Categorieën
poëzie

parelwier

            Gedicht toen de jongen Jijū uit Nara zich in de Izumi-rivier had gestort:

                                                                        De prelaat Hangen

wat dan waren

            die diepe emoties die

                        in de Izumi-rivier

het parelwier op de bodem 

            de diepte in lieten zinken?

nanigoto no / fukaki omoi ni / izumigawa / soko no tamamo to / shizumi-hatekemu

  奈良に侍従と(まうしはべり)けるわらはの、いづみがはにて身をげて侍りければよめる
                   僧都範玄
なに事のふかきおもひにいづみがはそこのたまとしづみはてけん

Senzai wakashū 9 (Rouwklachten)-596.

Dit gedicht is ondergebracht in de categorie ‘Rouwklachten’ (aishō 哀傷) van de zevende vorstelijke waka-bloemlezing, Verzameling van Japanse gedichten voor een duizend jaren (Senzai wakashū 千載和歌集, 1187). De auteur ervan is de monnik-dichter Hangen 範玄 (lees: Han-gen; 1137-1199), zoon van de dichter Jakunen 寂念 (1114-?, tonsuurnaam van Fujiwara no Tamenari 藤原為業).

Die categorieaanduiding spreekt voor zich, zou je zeggen, maar toch is er voor een hedendaags perspectief iets verrassends aan de hand. Om te beginnen is het gedicht een uiting van rouw om iemand die omkwam door zelfdoding. De proza-inleiding stelt expliciet dat de overledene stierf door ‘zich [in het water] te storten’ (mi o nagu 身を投ぐ). In het corpus klassieke waka ken ik weinig voorbeelden van vermelding van zelfdoding. In de context van een vorstelijke bloemlezing (een staatsproject met deels quasi-magische functie) is dat al helemaal verrassend, omdat je verwachten zou dat zo’n daad mogelijk omineuze associaties kende. Maar nee, dat is weer eens een erg westers, pseudo-christelijk perspectief.

Het tweede cultureel beladen punt is dat we hier te maken hebben met de rouw van iemand die verliefd was en dat de overledene een nog onvolwassen jongen was maar de achtergebleven dichter een man van middelbare leeftijd. Over man-man-relaties in traditioneel Japan bestaat inmiddels aardig wat academische literatuur. De ultrakorte samenvatting is dat liefdesrelaties tussen mannen in de regel niet beladen waren; dat werden ze pas in de moderne tijd, mede onder invloed van westerse (Victoriaanse) opvattingen over zedelijkheid. Wel was er —een beetje vergelijkbaar misschien met het klassieke Griekenland— sprake van formeel leeftijdsverschil: een van de twee had de rol van ‘oudere’, zelfs als het feitelijke leeftijdsverschil minimaal was, en de ander die van ‘jongere’. Voor de laatste bestond doorgaans de voorwaarde dat hij nog geen formele, symbolische transitie naar volwassenenstatus had ondergaan. De leeftijd waarop dat gebeurde was zeer fluïde.

Nu is er in proza-inleiding van Hangen’s gedicht sprake van een ‘jongen’ (warawa ). De term warawa duidt meestal op een kind van rond de tien jaar, in principe een jong kind dus. Het woord is weliswaar een genderneutraal woord in klassiek Japan en kan dus in theorie ook op een meisje slaan, maar hier hebben we met een jongen te maken. In de context van monniken is een warawa namelijk altijd een ‘kloosterkind’ of chigo 稚児.

Chigo waren jongens die vaak al op jonge leeftijd naar een klooster gestuurd werden om daar in de leer te gaan, al dan niet om zelf monnik te worden. De meesten kwamen uit adellijke families — ook al omdat de voor een opleiding geschikte tempels bijna allemaal beheerd werden door monniken die zelf uit adellijke families kwamen. Aantrekkelijke ‘kloosterkinderen’ werden al snel het object van aandacht, liefde en lust van volwassen monniken. 

De liefde (of lust) van een volwassen monnik voor een ‘kloosterkind’ werd in middeleeuws Japan een topos: een clichésituatie die in literatuur een plek kreeg. Het bekendst zijn narratieve teksten over zulke ongelijke man-man-relaties in monnikengemeenschappen. Samen vormen die het genre van de ‘kloosterkind-vertellingen’ (chigo monogatari 稚児物語). 

Het zijn relaties die voor hedendaagse begrippen uiterst ongemakkelijk voelen, vooral omdat ze in het klassiek en middeleeuws Japan blijkbaar niet als problematisch werden gezien (ze waren ‘genormaliseerd’, zeggen we dan graag). Dat normaliseren geldt niet alleen voor narratieve teksten, maar ook voor hofpoëzie. Vorstelijke bloemlezingen blijken bij andere inzien allerlei gedichten te bevatten waarin een relatie tussen monnik en kloosterkind, dan wel het verlangen van een monnik naar een kloosterkind, centraal staat. Zulke literatuur en poëzie stelt nadrukkelijk de vraag hoe we ons tot die andere culturen van het verleden moeten verhouden en hoe we een oprechte poging het anders-zijn van een verre cultuur (in dit geval klassiek Japan) te begrijpen kunnen balanceren met de standaarden die we in ons eigen leven toepassen.

Ik dank het aan mijn oud-collega Or Porath dat mijn ogen geopend zijn voor de aanzienlijke hoeveelheden waka, onder meer dus in de context van een officiële vorstelijke bloemlezing, die om chigo draaien — of zelfs door chigo geschreven zijn. Voor mij was dit lang een blinde vlek, zal ik bekennen. Het wachten is op de publicatie van Poraths boekmanuscript ‘The Dharma of Sex: Initiation, Deification, and Passion in Medieval Japanese Buddhism’.

Een scene uit de De geïllustreerde vertelling van Kakunyo’s heengaan (Boki ekotoba 慕帰絵詞, 1351), in een reproductie uit 1919-1920. Collectie National Diet Library, Tokyo. Te zien zijn verschillende chigo, herkenbaar aan hun lange, neerhangende haar (paardenstaarten).

Dat het om een kloosterkind gaat dat een einde aan zijn eigen leven maakte ergens in de tweede helft van de twaalfde eeuw wordt ook aannemelijk gemaakt door de genoemde plaatsnaam. ‘Nara’ is vandaag de dag de normale naam van de plek die in de achtste eeuw de hoofdstad van Japan was, maar in de laat-klassieke periode verwees de term meestal naar het cluster van kloosters dat zich daar sinds de achtste eeuw buiten de oude stadsgrenzen gevestigd had. ‘Nara’, met andere woorden, was een codewoord voor ‘monniken in de buurt van de oude hoofdstad’. 

Bij een volgende gelegenheid sta ik eens stil bij de dertiende-eeuwse Verzameling van eikenbladeren uit Nara (Nara-no-ha wakashū 楢葉和歌集, 1237), vol gedichten van mannen en jongens uit de Nara-kloosters.

Hangen was zijn leven lang vooral verbonden geweest aan de Kōfuku-ji 興福寺, de ‘clantempel’ in Nara van het Fujiwara-geslacht waarin hij geboren was. 

Hangen’s gedicht bevat een echo van een achtste-eeuwse waka die hij ongetwijfeld gekend heeft, simpelweg omdat die is opgenomen in de derde vorstelijke bloemlezing van Japanstalige poëzie, de Verzameling van bijeengesprokkelde gedichten (Shūi wakashū 拾遺和歌集, ca. 1005-1007). Het is een waka van een dichter die al vrij vroeg geclaimd werd als een ‘heilige’ van de hofpoëzie-traditie, de laat-zevende-eeuwse Kakinomoto no Hitomaro 柿本人麻呂 (?-708?):

            Nadat hij zag dat een kamenierster zich in de vijver van Sarusawa had gestort:

                                                                        Hitomaro

mijn zoete lief

            wier slaapverwarde haren

                        in Sarusawa’s

                                    vijver als parelwier

                                                te moeten zien zo droevig is

wagimoko ga / nekutaregami o / sarusawa no / ike no tamamo to / miru zo kanashiki

  さるさはの池に、うねの身げたるを見て
                   人麿
わぎくたれがみさるさはの池のたまと見るぞかなしき

Shūi wakashū 12 (Rouwklachten)-1289. ‘Kameniersters’ (unebe, een oudere vorm van uneme 采女) waren hofdames die de keizer of keizerin bijstonden; zij werden gekozen uit provinciale elitefamilies en geselecteerd op uiterlijk.

De echo zit hem natuurlijk in de situatie (gedicht naar aanleiding van een zelfverdrinking), maar ook in dat ‘parelwier’ (tamamo 玉藻) als beeld voor de frisse schoonheid van de jonge dode. In Hitomaro’s gedicht roepen de lange haren van de dode in het water ongetwijfeld vanzelf het beeld van strengen waterplanten op. Omdat ‘kloosterkinderen’ nog ongeknipt en ongeschoren door hun jonge leven gingen, kan dat heel goed ook een aanvullende inspiratie voor Hangen zijn geweest.

Naar de emotionele staat van de jonge doden die hen zo lang geleden dreef tot zelfdoding is het gissen. Wat een beetje troost is de gedachte dat ook toen al men dat zo graag had willen voorkomen.

                                    *

Vanzelf gaan mijn gedachten naar mijn zestientienjarige ik op het Protestantse kerkhof van Rome bij John Keats’ anonieme grafsteen, met zijn eigen raadselachtige woorden ‘Here lies One Whose Name was writ in Water’, en dat andere Engelse Romantische dichtersgraf daar van de verdronken Shelley, met het Shakespeare-citaat over een ‘sea-change into something rich and strange’. Allemaal anders, maar toch iets van resonantie — door het water aan de vergetelheid ontrukt.

De afbeelding toont het schilderij Ophelia uit 1851-1852 van Sir John Everett Millais (1829-1896).

Categorieën
poëzie

veilingoogst

jonge maagden

            laten mouwen Wuivenberg

                        waarop pluimgras bloeit

dat mij het verlangen geeft

            er de sneeuw van weg te vegen

otomeko ga / sode furuyama no / hanasuzuki / yuki uchiharau / kokochi koso sure

をとめ子か袖振山のはなすゝき雪うち仏ふこゝちこそすれ

Voor de derde keer in ruim vier decennia bood ik onlangs op een veiling. Heel veel ervaring heb ik dus niet. Mogelijk betaalde ik daarom niet de scherpste prijs.

Mijn partner reageerde zoals de meeste experts die de leek waarmee zij in gesprek zijn niet direct willen beledigen, namelijk door een mengeling van welwillendheid en vermoeidheid over onkunde te verhullen met een vraag: ‘Je eerste bod was hoger dan het startbod?’ De Shōwa-keizer zou dat hebben afgemaakt met een ‘a, sō’ あ、そう (‘Ah, werkelijk’).

Hoe dan ook ben ik blij met mijn aanschaf. Een meesterwerk is het niet bepaald, maar voor mij ligt de waarde ervan in het echo-effect.

Allereerst de kalligrafische stijl. Die maakt nadrukkelijk een buiging naar de kalligrafische norm voor teksten in het Japans (d.w.z. goeddeels in het kana-lettergrepenschrift geschreven) zoals die aan het hof van de Heian-periode (794-1185) vorm kreeg. Het is een stijl die door Japanse kunsthistorici wel ‘Japanse stijl’ (wayō 和洋) genoemd wordt. Dat ‘Japans’ is dan bedoeld in tegenstellig tot kalligrafische stijlen in Japan die nadrukkelijker hun wortels in China hebben liggen, maar in de praktijk gaat het dan om ‘Japans’ zoals die stijl aan het Heian-hof gecodificeerd werd en latere navolgingen daarvan — een vrije nauwe definitie van ‘Japans’ dus.

Opvallend is dat de kalligraaf (die misschien ook de dichter was?) nauwelijks moeite doet om de verschillende schrifttekens met elkaar te verbinden. Juist de neiging om ‘ononderbroken’ (renmen 連綿), dus zonder de penseel van het papier te lichten, woorddelen aan elkaar te schrijven typeert hoofse kana-kalligrafie. Ook opvallend is dat het ‘kalligrafisch metrum’ precies samenvalt met poëtisch metrum. Sterker nog: de kalligraaf koos ervoor om het begin van de tweede vershelft (shimo no ku 下の句) weer boven aan het blad te laten beginnen. Dat is allemaal erg braaf en dus saai, en suggereert zo gebrekkige affiniteit met conventies van de klassieke traditie. Een vale echo van een hoofse visualisatie van de woorden van een gedicht.

Die woorden van het gedicht zijn zelf ook een echo. Bij mij weten hebben we hier niet te maken met een al eerder bestaand gedicht. Ik ga ervan uit dat het uit dezelfde tijd stamt als de kalligrafie. De eerste twee regels zijn goeddeels gevuld met een antieke stoplap, want ze zijn een lange versie van een ‘hoofdkussenwoord’ (makurakotoba 枕詞), de oud-Japanse variant op het epitheton ornans. Furuyama 布留山, een berg in de prefectuur Nara, kan je opvatten als de ‘Wuiven-berg’, wat je laat wuiven dat zijn dan mouwen (sode ), en die mouwen zijn dan weer van jonge hofdanseressen die optreden bij speficieke momenten op de rituele jaarkalender. ‘Jonge maagden’ (otomeko 未通女子 of otome 未通女) was een term die veel gebruikt werd om te verwijzen naar de danseressen voor de rituele gosechi 五節-feesten. Vast onderdeel van hofdansen (bugaku 舞楽) was en is het ‘laten wuiven’ of ‘omslaan’ (furu ) van de mouwen van de danser. ‘Jonge maagden laten mouwen wuiven’ is dan een mooie manier om de berg in kwestie (met uiteraard een heiligdom daarop) retorisch in te leiden. Verder is het een beetje een onzingedicht, dat in zijn ongelukkige combinaties van frasen in de tweede helft doet denken aan de willekeur van die poëziemagneetjes. Wel is het een onzingedicht met een nadrukkelijke echo van de beroemdste van alle antieke dichters uit Japan, Kakinomoto no Hitomaro 柿本人麿 (?-710?):

jonge maagden

            laten mouwen Wuivenberg

                        waarop het heilig hek

dat sinds aloude tijden

            mijn verlangen weet omsluiten

otomera ga / sode furuyama no / mizukaki no / hisashiki toki yu / omoiki ware wa

未通女等之袖振山之水垣之久時従憶寸吾者

Man’yōshū 4-504 (501). Omdat Hitomaro’s gedicht zo oud is, is het mogelijk dat de ‘jonge maagden’ niet specifiek naar gosechi-dansen verwijzen maar eerder het beeld van schrijndienaressen op de berg opriepen.

Kortom, kalligrafie en gedicht zitten vol gebaren naar een traditie die bij nader inzien wat onbeholpen en braafjes overkomen. Iets van een spiegel heeft het papier daarmee wel. Daar moet een voornemen voor het nieuwe jaar uit te halen zijn.

De afbeelding toont de kalligrafie in kwestie. Het veilinghuis dan wel een vorige eigenaar houdt het erop dat die uit de tweede helft van de negentiende eeuw dateert. Het is niet onmogelijk.

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [1]

[001]   Keizer Tenji 天智天皇 (626-671):

op deze noodhut,

            deze hut in het herfstveld,

                        grof gevlochten riet

waardoorheen mijn mouwen

            van gedruppel doorweekt raken

aki no ta no / kari-o no io no / toma o arami / waga koromode wa / tsuyu ni nuretsutsu

[002]   Keizerin Jitō 持統天皇 (645-702):

de lente ging voorbij 

            en nu lijkt de zomer aangekomen:

moerbei-witte kleding,

            zo heet het, hangt men te luchten

                        op de hemelse berg Kagu

haru sugite / natsu kinikerashi / shirotae no / koromo hosu chō / ama no kaguyama

[003]   Kakinomoto no Hitomaro 柿本人麻呂 (?-708?):

tergend langzaam

            sleept de bergfazant zijn staart

                        slepend achter hem aan —

in de lange, lange nacht

            lig ook ik alleen op bed

ashibiki no / yamadori no o no / shidario no / naganagashi yo o / hitori kamo nemu

Dichterlijke conventie ging ervan uit dat het mannetje van de bergfazant (yamadori) de nacht gescheiden van zijn vrouwtje doorbracht.

[004]   Yamabe no Akahito 山部赤人 (achtste eeuw):

als ik de Tago-baai 

            in kom, zie ik daar voor me

de moerbei-witte

            hoge top van de Fuji

                        waarop de sneeuw blijft vallen

tago no ura ni / uchiidete mireba / shirotae no / fuji no takane ni / yuki wa furitsutsu

[005]   Senior staatssecretaris Sarumaru 猿丸大夫 (data onbekend):

diep in de bergen

            stappend door rode bladeren

een burlend hert

            te horen roepen: dan pas

                        is de herfst heus op zijn droefst

okuyama ni / momiji fumiwake / naku shika no / koe kiku toki zo / aki wa kanashiki

Het wordt betwijfeld dat Sarumaru werkelijk heeft bestaan. Er is niets over hem bekend. Dit gedicht is als ‘anoniem’ opgenomen in de vroeg-tiende-eeuwse Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū; no. 4-215).

[006]   Middelste Raadsheer  Yakamochi 中納言家持 (718?-785):

eksters spanden

            de hemelse brug waarop

                        rijp zich afzette:

als ik de witheid ervan zie,

            hoe diep in de nacht is het dan!

kasasagi no / wataseru hashi ni / oku shimo no / shiroki o mireba / yo zo fukenikeru

In de legende van de Herder (een ster in de sterrenbeeld Arend of Aquila) en het Weefstermeisje (de ster Vega) vormen eksters (kasasagi) met hun vleugels een brug over de Melkweg waarover deze twee hemelse geliefden elkaar eenmaal per jaar kunnen zien. Dat is op het Tanabata-feest, op de zevende dag van de zevende maand. 

[007]   Abe no Nakamaro 阿倍仲麻呂 (698-770):

over dit hemelveld

            staarde ik toen uit en zag

daar in Kasuga

            van achter de berg Mikasa

                        diezelfde maan opklimmen

ama no hara / furisakemireba / kasuga naru / mikasa no yama ni / ideshi tsuki kamo

Abe no Nakamaro vertrok op jonge leeftijd naar China om daar te studeren. Hij kwam in dienst van het Chinese hof en raakte bevriend met beroemde dichters als Li Bai (701-762) en Wang Wei (699-761). Hij zou nooit meer naar Japan terugkeren. Het was gebruikelijk voor leden van gezantschappen naar China om bij het Kasuga-schrijn bij Nara te bidden voor een behouden terugkeer. Dit gedicht zou Nakamaro in China hebben geschreven.

[008]   De priester Kisen 喜撰法師 (negende eeuw):

een simpele hut

            ten zuidoosten van de hoofdstad

dat is hoe ik woon:

            ‘Uji, Moe-van-de-wereld-berg’

                        schijnt men het wel te noemen

waga io wa / miyako no tatsumi / shika zo sumu / yo o ujiyama to / hito wa iu nari

Ook van Kisen is het de vraag of hij werkelijk heeft bestaan. ‘Moe zijn van de wereld’ (yo o u) is een woordspel met de plaatsnaam Uji, ten zuidoosten van Kyoto. In de klassieke periode gold die plek als afgelegen; zie bijvoorbeeld de setting voor de laatste hoofdstukken van Het verhaal van Genji (Genji monogatari).

[009]   Ono no Komachi 小野小町 (eerste helft negende eeuw):

de kleur van bloesems

            is inderdaad verschoten

geheel vruchteloos

            werd ik in deze wereld oud

                        starend naar eindeloze regen

hana no iro wa / utsurinikeri na / itazura ni / waga mi yo ni furu / nagame seshi ma ni

[010]   Semimaru 蝉丸 (data onbekend):

dit is het! ook

            bij gaan én ook bij terugkomst

het scheiden van elkaar:

bekenden en onbekenden

            hebben hun ontmoeting bij de grenspost

kore ya kono / yuku mo kaeru mo / wakarete wa / shiru mo shiranu mo / ōsaka no seki

Van Semimaru is het alweer de vraag of hij werkelijk heeft bestaan. Ōsaka (niet te verwarren met de moderne havenstad) laat zich vertalen als ‘Ontmoetingsheuvel’.

Ergens tussen 1235 en 1240 stelde de dichter en bloemlezer Fujiwara no Teika 藤原定家 (var. Sadaie, 1162-1241) twee verzamelingen van honderd oude gedichten samen, waarvan Hyakunin isshu 百人一首 (‘Van honderd dichters één gedicht’) verreweg de bekendste is. (De ander is Hyakunin shūka 百人秀歌, ‘Van honderd dichters een excellent gedicht’.) Al sinds de tiende eeuw maakte men graag lijstjes van ‘beste dichters’ (kasen 歌仙, ‘dichter-onsterfelijken’) en je kunt Teika’s bloemlezing in die traditie zien; alleen is de zijne veel ambitieuzer. Tot dan toe bestonden zulke lijsten, mét een gedicht als voorbeeld, uit zes of zesendertig namen. Teika wilde niet alleen een overzicht geven van de waka-traditie van de zevende eeuw tot zijn tijd, maar speelde ook met de structuur van de bloemlezing als geheel. Zo spiegelen begin en einde elkaar: de eerste twee gedichten zijn van twee keizers, een vader en een dochter, gevolgd door twee hofdichters uit hun tijd die als poëtische giganten golden, en de laatste twee gedichten zijn weer van twee recente keizers, een vader en een zoon, voorafgegaan door twee gedichten van Teika zelf en van een collega-dichter.

In de vroegmoderne periode (1600-1868) werd de bloemlezing populair als kaartspel (karuta) dat vooral met nieuwjaar nog steeds gespeeld wordt. In die vorm doet het enigszins denken aan ‘Memory’: tussen twee teams liggen honderd kaarten met alleen het laatste deel van elk gedicht. De spelleider draagt het eerste deel van een gedicht voor en deelnemers moeten zo snel mogelijk de kaart met het bijpassende deel pakken. Het succes van het kaartspel zal er zeker aan hebben bijgedragen dat Van honderd dichters één gedicht onder Japanners een van de bekendste waka-bloemlezingen is.

Bij deze de eerste tien gedichten van deze bloemlezing.