Toen men ergens een boeddhistisch ritueel hield, kwamen twee Chinezen luisteren. Ze zagen hoe een gong gegoten was in een patroon met in het midden een lotus met acht bladeren en aan weerszijden daarvan een pauw. De ene Chinees zei:
de wereld verzaakt en toch nog geven om bloesems
mi o sutete hana o oshimu omoi 捨身惜花思
waarop de ander instemmend knikte en zei:
al sla je op de gong, er zijn vogels die niet opvliegen
utedomo tatazaru tori ari 打不立有鳥
Mensen hoorden dit maar begrepen niet wat het betekende. Eén iemand dacht er rustig over na, koppelde de regels en besefte dat het een kettingvers was [en dichtte]:
de wereld verzaakt
en toch geef je nog om bloesems
daarop lijkt het
al sla je op de gong, ze vliegen niet op
zulke vogels zijn er ook
mi o sutete / hana o oshi to ya / omouran / utedomo tatanu / tori mo arikeri
Zo liet hij zien dat hij het begrepen had. Dat had hij heel knap aan elkaar gekoppeld.
Kokon chomonjū 5, no. 153. [NKBT 84, p. 147.] Een kei (Ch. qìng) 磬 is een gong die bestaat uit een dunne steenplaat of —zoals in dit geval— een dunne metalen plaat en wordt vaak gebruikt in boeddhistische rituelen. ‘De wereld verzaken’ is mijn vertaling voor mi wo sutsu 捨レ身, uitdrukking die ook kan slaan op het ondergaan van de boeddhistische tonsuur en dus monnik worden (een equivalent van ‘het huis verlaten’, shukke 出家). De twee versregels spelen met twee (niet heel originele) tegenstellingen: iemand die monnik wordt en dus onthecht zou moeten zijn kan toch niet voorkomen geroerd te zijn door de aanblik van bloemen, en je ontdekt pas dat vogels kunst zijn wanneer ze niet reageren op hard geluid.
Een van de vele anekdotes over poëzie in de dertiende-eeuwse Verzameling van bekende zaken van vroeger en nu (Kokon chomonjū 古今著聞集, 1254).
Dat er Chinezen in klassiek Japan rondliepen klopt. Er kwamen met enige regelmaat vanaf het Aziatische vasteland kooplui aangevaren en in noord-Kyushu was zelfs een heuse ‘Chinatown’ (tōbō 唐房). Zulke Chinezen zullen allicht ook wel eens Japanse tempeldiensten hebben bijgewoond. We hebben verschillende —ook literaire— sporen van hun interacties met mensen in Japan. Dat ging dan eigenlijk altijd via zogenaamde penseelgesprekken (hitsudan 筆談), conversaties op papier. Nu neem ik aan dat er ook Japanners rondliepen die als tolk konden optreden (en Chinezen die een mondje Japans spraken), maar ironisch genoeg we hebben vooralsnog geen enkele aanwijzing dat zulke individuen dan ook nog eens zelf schreven.
Toch is dit een fantasieverhaal. Dat iedereen met een beetje opvoeding zich aan de lopende band in poëzie uitdrukte is minder onwaarschijnlijk dan het op het eerste gezicht lijkt. Het fantasieaspect zit hem met name in de gedachte dat een Japanner de Chinese bezoekers kon verstaan én hun woorden als poëzie kon herkennen én een vertaling in waka-vorm kon geven. Die combinatie ligt niet bepaald voor de hand. Geletterde Japanners lazen wel Sinitische teksten, maar Chinees spreken deden zij niet. Dan zwijg ik nog over het enorme verschil, ook toen al, tussen het gesproken Chinees en het literair Sinitisch.
De anekdote verbeeldt Japan als een kosmopolitische wereld waarin buitenlanders vanzelfsprekend onderdeel van de sociale ruimte zijn en taalbarrières in de poëzie uiteindelijk via het gesproken woord overbrugbaar zijn. ‘I speak fluent Greek / and not just with the living’ schrijft Wislawa Szymborska in haar ‘In Praise of Dreams’ (maar dan in het Pools, natuurlijk). [Wislawa Szymborska, View with a Grain of Sand: Selected Poems, vert. Stanislaw Baranczak en Clare Cavanagh (London: Faber and Faber, 1996), p. 87.] De taal van dromen, dat lijkt me geen gekke typering.
De manier waarop de tekst van Verzameling van bekende zaken van vroeger en nu de anekdote presenteert veegt het taalprobleem een beetje weg, omdat het de Chinese zinnetjes (die versregels blijken te zijn) presenteert in vertaling. Dat was —en is— voor Japanners de normale manier om een Sinitische tekst tot zich te nemen: het ‘lezen met glossen’ (kundoku 訓読) maakt van een zin in het literair Sinitisch een Japanse zin door de woordvolgorde aan te passen aan de Japanse grammatica, door grammaticale partikels in te voegen en door werkwoorden te verbuigen. Omdat het gezamenlijke gecomponeerd couplet van de twee Chinezen dus al in een Japanse vertaling aan de lezer wordt aangeboden, lijkt de waka van die ene meertalige toehoorder niet zo bijzonder: dát gedicht wordt dan in feite een herhaling van zetten.
Daarom is het maar goed dat de anonieme commentator hardop zegt het dat het best knap was — ook al kan je in je dromen alles.
De afbeelding is een still uit het introfilmpje van de studio Rank Films (dit is de versie uit 1948). De gong was van papier-maché; het geluid werd later toegevoegd en kwam van een Chinese gong.
In: Ishigaki Rin 石垣りん, Shi ni naka no fūkei 詩の中の風景 (1992; pocketeditie: Chūō Kōronsha, 2024), p. 80-82.
dolfijns
Yoshihara Sachiko [1932-2002]
.
een zomer, ooit. ik zat aan de oever van de Iowa in het midden van de Verenigde Staten. het gras, en ook de kleine sprinkhanen daarin, en de vlinders, en de rondrennende wangzakeekhoorns waren precies dezelfde als die ik in Japan zag. ook de kleur van de ondergaande zon, en de lach van langslopende mensen, hun glimlach. waarom verschillen alleen de talen van mensen op deze wereld van elkaar, vreemd was dat. ach, was er maar een taal als het werelds.
als Japanse vlinders hier werden losgelaten, hoe zouden ze andere insecten dan begroeten? of nee, als dolfijnen, die een taal schijnen te hebben, elkaar zouden spreken? — die avond vroeg ik dat in het ‘internationaals’ dat het Engels nu is aan een oude dichter, professor E.
‘als een Amerikaanse dolfijn en een Japanse dolfijn elkaar in de Stille Oceaan zouden tegenkomen, welke taal zouden ze dan met elkaar spreken?’
hij antwoordde: ‘daarover bestaat geen twijfel. de Amerikaanse dolfijn zou met een Amerikaans accent en de Japanse dolfijn met een Japans accent dolfijns spreken.’
In: Yoshihara Sachiko zenshi 3 (Mikanshi hen) 吉原幸子全詩 III (未刊詩篇) [Verzamelde gedichten van Yoshihara Sachiko: Onuitgegeven gedichten] (Tokyo: Shichōsha, 2012). Dit prozagedicht is voor het eerst te lezen geweest op posters in het ondergrondse ‘Waterplein’ (Shinjuku Sentāru Chika Ikkai Mizu no Hiroba 新宿センタービル地下一階・水の広場), net ten westen van Station Shinjuku, Tokyo, augustus-oktober 1981. Yoshihara had vanaf augustus 1978 een half jaar doorgebracht aan de University of Iowa als gastschrijver in het International Writing Program daar.
De afbeelding toont een dolfijn, door Kawahara Keiga 川原慶賀 (1786-1860). Collectie Naturalis, Leiden.
Tekkan Akiko zenshū, bekkan 1, p. 388. Voor het eerst verschenen in Yokohama bōeki shinpō 横浜貿易新報 (‘Yokohama handelsblad’) van 7 november 1920. Herdrukt onder de titel ‘Herfst in Nederland’ (Oranda no aki 和蘭陀の秋), met enkele extra en variante regels, in Yosano Tekkan’s en Akiko’s eigen tijdschrift Myōjō 明星 (‘Ochtendster’) van 1 april 1922. De Japanse lelie (Rohdea japonica, Jp. omoto 万年青) is een wintergroene plant met vuurrode besjes. De zwart-rode uniformen waarnaar Akiko verwijst zijn hoogstwaarschijnlijk de uniformen van het Amsterdamse Burgerweeshuis (dank aan Jacques Scholten). ‘De wekelijkse optocht van wezen, duidelijk herkenbaar aan de uniformen, was een bezienswaardigheid voor de overige inwoners van Amsterdam.’ — aldus Ilja Mostert op zijn website Amsterdams Verleden.
Ongedateerd. Akiko shihen zenshū 晶子詩篇全集 [‘Akiko’s verzamelde vrije verzen’] (Jitsugyō no Nihonsha 実業之日本社, 1929), gereproduceerd in Aozora Bunko 青空文庫. Ik kan dit gedicht niet terugvinden in Tekkan Akiko zenshū.
Yosano Akiko 与謝野晶子 (1878-1942) kwam in 1901 met een paukenslag de literaire wereld binnen met haar debuut, de tanka-bundel Midaregami みだれ髪 (‘Verwarde haren’). Die titel roept erotische associaties op, en is tekenend voor de volstrekte ongeremdheid waarmee Yosano ruimte opeiste om haar hoogstpersoonlijke ervaringen als individu en als vrouw te uiten in de klassieke tanka-vorm. Een zinnelijke feminist, zou je kunnen zeggen, die uitgroeide tot een belangrijke stem in de moderne poëzie.
Akiko publiceerde al tanka toen zij in 1900 werd uitgenodigd door de dichter Yosano Tekkan 与謝野鉄幹 (var. Hiroshi 寛, 1873-1935) om gedichten in te sturen naar het door hem net opgerichte poëzietijdschrift Myōjō 明星 (‘Ochtendster’). Tekkan presenteerde zichzelf vrij luidruchtig als een vernieuwer van Japanse poëzie, met name van traditionele vormen als de tanka. Datzelfde jaar ontmoetten zij elkaar en dat was het begin van een intense relatie, die eerst platonisch was maar na Tekkan’s scheiding van zijn eerste vrouw leidde tot een huwelijk.
In 1912 bezocht het echtpaar Yosano Europa. Hun Europese verblijf duurde vier maanden, vanaf aankomst in Parijs met de Siberië-expres op 19 mei tot vertrek vanuit Marseille op 22 september. Ze verbleven vooral in Frankrijk, met Parijs als uitvalsbasis, maar reisden ook naar Engeland (Londen, met name) en Duitsland (München) en stopten even in Brussel en Wenen. De Yosano’s waren ook twee dagen in Nederland. Tijdens hun reis schreven beiden aan de lopende band reisimpressies die zij publiceerden in Japanse dagbladen en tijdschriften. Ongetwijfeld was dat ook een manier om hun reis te financieren. Als iemand die haar geld verdiende als artistiek auteur én broodschrijver schreef Akiko gedurende haar leven sowieso een gigantische hoop teksten, waaronder romans, essays, en meerdere vertalingen van het elfde-eeuwse epos Het verhaal van Genji.
De meeste gedichten die Akiko gedurende die reis schreef nam zij op in Van de zomer tot de herfst (Natsu yori aki e 夏より秋へ, 1914). Deze dichtbundel bevat 767 tanka en 102 gedichten in vrij vers (shi 詩) en onderstreept daarmee dat, al is Akiko in de eerste plaats echt heel beroemd als tanka-dichter, het vrije vers voor haar ook een vanzelfsprekend medium was: behalve duizenden tanka hebben we van Akiko ook een enorme hoeveelheid vrije verzen.
Deze drie gedichten zijn daarvan een voorbeeld. Ze zijn van een later datum dan de bundel Van de zomer tot de herfst, en zijn bij mijn weten pas gebundeld voor uitgaven van verzameld werk. Ze zijn, denk ik, vrij representatief voor hoe Akiko de vorm van vrij vers inzette: een parlando-aandoende stijl die niet echt naar een punt toewerkt, maar nadrukkelijk impressionistisch opereert.
Het gaat hier dus om herinneringen, wat verklaren kan waarom er beelden opgeroepen worden waarvan je je afvraagt hoe die realistisch kunnen zijn. Niemand zal bijvoorbeeld, ook niet in 1912, vanuit een Amsterdamse hotelkamer de zee, of zelfs de Zuiderzee, kunnen zien, maar misschien gaat het om het IJ? Het zijn natuurlijk de vragen van een boekhouder, maar deels ingegeven door de lulligheid (pardon: trivialiteit) van de reisaantekeningen van Tekkan en Akiko.
Op 16 september 1912 kwam het echtpaar aan in Amsterdam. Zij zouden twee dagen in Nederland doorbrengen; de avond van de 18e vertrokken zij vanuit Den Haag naar Parijs. Drie dagen later voer Akiko vanuit Marseille alleen terug naar Japan. Tekkan bleef nog wat langer in Europa. Hun tweedaags verblijf in Nederland heeft nauwelijks sporen nagelaten bij het echtpaar, in de zin dat beiden er geen poëzie produceerden en we er slechts twee reisnotities van hebben, die nooit in een krant of tijdschrift zijn gepubliceerd.
De gepubliceerde en ongepubliceerde impressies die Tekkan en Akiko schreven bundelden zij in hun reisverslag Vanuit Parijs (Parii yori 巴里より, 1914). Tekkan’s aantekening ‘Twee dagen in Nederland’ (‘Oranda no futsuka’ 阿蘭陀の二日) lijkt overgeschreven te zijn uit een reisgids (ze bezochten het Mauritshuis), op de slotzin na:
Ik had in dit land wel ergens een week op het platteland willen blijven, maar Akiko, die zich verschrikkelijke zorgen maakte over de kinderen die in Tokyo waren achtergebleven, zei dat ze alvast naar huis terug wilde met de Hirano-maru die de 21e van deze maand vanuit Marseille vertrekt, dus kwamen we direct terug naar Parijs met de trein die midden in de nacht vanuit Den Haag vertrok. (18 september)
In die zin is het contrast met Akiko’s aantekeningen opvallend. Waar Tekkan nogal eens feitelijkheden over Europa oplepelt, lijkt Akiko sneller bereid om een lezer als familielid of intieme vriend te behandelen met wie je ook trivialiteiten delen kan. Haar voorkeur voor het reproduceren van conversaties sluit daar perfect bij aan. In een ongepubliceerd stukje gedateerd op 16 september 1912, ‘De avond dat we in Nederland aankwamen’ (‘Oranda e tsuita yo’ 和蘭陀へ着いた夜), beschrijft Akiko hoe het echtpaar per trein de Nederlandse hoofdstad nadert:
Zo krijgt het einde van Akiko’s Amsterdamse notitie bijna een zweem van Hollandse gezelligheid:
Het dienstmeisje kwam binnen.
‘Zullen we om café vragen?’
Toen mijn man dat besteld had, verdween de vrouw weer.
‘Zal ik misschien ook om wijn vragen?’
‘Zolang we door het buitenland rondreizen is wijn nogal een luxe, hè, maar als we in Parijs terug zijn kan je zoveel wijn van me krijgen als je wil.’
‘Get, wat naar; als je me zoiets zegt lijkt het net alsof ik een drinkebroer ben. Het was alleen maar omdat ik het idee heb dat ik aan cerebrale anemie kan lijden.’
‘Vooruit, vraag het dan maar.’
‘Als de café sterk is, zal dat ook wel werken.’
‘En ik heb gebak besteld.’
‘O, wat heerlijk!’
Ik zette mijn hoed af, en begon mijn kleren een voor een af te pellen. Toen ik weer tot mezelf gekomen was haastte ik me naar het raam en riep uit:
‘Hé, daar is de brug die Kobayashi Mango geschilderd heeft!’
Parii yori. Tekkan Akiko zenshū 10, p. 190-191. Kobayasahi Mango 小林萬吾 (1870-1947) was een schilder in westerse stijl die met een studiebeurs van de Japanse overheid in Europa verbleef in de periode 1911-1914 en die de Yosano’s naar Londen had vergezeld. Ik vertaalde met opzet kyaffe, en hoteru in het gedicht ‘De ondergaande zon in Nederland’, met hun Franse equivalenten, omdat Tekkan en Akiko Europa zo overduidelijk ervoeren via de Franse taal.
Nederland was dus een maar kort oplichtend vlekje op de radar en zeker geen hoogtepunt van de Europese reis van de beroemde Japanse dichter Yosano Akiko. Dat herinneringen blijven vervormen tot ze geschikter functie krijgen in het eigen verhaal wordt allicht geïllustreerd door de enige tanka die Akiko bij mijn weten aan haar verblijf in Amsterdam wijdde, en dan nog alleen indirect. In 1931, dus bijna twee decennia later, dichtte zij:
onze auto
parkeren we in de regen
bij Nanao op Noto
en even moet ik denken
aan dat verre Amsterdam
waga kuruma / noto no nanao no / ame ni tate / shibaraku omou / amusuterudamu
わが車能登の七尾の雨に立てしばらく思ふアムステルダム
Op 5 januari 1931 bezocht Yosano het plaatsje Nanao, op het Noto-schiereiland aan de Japanse Zee. Opgenomen in de bundel Shinrin no ka 深林の香 (‘De geur van een diep bos’, 1933).
Ik gebruikte:
Tekkan Akiko zenshū 鉄幹晶子全集 [De verzamelde werken van Tekkan en Akiko], bekkan 別巻 [appendix] 1 (Shūihen: shi 拾遺篇——詩 [Verspreide geschriften: vrij vers]), red. Itsumi Kumi 逸見久美 e.a. (Tokyo: Bensei Shuppan, 2013).
Fukunaga Katsuya 福永勝也, ‘Yosano Akiko, Hiroshi fusai no Pari, yōroppa shōyō to “Natsu yori aki e”’ 与謝野晶子,寛夫妻のパリ,ヨーロッパ逍遥と『夏より秋へ』 [‘Het Parijs en de Europese omzwervingen van het echtpaar Yosano Akiko en Tekkan en Van de zomer tot de herfst’], Ningen bunka kenkyū 人間文化研究 36 (2016), p. 97-148.
Bij mijn weten zijn dit de allereerste vertalingen ooit van deze Hollandse gedichten van Yosano Akiko.
De afbeelding toont Het Damrak te Amsterdam (1903) van George Hendrik Breitner (1857-1923). Collectie Rijksmuseum Amsterdam.
michinobe no / obana ga shita no / omoigusa / imasara ni nani / mono ka omowamu
寄草 道邊之乎花我下之思草今更尓何物可将念
Man’yōshū 10-2274.
Vorige week postte ik een gedicht van de vroeg-elfde-eeuwse Izumi Shikibu 和泉式部 (ca. 976?-ca. 1030?). Zij liet zich inspireren door dit anonieme gedicht uit de achtste eeuw. Haar gedicht is een vroeg voorbeeld van een poëtische techniek die een goeie anderhalve eeuw later steeds populairder werd, het ‘teruggrijpen op een ouder gedicht’ (honkadori 本歌取り).
Izumi speelt ook nog een ander dichterspel. In haar persoonlijke poëzieverzameling is dit een gedicht in een hele reeks:
In een reeks gedichten die telkens beginnen met een woord uit de dichtregel ‘Beschouw ik mijn lijf, dan ben ik ontworteld gras op de punt van een klif’:
観レ身ヲ岸額ニ離タルレ根ヲ草といふ詩の文字をはじめに置て、よみ侍ける歌の中に
Izumi Shikibu shū 276 (var. 243, var. 305). [NKBT 80, p. 174.]
Intrigerend is dat aan het begin van de dertiende eeuw de samenstellers van Nieuwe verzameling van oude en nieuwe Japanse gedichten (Shinkokin wakashū 新古今和歌集) noteerden dat zij niet wisten wat de aanleiding voor Izumi’s gedicht was (‘Situatie onbekend’, Jp. dai shirazu 題しらず). Je vraagt je af of dat echt waar was, omdat voor de hand ligt dat zij toegang hadden tot Izumi’s verzameling. Teruggrijpen op specifiek achtste-eeuwse poëzie was toen juist erg in de mode bij gevorderde dichters; mogelijk wilden zij lezersaandacht vooral gericht houden op Izumi’s neoclassicisme en daarbij geen last hebben van ruis van een Sinitisch citatenspel.
Hoe Izumi aan die Sinitische dichtregel kwam weet ik niet zeker. Inderdaad, ze is onderdeel van een couplet dat opgenomen is in Verzamelde Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集), in de thematische sectie ‘Vergankelijkheid’ (mujō 無常):
Beschouw ik mijn lijf, dan ben ik ontworteld gras op de punt van een klif;
spreek ik over mijn leven, dan een ontmeerde boot aan de kop van de baai.
Luo Wei
観身岸額離根草 論命江頭不繫舟 羅維
Wakan rōeishū 789.
Daar wordt dit couplet toegeschreven aan de onbekende Chinese dichter Luó Wéi 羅維 (mogelijk is de naam een vroeg-elfde-eeuwse schrijffout; sommige commentaren denken bijvoorbeeld aan de achtste-eeuwse Yán Wéi 厳維). We weten alleen niet zeker of Izumi deze verzameling al kennen kon; ze dateert ruwweg uit dezelfde periode, namelijk het eerste kwart van de elfde eeuw, en het kan dat die pas ging circuleren toen Izumi al niet meer in dienst was aan het hof. Hoe dan ook moeten we ervan uitgaan dat dit couplet zelf al wel in hofkringen de ronde deed; dat zal dan ook de reden zijn geweest dat het opgenomen werd in de bloemlezing.
Het gedicht vormt een moment dat Izumi bewijst veel beter op de hoogte te zijn geweest van Sinitische literatuur dan vaak van haar gedacht wordt.
nobe mireba / obana ga moto no / omoigusa / kareyuku fuyu ni / nari zo shinikeru
題しらず 和泉式部 野べ見れば尾花がもとの思ひ草枯れゆく冬になりぞしにける
Shinkokin wakashū 6 (Winter)-624.
Het ‘gedachtenkruid’ (omoigusa 思い草) wordt geïdentificeerd als de Indische bremraap (Aeginetia indica, Jp. nanbangiseru). In klassieke poëzie fungeert het als tegenhanger van het ‘vergeetkruid’ (wasuregusa 忘草) dat verdriet vergeten helpt.
De foto toont pluimgras (susuki, var. obana) langs de Kamo-rivier, Kyoto, 20 oktober 2024.
In het oude dorp bleef moeder achter, dus herfstwindtranen;
in de herberg is geen mens, slechts de ziel van schemerregen.
故郷有母秋風涙、旅館無人暮雨魂。
Shinsen rōeishū 606. Thema ‘Reizen’ (kōryo 行旅).
Ver van huis, op een kale hotelkamer in een onbekende stad. Dat gevoel.
Dit is een couplet uit een gedicht van Minamoto no Tamenori 源為憲 (?-1011), opgenomen in Nieuw geselecteerde Sinitische en Japanse recitatieven (Shinsen rōeishū 新撰朗詠集, ca. 1135).
Ik zag interpretaties dat ook ‘de tranen van de herfstwind’ (shūfū no namida 秋風涙) in het oude dorp achterbleven (en dus moeders tranen zijn), maar het lijkt me net zo goed mogelijk dat dit de tranen zijn van de spreker die op reis is en aan zijn moeder denkt.
Wat later op de tijdbalk werden deze regels zo bewonderd dat Japanners ze toeschreven aan de beroemdste Chinese dichter die ze kenden: Bai Juyi 白居易 (772-846). Het is een wat vernederende vorm van lof, dat je werk zo aanslaat dat mensen niet geloven dat het van jouw hand kan zijn. Hoe dan ook, de middeleeuwse dichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241) zette de verzen in als potent middel om creativiteit op gang te helpen:
Wat Teika gezegd heeft: wanneer je nadenkt over je idee voor een gedicht, moet je altijd dit couplet uit De verzamelde werken van heer Bai reciteren: ‘In het oude dorp bleef moeder achter, dus herfstwindtranen; / in de herberg is geen mens, slechts de ziel van schemerregen.’ Als je dit couplet reciteert, kom je in een verheven stemming en kun je een goed gedicht schrijven.
Shōtetsu monogatari 2-38. [NKBT 65, p. 213.] Het couplet is dus niet van Bai Juyi, maar van Minamoto no Tamenori. Omdat in deze poëtica van de dichter Shōtetsu 正徹 (1381-1459) in een passage bijna onmiddellijk hiervoor een gedicht van Teika over diens overleden moeder besproken wordt, nemen velen aan dat Tamenori’s couplet een directe inspiratie voor die waka is.
Nu is het wel de vraag of dit couplet helemaal van Tamenori zelf is. Zijn couplet is het een na laatste in zijn ‘Een gedicht om namens bewoners van het eiland Uruma dank te zeggen voor vorstelijke gunsten’ (uryūtō no hito ni kawarite kōon ni kanzuru shi 代迂陵島人感皇恩詩), opgenomen in Fraaie poëmen van ons land (Honchō reisō 本朝麗藻, ca. 1010; no. 2-141). Uruma (uryūtō, var. uruma no shima 迂陵島) is Ulleungdo 鬱陵島, een vlek in de Japanse Zee, zo’n beetje in het midden gelegen tussen Zuid-Korea en Japan, en destijds onderdeel van het Koreaanse koninkrijk Koryŏ. In dat gedicht blijken de woorden gesproken te worden door de Koreaanse eilandbewoners die Tamenori vertaalt naar beschaafde spraak (‘wat zij niet goed zeggen kunnen, zeg ik voor hen’ 彼不能言我代言). In 1004 is er sprake van elf mensen uit Ulleungdo die een brief naar het hof in Kyoto sturen. Aanname is dat dat om dezelfde gebeurtenis gaat als die aanleiding gaf voor Tamenori’s gedicht. [Gonki 権記 Kankō 1.3.7, aangehaald in Honchō reisō kanchū, p. 252.] Heel, heel misschien komt dit beeld van ontheemding van een eilandbewoner wiens bootje afgedreven is naar een vreemde kust.
Ik denk het overigens niet. Het lijkt me erg het product van gepolijste retorica. Maar je weet maar nooit.
De afbeelding toont een detail van Brug in de regen (naar Hiroshige) uit 1887, door Vincent van Gogh (1853-1890). Collectie Van Gogh Museum, Amsterdam (Vincent van Gogh Stichting).
Uit de bundel Hirugao 昼顔 (‘Middagwinde’, 1973). De hirugao (Calystegia japonica, let. ‘middaggezicht’) is een zogenaamde dubbelkelkwinde, maar past in het rijtje van asagao (‘ochtendwinde’, let. ‘ochtendgezicht’) en yūgao (‘avondwinde’, let. ‘avondgezicht’), bloemen (windes) die nadrukkelijk met een dagdeel worden geassocieerd. Yoshihara speelt hier volgens mij met het beeld van een weegschaal van het unster-type: om gewicht en het gewogene in balans te brengen, moet het gewicht zo ver mogelijk weg op de arm van de weegschaal gezet worden (bij lichte dingen althans). Mijn wat onhandige oplossing ‘ontvrouwen’ is een poging een vrouwelijk equivalent te vinden voor het in het Japans in principe genderneutrale ‘castreren’ (kyosei-suru 去勢する). Daarbij valt op dat de dichter dat positief lijkt te ervaren (vanwege de –te kureru-constructie: ‘een ander doet iets voor mij’).
Een gedicht van Yoshihara Sachiko 吉原幸子 (1932-2002).
De Tsukuba is een berg, en fungeert hier als zgn. spilwoord (kakekotoba) doordat de naam zich leent voor een wat lastig te vertalen woordspel: kokoro o tsukubayama (let. ‘de berg waarop [jij] je hart verpandt’). ‘Er onderlangs passeren’ moet worden begrepen als een beeldspraak voor ‘ongezien door jouw andere geliefde contact met je hebben’.
[Voor het eerst aan een vrouw gestuurd:]
[Heer Ōe no Masahira (952-1012)]
een ander heeft geen weet
van een hart vol verlangens
de voet-vermoeiende
berg waaronder water borrelt
zal het mijne net zo kolken?
hito shirezu / omou kokoro wa / ashibiki no / yama shita mizu no / waki ya kaeramu
okuyama no / mine tobikoyuru / hatsukari no / hatsuka ni dani mo / mide ya yaminamu
[題しらず] [凡河内躬恒] 奥山の峯飛びこゆるはつかりのはつかにたにも見でややみなむ
Vanwege de plaatsing van dit gedicht helemaal aan het begin van de sectie ‘Liefde’ is dit tweede deel van dit gedicht ook explicieter te lezen als: ‘net als die ganzen zag ik je maar even en zou deze liefde nu alweer afgelopen zijn?’.
[Voor de dichtwedstrijd bij het Kitano-schrijn, op het thema ‘Heimelijke liefde’:]
[De Teruggetreden Vorst (=Gotoba, 1180-1239)]
mijn liefde voor jou
is de op lage cipressenbladeren
druppelende herfstregen
al raken mijn mouwen doorweekt
hun kleur zal zich niet bekennen
waga koi wa / maki no shitaba ni / moru shigure / nuru tomo sode no / iro ni ideme ya
Het gedicht speelt met twee woorden voor ‘liefde’: koi en iro (dat ook ‘kleur’ betekenen kan). Opvallend: net als in no. 1030, wordt in het Shinkei-manuscript koi 恋 (‘mijn liefde’) gespeld als こい i.p.v. het ‘correcte’ こひ.
[Gedicht toen men honderdgedichtenreeksen aanbood:]
[Voormalig Groot-Aartsbisschop Jien (1155-1225)]
mijn liefde voor jou
laat een pijnboom door de herfstregen
zich maar moeilijk kleuren
over de Wingerdveld-vlakte
jaagt jammerend de wind
waga koi wa / matsu o shigure no / somekanete / makuzu ga hara ni / kaze sawagu nari
Eind oktober van dit jaar zette ik in Tokyo een voor mij grote stap door een laat-middeleeuws handschrift te kopen. Handschriften zijn in Oost-Aziatische context een categorie die zo’n beetje volledig samenvalt met dat in de praktijk zo rekkelijke begrip kalligrafie. Kalligrafie is inmiddels een decennia-oude fascinatie van me: ‘mooi’ dekt lang niet altijd de lading voor wat ik voel bij het bekijken van oud papier met oude inkttekens erop.
Ik vind lang niet alle Oost-Aziatisch kalligrafie ‘mooi’. In de loop der tijd heb ik, ook een beetje tot mijn eigen verbazing, vrij specifieke voorkeuren ontwikkeld die veelal bijna pijnlijk direct te maken hebben met mijn onderzoeksgebied. ‘Pijnlijk’ want zo overduidelijk ‘beperkt’, met een wat onaangenaam element van functionaliteit — bij uitstek het domein der dommen, die waarde gelijkstellen aan direct nut.
Het handschrift is me verkocht als dat van Shinkei 心敬 (1406-1475), een vijftiende-eeuwse waka-dichter én meester van het kettingvers (renga)-genre. Die toeschrijving staat op het zogenaamde ‘authentificatie-etiket’ (kiwamefuda 極札) dat met het handschrift is meegeleverd, met daarop het zegel van de zeventiende-eeuwse Asakura Mo’nyū 朝倉茂入 I (data onbekend), een bekende taxateur van oude handschriften (kohitsu kanteika 古筆鑑定家) uit vroegmodern Japan. Het zegel authentificeert dan weer de identiteit van de taxateur. Asakura noteerde: ‘Boventallige Aartsbisschop Shinkei’ (gondaisōzu shinkei 権大僧都心敬).
Omdat Shinkei op gegeven moment tot die functie benoemd werd, staat zijn persoonlijke waka-verzameling bekend als De verzameling vanBoventallige Aartsbisschop Shinkei (Gondaisōzu Shinkei shū 権大僧都心敬集).
Asakura is een relatief vroeg voorbeeld van een professioneel handschriftentaxateur. Zijn carrière valt niet toevallig samen met het begin van een nieuwe verzamelpraktijk. Het is pas aan het eind van de zestiende eeuw dat vermogende Japanners op grote(re) schaal begonnen serieuze collecties van fragmenten met voorbeelden van handschriften van befaamde of beroemde kalligrafen uit het verleden bijeen te brengen in enorme plakboeken. Daarin werden de handschriftfragmenten én hun bijbehorend authentificatie-etiket geplakt. Zulke albums, die ‘[albums van] spiegels van handschriften’ (tekagami[jō] 手鑑[帖]) worden genoemd, werden in de regel georganiseerd volgens een sociale hiërarchie (vorsten eerst, vervolgens prinsen van den bloede, dan hoge edelen, enz.) en binnen zulke sociale categorieën in chronologische volgorde. Om zo’n ordening mogelijk te maken was het essentieel dat individuele handschriften werden geïdentificeerd. Dat deden dus de handschriftentaxateurs. Een mooie introductie tot deze wereld vind je in de digitaliseringsprojecten van respectievelijk Yale University en University of Oregon, die beide een fraai exemplaar van zo’n plakboek bezitten.
Conversaties met een specialist maken het onwaarschijnlijk te blijven geloven dat het handschrift daadwerkelijk van Shinkei is. Vergelijking met bewaard gebleven poëziekaarten (tanzaku 短冊) met gedichten die zeker door Shinkei opgeschreven zijn, suggereren dat dit de hand van een ander is.
Mogelijk was een andere taxateur ook al tot die conclusie gekomen. Op de achterkant van het manuscript staat namelijk: ‘Opperhofdame van Teruggetreden Vorst Kashiwabara’ (Gokashiwabara-in no kōtō no naishi 後柏原院勾当内侍). Dat moeten we waarschijnlijk begrijpen als identificatie van het handschrift op de voorkant. Die aanduiding slaat dan hoogst vermoedelijk op Yotsutsuji Shunshi 四辻春子 (var. Haruko, 1435-1504), een waka-dichter en hofdame die diende onder de opeenvolgende keizers Gohanazono 後花園天皇 (1419-1471), Gotsuchimikado 後土御門天皇 (1442-1500) en Gokashiwabara 後柏原天皇 (1464-1526). Vermoedelijk hebben we hier te maken met een achttiende-eeuwse identificatie.
Ik ben er trouwens streng op gewezen dat Yotsutsuji Shunshi niet de enige ‘Opperhofdame van Teruggetreden Vorst Kashiwabara’ zal zijn geweest. Dus: misschien gaat deze toeschrijving over een andere vrouw.
Zowel de achttiende- (anonieme) als de zeventiende-eeuwse (Asakura) identificaties van het handschrift leiden aan het euvel dat ze een bekend persoon kiezen als de kopiist. Dat riekt naar wensdenken en maakt ze beide nogal onbetrouwbaar. Maar dat de gedichten in de vijftiende of vroege zestiende eeuw zijn gekopieerd is dan wel weer zeer waarschijnlijk.
Het gaat om een klein velletje (10,8 x 14,0 cm) waarop zes gedichten staan. Het velletje is dubbelgevouwen geweest. Aan beide zijkanten zitten op dezelfde hoogte drie gaatjes. Dat doet vermoeden dat we te maken hebben met een blad uit een boekje; die gaatjes waren dan voor een bindtouw (toji-ito 綴じ糸) om een stapel dubbelgevouwen bladen samen te binden tot een Japanse-stijl codex (fukurotoji 袋綴) in zakformaat. Daarmee valt dit exemplaar in de categorie ‘kleine boekjes’ (tokushōhon 特小本). Intrigerend is dat er nauwelijks een marge is, noch aan de boven- en onderkant, noch aan de zijkanten. Dat suggereert dat iemand heeft zitten snijden. Dat idee wordt versterkt doordat er maar drie binddraadgaten (toji-ana 綴じ穴) te zien zijn. Normaal is: vier of vijf. Kortom, heel waarschijnlijk waren de bladen van het boekje net wat groter; laten we zeggen: ca. 13 x 15 cm (en het boekje zelf dus ca. 13 x 7,5 cm).
Dat we te maken hebben met een losgemaakt vel uit een boekje wordt ook nog eens aannemelijk gemaakt door een bijna onleesbare aantekening op de achterkant van het velletje: ‘vijfde uit [een set van] zestien vellen’ (jūroku-mai no uchi go 十六枚之内五). (Dit kon ik al niet zonder hulp lezen; er staat nog meer, maar dat is vooralsnog geheel onleesbaar.)
De zes gedichten komen uit het elfde ‘boek’ (of hoofdstuk) van Nieuwe verzameling van oude en nieuwe Japanse gedichten (Shinkokin wakashū 新古今和歌集), de achtste vorstelijke bloemlezing die aan het begin van de dertiende eeuw is samengesteld. Omdat Shinkei of Yotsutsuji Shunshi (of wie het ook was) geen opeenvolgende gedichten kopieerde maar gaten laat vallen in de brontekst, en omdat hij of zij alleen de tekst van de gedichten kopieerde en niet de namen van de dichters en de proza-inleidingen (kotobagaki) die de brontekst wel geeft, ga ik ervan uit dat we hier te maken hebben met een fragment uit een selectie van gedichten uit Nieuwe verzameling. Een bloemlezing van een bloemlezing, zogezegd. Dat kwam vaker voor. Dichters selecteerden varianten op ‘de beste gedichten uit vorstelijke bloemlezing X’.
Als twintiger kreeg Shinkei onderricht in waka-compositie van Shōtetsu 正徹 (1381-1459), een leraar in de Reizei-school en daarmee dus in de traditie van Fujiwara no Teika. De mede door Teika samengestelde Nieuwe verzameling van oude en nieuwe Japanse gedichten zal Shinkei van haver tot gort gekend hebben. Ook Shunshi kende die bloemlezing ongetwijfeld uit haar hoofd.
De serieuze verzamelaars die ik in Tokyo sprak over mijn aanschaf reageerden welwillend, maar waren duidelijk niet erg onder de indruk. Dit laat-middeleeuwse velletje is klein bier in hun wereld. Toch ben ik er erg blij mee.
Ik (her)las voor de gelegenheid delen uit:
Esperanza Ramirez-Christensen, Heart’s Flower: The Life and Poetry of Shinkei (Stanford: Stanford University Press, 1994).
Sasaki Takahiro 佐々木孝浩, ‘Nihon no tokushōhon no dentō ni tsuite 日本の特小本の伝統について / On the tradition of Miniature Books in Japan’, in: Shokei: shomotsu bunka ga tsukuridasu rensō no fūkei 本景:書物文化がつくりだす連想の風景 / Book-scape: Cultural Landscape of Books and the Web of Associations, red. Matsuda Takami 松田隆美 (Tokyo: Keio Museum Commons, 2023), p. 155-175.
Mijn diepe dank aan Prof. Sasaki Takahiro, directeur van het Shido Archief van de Keio Universiteit te Tokyo, voor zijn tijd en inzichten.
De afbeelding toont het vijftiende- of vroeg zestiende-eeuwse manuscript in kwestie (10,8 x 14,0 cm) met handschrift toegeschreven aan de meester van het kettingvers Shinkei 心敬 (1406-1475). ‘Privécollectie’, kan ik nu zeggen.
Uit de bundel Hadaka はだか (‘Naakt’, 1988) van Tanikawa Shuntarō.
Soms kom je even in direct contact met iets heel bijzonders. Een iemand, in dit geval. Ruwweg een kwarteeuw geleden had ik de kans om de dichter Tanikawa Shuntarō 谷川俊太郎 (1931-2024) te ontmoeten, van wie ik een aantal gedichten vertaald had voor een bijzondere editie van Poetry International. De vertalingen verschenen ook in De Gids (163: 10, oktober 2000).
Dichters bestaan in alle soorten en maten, maar Tanikawa was zelf poëzie. Hij bubbelde —dat is toch het beste woord— poëzie. Hij leek volledig samen te vallen met zijn dichterschap en alles dat hij aanraakte werd een gedicht. Daaraan heeft hij zijn hele leven vooral plezier beleefd, heb je het idee, maar het was ook onontkoombaar: hij stond altijd aan. Intelligent en benaderbaar combineerde hij een enorme culturele kennis met de suggestie van onbevangenheid.
Zijn poëzieproductie is fenomenaal: meer dan honderd dichtbundels, en daarnaast vertalingen van de strip Peanuts en een enorme reeks (de teller staat op 117, volgens Wikipedia) prentenboeken en andere kinderboeken die generaties van Japanse peuters hebben gevormd.
Afgelopen week werd bekend gemaakt dat Tanikawa overleden is. 92 jaar oud werd hij en een mens moet eens dood, natuurlijk, maar toch: van Tanikawa had ik stiekem het gevoel dat hij wel eens het eeuwige leven kon hebben. Hij was nog steeds energiek, nog steeds sprankelde hij, nog steeds bekeek hij de wereld met ogen die alleen de zijne konden zijn.
Nog in oktober vorig jaar publiceerde Tanikawa een bloemlezing van werk van de dichter Nagase Kiyoko, met een voorwoord dat grotendeels bestaat uit een eigen gedicht. De (bijna) laatste woorden ervan:
de dagelijkse vaat
laat zich door eeuwig water afspoelen
het klein geluk van vandaag
wordt een metafoor voor morgen
日々の汚れた皿 永遠の水にすすがれている 今日のささやかな喜びが 明日への比喩となる
De afbeelding toont een dubbelpagina uit Tanikawa Shuntarō’s legendarische prentenboek Moko moko-moko もこ もこもこ (‘Zwel-zwel opzwellend’, 1977), met tekeningen door Motonaga Sadamasa 元永定正. Tanikawa’s tekst bestaat volledig uit onomatopeeën, die in het Japans een grote rijkdom aan expressie hebben. Hier kun je Tanikawa eruit horen voorlezen. (Nyoki-nyoki op de rechterpagina zou je kunnen vertalen als ‘welig opspruitend’.)
De baan van het jaar loopt als vanzelf bij lamplicht op zijn eind;
’s reizigers gedachten ontspruiten nu slechts aan zijn kussen.
Songyō
年光自向灯前尽、客思唯從枕上生。 尊敬
Wakan rōeishū no. 357, categorie ‘winteravonden’ (tōya 冬夜). Een couplet van Tachibana no Aritsura 橘在列 (?-953?), hier onder zijn dharmanaam. In de traditionele maankalender begint de winter zo’n beetje in november.
De foto is genomen in Tomonoura op de avond van 24 oktober 2024: een flagrante nabootsing van werk van Awoiska van der Molen in haar serie ‘The Humanness of Our Lonely Selves’ (tot een maand geleden te zien in Huis Marseille, Amsterdam).
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.