Categorieën
poëzie

het huis van Taira

In de klank van de klok van het Jetavana-klooster

weerklinkt de tijdelijkheid van alle dingen;

de kleur van de bloesems van de dubbele śāla-boom

onthult de waarheid dat alle bloei onvermijdelijk verkwijnt.

Hooghartigen is geen lange duur beschoren;

hun bestaan is zo kortstondig als een lentedroom.

Ook de machtigen komen uiteindelijk ten val;

zij zijn als stof voortgeblazen door de wind.

                  

In een ver gelegen rijk zijn er de voorbeelden

van Zhao Gao onder de Qin, Wang Mang onder de Han,

Zhu Yi onder de Liang en Lushan onder de Tang:

allen mannen die de heerschappij van hun voormalig vorst verwierpen

en zo hun ambities bevredigden, geen acht sloegen op waarschuwingen,

die de voortekenen van wanorde in het rijk niet zagen

en die geen oog hadden voor de wanhoop van het volk

en die daardoor binnen de kortste keren aan hun einde kwamen.

                  

In ons eigen land, nog niet zo lang geleden,

waren er Masakado tijdens de Jōhei-periode, [931-938]

Sumitomo tijdens de Tengyō-periode, [928-947]

Yoshichika tijdens de Kōwa-periode [1099-1104]

en Nobuyori tijdens de Heiji-periode: [1159-1160]

allen op hun eigen manier hooghartig en machtig.

Maar het meest nabij in de geschiedenis 

en het moeilijkste om te bevatten of na te vertellen

is het verhaal van de noviet van Rokuhara

en voormalig Eerste Minister,

heer Kiyomori van de Taira.

            

gion shōja no kane no koe, shogyō mugyō no hibiki ari. shara sōju no hana no iro, jōsha hissui no kotowari o arawasu. ogoreru hito mo hisashikarazu, tada haru no yo no gotoshi. takeki hito mo tsui ni horobinu, hitoe ni kaze no mae no chiri ni onaji. tōku ichō o ukagau ni, shin no chō kō, kan no ō mō, ryō no shu i, tō no rokuzan, korera wa mina kyūshu senkō no matsurigoto ni mo shitagawazu, tanoshimi o kiwameisame o omoiirezu, tenka no midaremu koto o satorazu shite, minkan no ureuru tokoro o shirazasshikaba, hisashikarazu shite, bōjinishi monodomo nari. chikaku honchō o ukagau ni, shōhei no masakado, tenkyō no sumitomo, kōwa no zashin, heiji no nobuyori, korera wa ogoreru kokoro mo takeki koto mo, mina toridori ni koso arishikadomo, majikaku wa rokuhara no nyūdō saki no daijōdaijin taira no ason kiyomori kō to mōshishi hito no arisama, tsutae-uketamawaru koso, kokoro mo kotoba mo oyobarene.

祇園精舎の鐘の声、諸行無常の響あり。沙羅双樹の花の色、盛者必衰の理をあらはす。おごれる人も久しからず、唯春の夜の夢のごとし。たけき者も遂にほろびぬ、偏に風の前の塵に同じ。遠く異朝をとぶらへば、秦の趙高、漢の王莽、梁の周伊、唐の禄山、是等は皆旧主先皇の政にもしたがはず、楽しみをきはめ、諫を思ひいれず、天下の乱れむ事をさとらずして、民間の愁ふる所を知らざッしかば、久しからずして、亡じにし者どもなり。近く本朝をうかがふに、承平の将門、天慶の純友、康和の義親、平治の信頼、此等はおごれる心もたけき事も、皆とりどりにこそありしかども、まぢかくは六波羅の入道前太政大臣平朝臣清盛公と申しし人の有様、伝へ承るこそ、心も詞も及ばれね。

Ik mocht een voorproefje smaken van het nieuwste vertaalproject van Jos Vos, de volledige vertaling van de Heike monogatari 平家物語. Volgende maand, 8 maart a.s., zal die als De val van de Taira verschijnen bij Uitgeverij Athenaeum.

Weer een monsterklus. Koopt en leest, alstublieft; u steunt dan broodnodig vertaalwerk en gunt uzelf uren vol drama.

Uit de krochten van mijn harde schijf diepte ik deze proefvertaling van mezelf op, gemaakt naar aanleiding van een lezing in 2005. Het zijn de openingsregels van dit epos.

Centraal in de Heike monogatari of ‘Het verhaal van het huis van Taira’ staat de opkomst en vooral de snelle ondergang aan het einde van de twaalfde eeuw van de machtige ‘clan’ (of ‘geslacht’, Jp. uji ) van de Taira (heike 平家 betekent letterlijk ‘het huis van Taira’). Opgekomen als een krijgersgroep die aan het keizerlijk hof steeds meer invloed kreeg, beheerste deze clan onder leiding van Taira no Kiyomori 平清盛 (1118-1181) het politieke leven in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Het waren decennia waarin een steeds verder oplopende gewapende strijd tussen de Taira en hun tegenstrevers, de Minamoto (of Genji 源氏, ‘de Minamoto-clan’), een einde maakte aan het klassieke Japan waarin het keizerlijk hof ook een politiek machtscentrum was geweest.

Zoals veel bekende en vaak vertelde teksten is de Heike monogatari in de praktijk een serie van zelfstandig functionerende episoden en vignetten, en het is als een verzameling van dergelijke ‘tekstmomenten’ dat deze vertelling voortleeft, ook in latere bewerkingen van zulke episoden voor verschillende theatervormen, met name het middeleeuwse – en het vroegmoderne kabuki-theater.

Er bestaan verschillende versies van de tekst en het is misschien beter te spreken van verschillende teksten die allemaal ‘verhalen van het huis van Taira’ zijn. Zij vallen uiteen in ‘libretto’s’ (kataribon) en ‘leesteksten’ (yomihon) en zijn de tekstuele neerslag, vanaf de late dertiende eeuw, van verhalen die in eerste instantie mondeling werden overgeleverd, maar die sindsdien regelmatig werden bewerkt in versies op papier en in voordrachten.

Zogenaamde Engyō-versie (engyō-bon 延慶本) van de openingszinnen van de Heike monogatari in een manuscriptkopie uit 1419, in de verzameling van het Gotoh Museum. De notatie is in een schriftstijl die zwaar leunt op glosse-lezingen van het Sinitisch (kanbun kundoku 漢文訓読). Deze versie van de Heike monogatari gaat terug op een manuscript dat in 1309 (het tweede jaar van de Engyō-periode) werd opgetekend.

Voor de meeste lezers, binnen en buiten Japan, betekent ‘de Heike monogatari’ de versie die werd opgetekend door (of beter: op verzoek van) de blinde zanger en monnik (shamon 沙門) Kaku’ichi 覚一 (1299?-1371) aan het einde van diens leven. Deze librettoversie legt de nadruk op de spectaculaire opkomst van de Taira-clan vanaf het midden van de twaalfde eeuw, hun dominante positie aan het keizerlijk hof te Kyoto (toen nog: Heian-kyō) en hun al net zo spectaculaire en dramatische ondergang in de vijf jaren van wat bekend staat als de Genpei-oorlog (1180-1185). Dit alles is gevat in een boeddhistisch raamwerk: de openingsregels kennen in zekere zin een echo in het laatste hoofdstuk. Dat ‘boek der ingewijden’ of ‘Het boek der geïnitieerden’ (Vos) (kanjō no maki 灌頂の巻) wordt zo genoemd omdat het alleen voorgedragen mocht worden door zangers die formeel getraind waren in de overlevering ervan en zodoende een ‘initiatie’ daarin ontvangen hadden binnen het gilde van de zangers. Daarin brengt de teruggetreden vorst Go-Shirakawa 後白河法皇 (1127-1192) een bezoek aan Kenreimon’in 建礼門院 (1155-1214), die zowel de weduwe van zijn zoon is als de dochter van Kiyomori. Oud-keizer en oud-keizerin hebben inmiddels beiden religieuze geloften afgelegd en samen blikken zij terug op de sound and fury (à la Macbeth) van het recent verleden waarin zovelen die zij kenden het leven hebben gelaten. Net als het voorwoord dat ik hier vertaalde zijn deze passages doordrongen van boeddhistisch besef van vergankelijkheid (mujō). In zijn ruimste vorm bestrijkt de Kaku’ichi-versie de bijna zeventig jaar tussen 1131 en 1199.

Of Kaku’ichi daadwerkelijk een monnik was weten we niet. Wel stonden de zangers die de voordrachten van de librettoversies verzorgen bekend als ‘luitpriesters’ (biwa hōshi 琵琶法師) of luitmonniken, omdat zij zichzelf begeleidden op de luit en omdat zij er als een priester of monnik uitzagen. Hun kaalgeschoren hoofd, vaak in combinatie met blindheid, was een teken van professionele status; ‘priester’ (hōshi) kon in feite ook ‘specialist’ betekenen, waarbij in het midden werd gelaten of iemand ook daadwerkelijk religieus gewijd was. 

De biwa 琵琶 (Ch. pipa) is een viersnarig type luit. Vermoedelijk zijn zowel biwa als luit terug te voeren op de barbat in het oude Perzië, die van daaruit zowel westwaarts (via de Arabische oed naar de Europese luit) als oostwaarts is gereisd. In tegenstelling tot Europa wordt in Oost-Azië de luit altijd met een plectrum bespeeld.

Hoewel de Heike monogatari, los van de vele waka die erin voorkomen, in vertaling doorgaans als proza wordt gepresenteerd, is er veel voor te zeggen om grote delen van de tekst (dat wil zeggen: de Kaku’ichi-versie) als recitatief of zelfs als ‘zang’ te beschouwen. Ook ik wilde de opening van dit epos benaderen als ‘zang’; vandaar dat het een plaatsje krijgt op dit blog.

Dit inzicht komt van Michael Watson (Meiji Gakuin-universiteit, Tokyo en Yokohama) en was de inspiratie voor de Engelse vertaling door Royall Tyler van 2012.

De openingszin van dit epos, ‘In de klank van de klok van het Jetavana-klooster weerklinkt de tijdelijkheid van alle dingen’ (gion shōja no kane no koe, shogyō mugyō no hibiki ari), zijn woorden die rondzingen in het collectieve geheugen van Japan, afgedwongen door verplichte lessen klassiek Japans in ieders middelbareschooltijd.

Als student hoorde ik ooit het verhaal dat een afgestudeerd japanoloog na een werkdag met Japanse zakenpartners in het café deze zin wist te debiteren en zo een belangrijke order binnenhaalde. Ongetwijfeld een Broodje Aap, maar het werd gebracht als ‘nutsfunctie’ van de studie van het klassiek Japans.

Op YouTube zijn verschillende versies te horen van de openingszang van de Heike. Ik heb een zekere voorkeur voor deze (alleen de eerste strofe, tot en met ‘als stof voortgeblazen door de wind’ / ‘kaze no mae no chiri ni onaji’) door Tahara Junko 田原順子 op de chikuzen biwa 筑前琵琶, omdat daar het tempo wat hoger ligt en haar intonatie prachtig aansluit bij de tekst.

De foto is een still uit de film Kwaidan (1964) van Kobayashi Masaki en toont een scène uit het verhaal ‘Hōichi zonder oren’, over een blinde biwa hōshi die nietsvermoedend optreedt voor de zielen van de gesneuvelde leden van het huis van Taira.