vallend blad valt
op andere en regen
geselt regen
ochiba ochi- / kasanarite ame / ame o utsu
Jan Eijkelboom verwerkte deze hokku in het derde gedicht van zijn cyclus ‘Wolwevershaven’ uit 1980:
Zie door de scheefgestreepte ruit
een vogel die hard werkend
toch stilstaat in de storm.
Water wordt uit het water
geslagen, regen geselt
de regen, wind worstelt
met het niet te stuiten tij.
Schuimbekkend leggen golven
hun buigzaamheid opzij.
De Herkulus schuift moeizaam
een Krupp-Schub voor zich uit.
.
Dan sticht de zon een stuurse vrede.
Vals glinstert zilver op
de diepdonkere Merwede.
In De gouden man, De Arbeiderspers, 1982. Geciteerd uit: Jan Eijkelboom, Tot zover (De Arbeiderspers, 2002), p. 62.
bergen in de herfst
her en der
stijgt mist op
aki no yama / tokorodokoro ni / kemuri tatsu
op het thema ‘herfstmist’
met ingemaakte pruim
slurp ik voorzichtig sake
schemer in de herfst
umeboshi de / sake sūte min / aki no kure (秋烟といふを題して)
De gewoonte om ingemaakte pruim (umeboshi) bij sake te serveren is al minstens zo oud als de Kamakura-periode (1191-1333). Volgens de Sezoku ritsuyōshū 世俗立要集 (een van Japans oudste kookboeken) gold de umeboshi als tegengif voor geval de sake vergiftigd zou zijn (een wantrouwen dat vooral onder krijgers zou leven); vandaar dat het gebruikelijk werd om bij sake ook ingemaakte pruimen aan te bieden.
gedachten bij het niksdoen
achtervolgt hij een ree?
met zijn roep bij dageraad
breekt hij wolken op
shika ou ya / akatsuki koe ni / kumo o saku (閑坐所思)
De dichter hoort een burlend hert.
het hart scheurt
opgesplitst in twee groepen
roepen de plevieren
kokoro ware / shite ya futase ni / naku chidori
herfstblad valt
haar wijkt terug en ik
ben er nog vandaag
momiji chiru ya / kami karete ware / kyō mo ari
Katō Kyōtai 加藤暁台 (var. Gyōtai, 1732-1792) diende in zijn jeugd in de Edo-residentie van de daimyō (landheer) van het Owari-domein (Nagoya en omgeving), maar verbrak rond zijn twintigste zijn banden met dat domein en leidde vervolgens een zwervend bestaan, dat in Kyoto eindigde. Daar stierf hij, maar zijn graf ligt in Nagoya. Vanaf 1763 nam hij de dichtersnaam Bo’ukō 暮雨巷 (‘Haven bij avondregen’) aan, waarmee ook verwezen werd naar de grote kring haikai-leerlingen die hij met name in het Owari-domein opbouwde. Bewonderaars in Nagoya stelden zijn literaire nalatenschap veilig met Kyōtai kushū 暁台句集 (var. Kyōtai sensei hokkushū 暁台先生発句集, ‘Verzameling openingsverzen van meester Kyōtai’, 1809), postuum samengesteld door Kyōtai’s voornaamste leerling, de arts en haikai-dichter Sakurada Gaō 桜田臥央 (?-1810, die de tweede Bo’ukō werd), met een voorwoord door een andere leerling (ook al een arts), Inoue Shirō 井上士朗 (1742-1812). De tweedelige bundel is georganiseerd per seizoen: lente-zomer en herfst-winter.
De afbeelding toont een fragment van de triptiek ‘Schuilen voor de avondregen’ (yūdachi amayadori 夕立雨宿り) van Katsukawa Shunchō 勝川春潮 (actief eind achttiende eeuw). Collectie Tokyo National Museum.