Categorieën
poëzie

ongemerkt ten onder

            Op ‘avondbloesems’:

                                    Vorstin Eifukumon’in

boven de bloesems

            verwijlt vervagend, even,

                        de avondzon

gaat ongemerkt ten onder

            en zo verdwijnt haar licht

hana no ue ni / shibashi utsurou / yūzuku hi / iru to mo nashi ni / kage kienikeri

 夕花を
        永福門院
花の上にしばしうつろふゆふづくいるともなしにかげ消えにけり

Fūga wakashū 2-199. Het helpt te beseffen dat in Japan de avond veel sneller valt dan in Nederland, omdat dat land dichter bij de evenaar ligt.

Ik had iets anders in gedachten voor vandaag, maar geprikkeld door het op zich al bekende nieuws dat de kersen steeds vroeger bloeien (en ja, dat heeft met de opwarming van onze planeet te maken) kies ik toch voor een zeven eeuwen oude waka van vorstin Eifukumon’in 永福門院 (1271-1342). Haar weemoed over de kortstondige pracht van in avondlicht badende kersenbloesems krijgt een bijsmaakje.

De grafiek komt uit de Volkskrant van 9 maart 2024: ‘In Japan, waar al ruim duizend jaar wordt bijgehouden wanneer de kersenbomen bloeien, begint het sakuraseizoen steeds eerder in het jaar.’

Categorieën
poëzie

Van honderd dichters één gedicht [7]

[061]   Ise no Tayū 伊勢大輔 (actief begin elfde eeuw):

een fraai vroeger

            kent de hoofdstad Nara waar

                        achtlagige kersen

vandaag wel negenlagig

            schitteren aan dit hof

inishie no / nara no miyako no / yaezakura / kyō kokonoe ni / nioinuru kana

Zoals al eens eerder gemeld, is ‘kokonoe’ 九重 een ‘spilwoord’ (kakekotoba: een woord met dubbele betekenis) dat zowel ‘negenlagig’ of ‘veellagig’ betekent (bijvoorbeeld van kleding of een bloem) als een ander woord is voor ‘paleis’. Ise no Tayū schreef dit gedicht toen haar opgedragen werd namens haar vorstin een bedankje te schrijven voor een geschenk van kersenbloesems uit Nara 奈良 (destijds meer officieel: Heijō-kyō 平城京), een stad die in de achtste eeuw de hoofdstad was geweest. Murasaki Shikibu (gedicht no. 57), in dienst bij dezelfde vorstin, had zich aan deze opdracht onttrokken zodat Ise no Tayū, die nog niet zo lang aan het hof diende, de klus moest klaren.

[062]   Sei Shōnagon 清少納言 (ca. 966-ca. 1017):

diep in de nacht pas

            en de haan zijn vals gekraai

                        klinkt bedrieglijk echt

toch zal op de Ontmoetingsheuvel heus

            de wachtpost jou niet langs laten

yo o komete / tori no sorane wa / hakaru tomo / yo ni ausaka no / seki wa yurusaji

Sei Shōnagon was de achterkleindochter van Kiyowara no Fukayabu (gedicht no. 36) en de dochter van Kiyowara no Motosuke (no. 42). Zij is ook de auteur van het wonderlijke en betoverende Hoofdkussenboek (Makura no sōshi 枕草子; kopen en lezen, alstublieft). Daarin lezen we de context voor dit gedicht, in sectie 129 (of, afhankelijk van de manuscriptversie, 130):

Yukinari, de secretaris-opzichter, kwam ooit naar de kantoren van Harer Majesteits Huishouden en bleef met ons praten tot diep in de nacht.

            ‘Tegen het uur van de Os [tussen twee en vier uur ’s nachts] moet ik terug naar Zijne Majesteit,’ zei hij toen hij vertrok, ‘want morgen is het een dag van Keizerlijke Onthouding.’

            De dag nadien stuurde hij ons een bericht op diverse vellen officieel papier uit het bureau van de kamerheren. Het was erg uitvoerig en boog [sic; =bood, ?] een schitterende aanblik.

            ‘Ik kan onze ontmoeting van gisteravond maar niet van me afzetten,’ schreef hij. ‘Ik had wel tot het ochtendgloren met jullie willen praten, maar het kraaien van de haan heeft me verjaagd.’

            Bij wijze van antwoord schreef ik hem: ‘Die haan van u, in het midden van de nacht, was dat soms de haan van heer Menchang?’

            ‘Volgens de legende opende Menchangs haan de barrière van de Han-vallei, zodat zijn drieduizend aanhangers op het nippertje konden ontsnappen, maar in mijn geval ging het om de barrière van Ausaka[‘Ontmoetingsheuvel’],’ luidde Yukinari’s repliek.

            Daarop zond ik hem dit vers:

            Neem anderen maar in het ootje

            met vals gekraai

            in het holst van de nacht –

            de wachtpost van Ausaka

            kun je niet innemen.

‘Want die wordt streng bewaakt!’

Sei Shōnagon, Het hoofdkussenboek, vert. Jos Vos (Amsterdam: Athenaeum—Polak & Van Gennep, 2018), p. 181-182. Vos vertaalt het gedicht wat anders dan ik. Toen in het antieke China heer Menchang met zijn gezelschap midden in de nacht wilde vluchten uit het rijk van de Qin imiteerde iemand een haan, zodat de grenswachters dachten dat het al ochtend was en de grenspoorten openden. Het is Jos Vos die met de briljante oplossing ‘vals gekraai’ kwam voor sorane 空音 (‘imitatie-geluid’). In deze context geeft die vertaling een mooie ‘steek-onder-water’-associatie; ik leen dat hier graag van hem. Van zichzelf vond Sei Shōnagon, beweerde ze tenminste, dat zij geen goede dichter was. Toch is dit gedicht heel ad rem; daarom nam ze het ook op in naar boek, natuurlijk. Het traject van gevatte reacties: Sei: die van jou was een nep-haan > Yukinari: nee, geen oude Chinezen maar Japanse geliefden! > Sei: die wannabe-minnaar kan het wel vergeten.

[063]   Directeur voor het Linker Stadsdeel Michimasa 左京大夫道雅 (992-1054):

nu slechts nog dit:

ik zal je moeten opgeven

            dat bericht, meer niet,

niet via een ander maar zelf

            wil ik je kunnen zeggen

ima wa tada / omoitaenamu / to bakari o / hito-zute narade / iu yoshi mogana

Fujiwara no Michimasa 藤原道雅 was de kleinzoon van Takashina no Kishi 高階貴子 (var. Takako; gedicht no. 54). Michimasa zou dit geschreven hebben toen het hof hem verbood nog langer de Hogepriesteres van de Ise-schrijn te zien, met wie hij een niet toegestane verhouding had.

[064]   Boventallig Middelste Raadsheer Sadayori 権中納言定頼 (995-1045):

bleek breekt de dag aan

de riviermist boven de Uji

            dunt in flarden uit

en langzaam openbaren zich

            de visnetstaken op het wad

asaborake / uji no kawagiri / taedae ni / araware-wataru / seze no ajirogi

Fujiwara no Sadayori 藤原定頼 was een zoon van Kintō (gedicht no. 55). Zijn gedicht is geschreven in de winter.

[065]   Sagami 相模 (ca. 999-na 1051):

bitter-verdrietig

niet meer te drogen mouwen

            heb ik aan en toch

zal het mijn door liefde verrotte

            reputatie zijn waarvan ik spijt krijg

urami-wabi / hosanu sode ni / aru mono o / koi ni kuchinamu / na koso oshikere

Ik schreef het al vaker: in de hoofse poëzie zijn mouwen altijd nat van tranen.

[066]   De Voormalig Aartsbisschop Gyōson 前大僧正行尊 (1055-1135):

dat wij aan elkaar

            maar vol warmte blijven denken

                        jij bergkersbloesem

buiten jouw bloesems is er

            niemand die weet hoe ik me voel

morotomo ni / aware to omoe / yamazakura / hana yori hoka ni / shiru hito mo nashi

[067]   De Suō Kamenierster 周防内侍 (actief rond 1100):

in een lentenacht

            gedroomd, zo kortstondig lag

                        mijn hoofd op jouw mouw

dat dat arm aan zin zal blijken

            voor mijn reputatie berouw ik

haru no yo no / yume bakari naru / tamakura ni / kai naku tatamu / na koso oshikere

Woordspel: tamakura (‘iemands mouw als kussen’) wordt gekoppeld aan het ‘spilwoord’ (kakekotoba: een woord met dubbele betekenis) kaina (‘een arm’)/kai naku (‘zinloos’; hier wat flauw vertaald als ‘arm aan zin’). Iets als ‘op jouw mouw mijn / arm aan zin zal blijken / voor mijn reputatie’ komt misschien meer in de buurt van de schakel-ervaring van het origineel, maar doet voor mijn gevoel in het Nederlands wel heel geforceerd aan.

[068]   De Teruggetreden Vorst Sanjō 三条院 (976-1017):

een diepe intentie

            is het niet maar mocht in dit tranendal

                        ik langer verwijlen

dan zal ik liefdevol terugdenken

            aan de maan in deze nacht

kokoro ni mo / arade ukiyo ni / nagaraeba / koishikarubeki / yowa no tsuki kana

Gedicht toen hij ziek was en besloot troonsafstand te doen.

[069]   De priester Nōin 能因法師 (988-?):

een storm raast

            over de berg Mimuro

                        waar herfstbladeren

op de Tatsuta-rivier

            een brokaten weefwerk vormen

arashi fuku / mimuro no yama no / momijiba wa / tatsutagawa no / nishiki narikeri

Net als de berg de Mimuro was de rivier de Tatsuta (zie no. 17), die langs de voet ervan stroomt, een plek die beroemd was om de herfstkleuren daar.

[070]   De priester Ryōzen 良選法師 (actief 1036-1068):

uit eenzaamheid

            ga ik mijn hut uit naar buiten

                        en staar in de verte:

overal is het dezelfde

            avondschemer in de herfst

sabishisa ni / yado o tachi-idete / nagamureba / izuku mo onaji / aki no yūgure

Nummers 61 t/m 70 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

Over de fotos: De alleroudste volledige vertaling naar een Europese taal van Van honderd dichters één gedicht is die van de Britse advocaat (én voormalig scheepsarts) Frederick Victor Dickens (1838-1915), die in 1866 zijn Hyak Nin Is’Shiu, or, Stanzas by a Century of Poets, Being Japanese Lyrical Odes uitbracht. Typerend voor zijn tijd is dat hij ervoor koos om de waka in voor westerlingen herkenbare en altijd rijmende dichtvormen te gieten. De afbeelding toont (links) de uitbundige omslag van Dickins’ vertaling en (rechtsboven) zijn vertaling in de vorm van een kwatrijn met a-b-a-b-rijmschema van gedicht no. 69 van Nōin. Leuk vind ik dat Dickins kiest voor een a-a-kreupelrijm voor gevorderden: hij laat het Engelse ‘lustily’ rijmen op het Japanse ‘momiji’ (‘herfstbladeren’). Dit is het exemplaar in de Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek Leiden (cat.no. 863 F 7), dat heeft toebehoord aan ’s werelds eerste hoogleraar Japans, Johann Joseph Hoffmann (1805-1878). Uit het etiket (rechtsonder) van een Leidse boekhandelaar blijkt dat je een boek ‘op zicht’ kon hebben voordat je besloot het al dan niet te kopen. In 1868, dus binnen twee jaar na verschijnen, was de vraagprijs ƒ 6,85 (volgens IISG met een koopkracht van € 69,29 vandaag de dag). Met Hollandse zure zuinigheid noteerde de Duitser Hoffmann ernaast dat hij het boek een jaar later bij de Leidse uitgever en boekhandelaar Brill voor de helft van de prijs (ƒ 3,25 = € 35) had kunnen kopen. Desondanks ben ik blij dat hij het hoe dan ook aanschafte.

Categorieën
poëzie

Van honderd dichters één gedicht [6]

[051]   Heer Fujiwara no Sanekata 藤原実方朝臣 (ca. 955-994):

‘zoveel hou ik van jou’ kan ik zelfs

            niet zeggen, zodat Ibuki’s

                        moxa-bijvoetkruid

net als jij niet weten zal

            hoe ik van verlangen brand

kaku to dani / e ya wa ibuki no / sashimogusa / sa shimo shiraji na / moyuru omoi o

Eerste liefde op afstand. Dit gedicht moet het vooral hebben van lastig te vertalen woordspel. In ‘Ibuki’ (de naam van een berg) zit ook ‘zeggen’ (ifu 言ふ) verstopt. In ‘moxa-bijvoetkruid’ (sashimogusa) zit het woord ‘bijvoetkruid’ (mogusa), dat op de huid gebrand wordt voor een moxa-behandeling, en daarmee te associëren is met ‘branden’ (moyu). De openingswoorden zijn krachtiger dan mijn omslachtige vertaling omdat ik me gedwongen voel een en ander uit te spellen; er staat meer letterlijk: ‘“zoveel”: zelfs dat [kan ik niet zeggen]’ (kaku to dani [e ya wa iu]). De herhaling van dat ‘sashimo’ is dan weer niet iets waarover poëtica’s per se enthousiast werden.

[052]   Heer Fujiwara no Michinobu 藤原道信朝臣 (972-994):

omdat het licht werd

            zal het ook weer donker worden

                        dat weet ik heus wel

en toch blijft het onuitstaanbaar

            dat kil-bleke ochtendlicht

akenureba / kururu mono to wa / shirinagara / nao urameshiki / asaborake kana

Dit is een zogenaamd ‘ochtend-erna-briefje’ (kinuginu no fumi 後朝の文), waarin de man betreurt dat hij ’s ochtends bij het eerste licht zijn heimelijke liefde verlaten moet om niet gesnapt te worden.

[053]   De moeder van de Kapitein ter Rechterzijde Michitsuna 右大将道綱母 (ca. 937-ca. 995):

al zuchtend

            alleen te moeten slapen

                        tot de nacht licht wordt

hoe lang dat wel duren kan

            daarvan heb jij geen besef

nagekitsutsu / hitori nuru yo no / akuru ma wa / ika ni hisashiki / mono to ka shiru

De inleiding bij dit gedicht in Shūi wakashū (‘Verzameling van bijeengesprokkelde gedichten’, ca. 1005-1007; no. 14-912) stelt dat dit gedicht haar antwoord is op een opmerking van haar echtgenoot Fujiwara no Kane’ie 藤原兼家 (929-990) — waarbij het relevant is te weten dat in hogere kringen man en vrouw vaak in verschillende huizen woonden: ‘Toen de Lekepriester-Regent bij haar langskwam was men traag in het openen van de poort, zodat hij zei: “Ik werd moe van het veel te lange wachten”’ 入道摂政まかりたりけるに、かどゝそれば、ちわづらひぬとれて侍ければ. Zo bezien contrasteert de dichter haar lange wachten op hem met het relatief korte wachten van haar echtgenoot. We kennen dit gedicht ook uit een autobiografische tekst van deze vrouw: haar Trilhaartje-memoires (of Spinrag-memoires, Kagerō nikki 蜻蛉日記, ca. 974). In die context krijgt het gedicht een heel andere nuance. Haar echtgenoot brengt de meeste nachten door bij een nieuwe geliefde:

Twee of drie dagen later, vlak voor zonsopgang, werd er op mijn poort gebonsd. Ik verwachtte wel dat het Kaneie zou zijn, maar voelde me te slecht om te laten opendoen. Toen verdween hij maar weer in de richting van het huis van die andere vrouw. De volgende ochtend bleef ik niet bij de pakken zitten en dichtte: […]’

Vertaling Jos Vos, Eeuwige reizigers (Amsterdam: De Arbeiderspers, 2008), p. 132. Vos vertaalde de titel als ‘Het herfstdradendagboek’, in lijn met de Engelse vertalingen van Arthur Waley en Edward Seidensticker (die het woord ‘gossamer’ gebruiken). Het woord kagerō uit de titel kan zowel slaan op een libelle lijkende ‘eendagsvlieg’ (蜻蛉・蜉蝣) als op het trillen van hete lucht vlak boven de grond (陽炎). Hoe dan ook drukt het woord ‘onbestendigheid’, ‘vergankelijkheid’ uit.

[054]   De moeder van de Boventallige Minister 儀同三司母 (?-996):

‘ik zal je nooit vergeten’ —

op die toekomst van jouw woorden

            is het moeilijk wachten

dat daarom vandaag het einde

            van mijn leven maar mag zijn!

wasureji no / yukusue made wa / katakereba / kyō o kagiri no / inochi to mogana

De uitleg is dat de dichter nú gelukkig is met haar echtgenoot, maar niet op de toekomst vertrouwen durft. Takashina no Kishi 高階貴子 (var. Takako), de moeder van een hoge minister én van een keizerin, had de voor een vrouw uitzonderlijke reputatie een bedreven dichter van Sinitische poëzie te zijn.

[055]   Groot-Raadsheer Kintō 大納言公任 (966-1041):

watervalgeklater

            verstomde, al lang geleden

                        is dat nu, en toch

kwam de naam ervan tot ons

            en wordt nog steeds gehoord!

taki no oto wa / taete hisashiku / narinuredo / na koso nagarete / nao kikoekere

[056]   Izumi Shikibu 和泉式部 (ca. 976?-ca. 1030?):

ik zal er niet meer zijn

in deze wereld voor de volgende

            als herinnering

nu nog één enkele keer

            jou te mogen ontmoeten!

arazaramu / kono yo no hoka no / omoide ni / ima hitotabi no / au koto mogana

Geschreven op haar ziekbed. Voor Izumi heb ik een zwak, zeker sinds ik in wat een vorig leven lijkt haar memoires (dan wel vie romancéé) vertaalde: Izumi Shikibu, Jouw koude hart zwijgt. Memoires (Uitg. Contact, 1995).

[057]   Murasaki Shikibu 紫式部 (ca. 978?-na 1019):

geheel toevallig

            zag ik haar, of niet? — dat was

                        niet vast te stellen

en zo verdween tussen wolken

            de maan diep in de nacht

meguri-aite / mishi ya sore to mo / wakanu ma ni / kumogakurenishi / yowa no tsuki kana

[058]   Daini no Sanmi 大弐三位 (begin elfde eeuw):

bij de Arima

over Ina’s veld van bamboegras

            blaast de wind

heel zachtjes, en zo is het: jou

            kan ik maar niet vergeten 

arimayama / ina no sasahara / kaze fukeba / ide soyo hito o / wasure ya wa suru

[059]   Akazome Emon 赤染衛門 (eerste helft elfde eeuw):

zonder aarzelen

            had ik gaan willen slapen

                        maar de nacht lengde 

totdat ze onderging

            heb ik naar de maan gekeken

yasurawade / nenamashi mono o / sayo fukete / katabuku made no / tsuki o mishi kana

Akazome Emon is ook de auteur van de Vertelling van bloei en pracht (Eiga monogatari 栄花物語) over de successen van het Fujiwara-Regentenhuis. 

[060]   Kamenierster Koshikibu 小式部内侍 (?-1025):

de Ōe-berg

en de weg naar Ikuno

            zijn heel ver weg

een brief of voetstap zag ik niet

            uit Ama-no-hashidate

ōeyama / ikuno no michi no / tōkereba / mada fumi mo mizu / ama no hashidate

Koshikibu was de dochter van Izumi Shikibu (no 56). Zij was nog geen dertig toen zij stierf. Ama-no-hashidate, in wat destijds de provincie Tango was, ligt aan de Japanse Zee. In Kin’yō wakashū (‘Verzameling van gouden bladeren’, 1127; no. 9-550) heeft dit gedicht als proza-inleiding: ‘Gedicht toen er in de hoofdstad een dichtwedstrijd gehouden werd in de periode dat [haar moeder] Izumi Shikibu [haar echtgenoot] Yasumasa gevolgd was naar de provincie Tango [waar hij tot gouverneur benoemd was] en Kamenierster Koshikibu gekozen was als een van de [deelnemende] dichters, waarop Middelste Raadsheer Sadayori naar haar vertrekken in het paleis kwam en haar plaagde: “Hoe gaat het met je gedichten? Heb je iemand naar Tango gestuurd [om door je moeder een gedicht voor je te laten maken]? Is die soms nog niet teruggekomen? Je zal wel in de rats zitten!” en zij hem tegenhield toen hij weer opstond om weg te gaan [met de woorden:]’ 和泉式部保昌にして丹後国にはべりけるころみやこに歌合のありけるに、小式部内侍うたよみにとられて侍りけるを、中納言定頼つぼねのかたにまうて、歌はいかゞせさせ(たまふ)、丹後へ人はつかはしけんや、使つかひ[いまだ]まうずや、いかに心もとなくおぼすらん、などたはぶれてけるをきとゞめてよめる.

Daini no Sanmi als ‘OL’ (office lady) die op kantoor haar ex probeert te vergeten, in lang vervlogen tijden: links hoor je een faxapparaat (‘piii’ ピー). Illustraties door Nakada Yumiko 中田由見子 in Manga Hyakunin isshu マンガ百人一首 (Tokyo: Heibonsha, 1986).

Nummers 51 t/m 60 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

Dat het vertalen van deze reeks zo lang duurt heeft óók te maken met een lelijke karaktertrek van me: ik ben snel afgeleid. Ik troost me met de gedachte dat de ervaring er met tussenpozen stukken van te lezen ook wel iets prikkelends kan hebben.

Het is een mysterieuze bloemlezing, deze Van honderd dichters één gedicht. Dat vindt niet alleen ik: er bestaat inmiddels een bibliotheek vol met pogingen de structuur en interne logica ervan te begrijpen. En waarom staan er vaak vrij matige gedichten tussen? Nu ja, de samensteller, Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241), kon in 1235 of daaromtrent ook niet voorzien dat dit gebaar voor een bekende van hem in later eeuwen zo’n beroemde reeks zou worden.

Hoe dan ook, met Nieuwjaar is het in Japan gebruikelijk om het aan Memory verwante kaartspel dat op deze reeks is gebaseerd te spelen. Een goede reden om deze tien gedichten te presenteren.

De afbeelding toont zogenaamde amo-karuta あも歌留多 (‘rijstkoek-dichtersspeelkaarten’) met Ise no Taiyu 伊勢大輔 en haar gedicht (no. 61). Deze wafelzoetigheden (monaka 最中) op basis van zoete azukibonen zijn een specialiteit van het bedrijf Kanō Shōjuan 叶匠壽庵. Foto gemaakt op 29 september 2023, bij een bezoek aan Ishiyamadera. De vrouw die me ze verkocht bleek twintig jaar lang in Scheveningen gewoond te hebben.

Categorieën
poëzie

wit

Ook zei [Shun’e]: ‘Dan is er het gedicht van heer Masafusa:

            als witte wolken

                        komen zij me voor: een teken

                                    dat in schoon Yoshino

            op Yoshino’s bergen

                        de bomen vol in bloei staan

shirakumo to / miyuru ni shirushi / miyoshino no / yoshino no yama no / hanazakari kamo

Dit ervaar ik als de essentie van goede poëzie. Het bevat geen nadrukkelijk briljante uitdrukkingen, en ook geen opgesmukte fraseringen; het is een mooie, heldere koppeling van woorden, het is verheven en groots. Je kunt het vergelijken met hoe de kleur wit geen schakeringen kent maar toch de fraaiste van alle kleuren is. Het allerindrukwekkendst van alle dingen is pretentieloosheid en niksigheid. Deze stijl lijkt makkelijk maar is juist heel moeilijk. Als je er ook maar één woord naast zit, dan wordt het een kreupel gedicht. Als je geen meesterschap bereikt hebt, is zoiets niet te dichten.

(いはく)、「匡房卿歌に、
 しら雲と見ゆるにしるしみよし野のよし野の山の花ざかりかも
是こそはよき歌の本とはおぼえ侍れ。させる秀句もなく、かざれる詞もなけれど、姿すがたうるはしく清げにいひくだして、(たけ)たけくと(ほ)しろき也。たとへば、白き色の異なる匂ひもなけれど、諸の色に優るがごとし。万の事きはまりてかしこきは、あはくすさまじきなり。此体はやすきやうにてきはめてかたし。一文字もたがひなば怪しのこしれに成りぬべし。いかにもさかひいたらずしてよみ出でがたきさまなり。」

Mumyōshō 69. [NKBT 65, p. 89.] De dichter-monnik Shun’e 俊恵 (1113-1191) was de poëzieleraar vam Kamo no Chōmei 鴨長明 (1155-1216), en wordt vaak aangehaald in diens Naamloze aantekeningen (Mumyōshō 無名抄, ca. 1212). De geciteerde waka is van Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111).

            Wit (haku)

In de duistere nacht is het als lopen over de maan op aarde;

mensen stappen juist op een hemel vol met witte wolken.

                                    Het dicht op ‘wit’ door Xie Guan

闇夜猶行名月地。人間却踏白雲天。  白賦 謝観

Het beeld is dat van grond die wit is in het maanlicht. Meigetsu 名月 is de oogstmaan, de vollemaan in de herfst. Een persoonlijk commentaar op de Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū shichū 倭漢朗詠集私注, 1161) schrijft het Dicht op ‘wit’ (Haku fu, Ch. Bái fù 白賦), waaruit dit en het volgende couplet komen, toe aan de negende-eeuwse Xiè Guàn 謝観. Van zijn gedicht zijn alleen in Japan coupletfragmenten overgeleverd, in Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw) en Nieuwe selectie van recitatieven (Shinsen rōeishū 新撰朗詠集, begin twaalfde eeuw). Dit couplet komt in de meeste Wakan rōeishū-handschriften niet voor.

De vorst van de Qin zuchtte van verbazing: de kraaienkoppen op dag van Yan’s Dan’s terugkeer;

De keizer van de Han treurde uit deernis: de kraanvogelveren toen Su Wu thuiskwam.

                                    Het dicht op ‘wit’

秦皇驚歎 燕丹之去日烏頭。漢帝傷嗟 蘇武之來時鶴髮。  白賦

                                    Het dicht op ‘wit’

Prins Dān 丹 van de staat Yān 燕 was een gijzelaar van de keizer van de Qin-dynastie (221-206 v.Chr. — die van het terracottaleger), die zei dat hij pas vrij zou komen wanneer kraaien witte koppen kregen en paarden horens hadden. Na Dan’s jammerklacht voltrok zich dit wonder. Sū Wŭ 蘇武 (ca. 140-60 v.Chr.) werd als gezant van de Chinese Vroege Han-dynastie (206 v.Chr.-8 na Chr.) negentien jaar lang gegijzeld door de stammen van het noordelijke Xiōngnú 匈奴-rijk; toen hij kon terugkeren naar China waren zijn haren al net zo wit geworden als de veren van een kraanvogel.

De Melkweg schittert helder en kleurt de herfsthemel wit,

en dan zien we in de boomgaard bolletjes van witte dauw.

                                    Shitagō

銀河澄朗素秋天。又見林園白露円。  順

Samen met de hierop volgende drie coupletten vormt dit één Sinitisch normgedicht van acht regels, door Minamoto no Shitagō 源順 (911-983). Een persoonlijk commentaar op de Sinitische en Japanse recitatieven spelt uit dat het thema van Shitagō’s gedicht ‘wit’ is (Haku shi 白詩).

Mao Bao’s schildpad keerde onder koude golven huiswaarts;

Wang Hong’s boodschapper stond voor de najaarsbloesems.

毛宝亀帰寒浪底。王弘使立晚花前。

De Chinese militair Máo Băo 毛宝 (?-339) kocht een jonge witte schildpad die hij weer vrijliet en die hem later redde. De staatsman Wáng Hóng 王弘 (379-432) gaf met een in het wit gestoken boodschapper wijn cadeau mee voor de dichter Táo Yuānmíng 陶淵明 (365-427).

Tussen het riet aan de oever neemt de maankleur toe met het getij;

op de toppen van de Pamir verbindt de huid van wolken zich met sneeuw.

蘆州月色随潮満。葱嶺雲膚与雪連。

Berijpte kraanvogels, meeuwen in het zand: hoe lieflijk allemaal;

ik haat slechts hoe grijswit met de jaren mijn haar geworden is.

                                    Met bovenstaande vormt dit de vier berijmde coupletten van een gedicht.

霜鶴沙鷗皆可愛。唯嫌年鬢漸皤然。  已上四韻

al te wit

werd je dit jaar nog witter

in het maanlicht

            de sneeuw opzij te vegen

                        om pruimenbloesems te plukken

shirashirashi / shiraketaru toshi / tsukikage ni / yuki kakiwakete / mume no hana oru

しらしらしゝらけたるとし月光に雪かきわけて梅の花をる

De categorie ‘Wit’ (haku 白) in Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw), nos. 798-803. Dit zijn de laatste fragmenten in deze bloemlezing, samengesteld door Fujiwara no Kintō 藤原公任 (966-1041), van wiens hand ook het allerlaatste gedicht hier is.

De foto toont iemand die kijkt naar Compositie van 2 lijnen (1931) van Piet Mondriaan, in Stedelijk Museum in Amsterdam en is een uitsnede uit een foto uit 1987 door Roland Gerrits.

Categorieën
poëzie

sneeuwdons

            Een gedicht van Heer Ōtomo no Yakamochi:

lichte sneeuwdons

            is in de tuin neergevallen

                        in de koude nacht

moet zonder jouw arm als kussen

            ik alleen de nacht doorbrengen?

awayuki no / niwa no furishiku / samuki yo o / tamakura makazu / hitori ka mo nemu 

 大友宿禰家持歌一首
沫雪乃庭尓零敷寒夜乎手枕不纒一香聞将宿

Ōtomo no Yakamochi 大伴家持 (ca. 718-785). Man’yōshū 8-1663 (var. 1667). Eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat tamakura 手枕 niet expliciet ‘jouw arm als kussen’ betekent maar ‘een arm [van een ander] als kussen’: misschien zwelgt de dichter vooral in het alleen zijn, meer dan dat hij verlangen naar een specifieke geliefde uitdrukt — dat kan, maar ik hou het toch maar op dat laatste.

De afbeelding toont het schilderij Drie jonge vrouwen in de sneeuw van George Hendrik Breitner (1857-1923).

Categorieën
poëzie

erbij schrijven

Hoe zij over ‘grasrijke vlakten’ (De Aantekeningen van de smalle stroom [1510-1514]: ‘Dit is het gedicht van een stukje terug’) gesproken had bleef aan hem knagen;

            .

           (De morgenster-aantekeningen [1530]: ‘Een gedicht van Genji:’)

            nog nooit kende ik

                        dit gevoel dat ik nu heb

            bij dageraad

                        zijn de sporen van de maan

                                    in de hemel uit het zicht geraakt

yo ni shiranu / kokochi koso sure / ariake no / tsuki no yukue o / sora ni magaete

            .

schreef hij erbij (d.w.z. hij schreef het erbij op de waaier die zij hem als aandenken had gegeven) en hield hem bij zich.

            .

nog nooit kende ik’   De Aantekeningen van een smalle stroom [1510-1514]: ‘Zelfs binnen het corpus gedichten in de Genji is dit uitmuntend. Vooral de [eerste] vijf lettergrepen zijn fantastisch. In de [De naklanken van] Bloesems en vogels staat er van alles over. De beschouwingen daarin zijn fascinerend.’ etc. De naklanken van bloesems en vogels [1472]: ‘Het gedicht van de Yoshimizu-bisschop “bij dageraad / zijn de sporen van de maan / vast in mijn blikveld // de klok van een tempel in het veld / laat zich dan juist horen” is gebaseerd op dit gedicht. Men moet dichten op basis van zowel het proza als de gedichten in de Genji. Ook Heer Shunzei heeft gezegd dat een dichter die de Genji niet gelezen heeft te betreuren is. Ook heeft hij gezegd dat [de gedichten in] het hoofdstuk ‘Het kersenbloesembanket’ buitengewoon subliem en aantrekkelijk zijn.’ De Mengjin-aantekeningen [1575]: ‘“nog nooit kende ik” wil zeggen: kan het niet bevatten.’

【孟】さきの歌也
「草の原をば」といひしさまのみ、心にかかりたまへば、
 【孟】源歌
  世にしらぬこゝちこそすれ有明の月の行末を空にまがへて
かの形見の扇に書付け給へる也
とかきつけ給て置給へり。
            
.
 世にしらぬ 源氏の中にも秀逸也。五文字殊更妙也云云。花鳥にさまざま有。其評面白し。吉水僧正ノ歌ニ「有明の月の行衛をながめてぞ野寺の鐘はきくべかちける」此歌を取てよみたまへる也。源氏をば詞をも歌をもとりてよむべき事也。俊成卿も源氏みざらん歌よみは、無念の事と云へり、又花のえんの巻は、ことにすぐれて艶なる巻とものたまへり。世にしらぬとは、世に分別なきとなり。

Genji monogatari kogetsushō (1673), ‘Hana no en’. Er wordt hier geciteerd uit vier middeleeuwse commentaren op Het verhaal van Genji (begin elfde eeuw). In chronologische volgorde: Kachō yosei 花鳥余情 (‘De naklanken van bloesems en vogels’, 1472), Sairyūshō 細流抄 ( ‘Aantekeningen van een smalle stroom’, 1510-1514), Myōjōshō 明星抄 (‘De morgenster-aantekeningen’, 1530) en Mōshinshō 孟津抄 ( ‘De Mengjin-aantekeningen’, 1575; Mèngjīn 孟津 in de huidige provincie Henan, China, zou de plaats zijn die toegang bood tot de Melkweg). De Yoshimizu-bisschop (yoshimizu sōjō 吉水僧正) is de monnik-dichter Jien 慈円 (1155-1225), de toenmalige hoogste geestelijke van de Tendai-school van het esoterisch boeddhisme; zijn hier geciteerde gedicht is Shinkokin wakashū 16-1519 (ariake no / tsuki no yukue o / nagamete zo / nodera no kane wa / kikubekarikeru). De maan gaat ’s ochtends bij de klank van de ochtendklok onder in het westen, waar zich het paradijs van de boeddha Amithābha bevindt, zodat Jien’s gedicht een weerslag van zijn meditatie suggereert (waar Genji’s gedicht een gedachte aan een mysterieuze geliefde uitdrukt); sowieso is de maan een meditatieobject. Als scheidsrechter bij De dichtwedstrijd in zeshonderd ronden (ca.1194) formuleerde Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204) deze befaamd geworden dicta.

Het hierboven vertaalde commentaar bij dit gedicht (waarvan hier ook de eerste woorden te zien zijn) in het hoofdstuk ‘Het kersenbloesmbanket’ in Het verhaal van Genji, in de uitgave uit 1673 van Kogetsushō. Collectie Bibliotheek van de Waseda-universiteit.

Dit geeft een inkijkje in hoe zeventiende-eeuwse lezers geconfronteerd werden met de tekst van Het verhaal van Genji (Genji monogatari 源氏物語; ‘de Genji’). Dit vroeg-elfde-eeuwse epos over het emotionele en psychologische wel en vooral wee van edelen aan het klassieke hof was geschreven in de taal van datzelfde hof. Daarmee, en ook door de gewoonte van de auteur Murasaki Shikibu om meestal niet expliciet duidelijk te maken wie nu iets zegt of denkt, maakte Het verhaal van Genji in later eeuwen tot een notoir lastig te ontcijferen tekst. 

In 1673 publiceerde de dichter Kitamura Kigin 北村季吟 (1624-1705) zijn De maan boven het meer-aantekeningen bij Het verhaal van Genji (Genji monogatari kogetsushō 源氏物語湖月抄), waarmee Murasaki Shkibu’s tekst plots aanzienlijk toegankelijker werd voor iedereen die zich die zestigdelige uitgave kon veroorloven.

Kigin vernoemde zijn teksteditie naar de legende dat Murasaki Shikibu zich had teruggetrokken in Ishiyamadera 石山寺, een tempel aan het Biwa-meer ten oosten van Kyoto, en daar, terwijl zij ’s nachts de maan boven het water zag, begon aan het hoofdstuk ‘Suma’, dat zij als eerste van Het verhaal van Genji schreef.

De vorm waarin Kigin zijn uitgave aan lezers presenteerde was vernieuwend en in feite de manier waarop nog steeds hedendaagse tekstedities van klassieke literatuur in Japan worden vormgegeven. Hij gaf de brontekst met bij lastige passages relatief korte glossen en bovenaan de pagina uitgebreide toelichting op allerlei passages in de brontekst. Die noten boven aan de pagina beginnen telkens met de eerste woorden van het stuk tekst in kwestie te citeren.

Wat inhoud betreft was Kigin’s uitgave juist weer heel conservatief. Geheel in lijn met eeuwenoude commentaartradities stapelde hij citaten uit middeleeuwse commentaren op elkaar zonder daar verder een eigen toelichting bij te geven. Af en toe citeert Kigin uit wat zijn eigen aantekeningen moeten zijn van de lessen over Het verhaal van Genji die hij bij zijn leraar Mikata Joan 箕形如庵 volgde.

Het gedicht schrijft Genji, naar wie het epos is vernoemd, na een nacht te hebben doorgebracht met een jonge vrouw die lezers Oborozukiyo (zij van ‘de nacht met een omfloerste maan’) zouden gaan noemen. Toen hij haar vroeg op de volgende ochtend verliet wisselden zij waaiers met elkaar uit, als teken van genegenheid. Toch weet hij niet precies wie zij is; toen hij haar gevraagd had naar haar naam, antwoordde ze dat ze niet geloofde dat hij echt in haar was geïnteresseerd en ook, mocht zij eenmaal dood zijn, niet naar haar zou komen zoeken op ‘grasrijke vlakten’ (kusa no hara, d.w.z. begraafplaats). De maan waarvan Genji het spoor kwijtraakt is de jonge vrouw ‘van de omfloerste maan’. Dat de middeleeuwse commentaren eigenlijk niet zonder hulp van een leraar gelezen konden worden en dus eerder aantekeningen zijn dan een zelfstandig betoog, wordt goed duidelijk door de noten die Kigin geeft: de lezer moet het gedicht van Genji mooi vinden (vooral ‘de [eerste] vijf lettergrepen’), maar krijgt niet uitgelegd waarom.

Dit keer kwam ik niet toe aan iets origineels. Dit zijn collegeaantekeningen voor een werkgroep waarin ik met studenten het bewuste hoofdstuk van de Genji én De maan boven het meer-aantekeningen lees.

Links: portret van Kitamura Kigin, redacteur-auteur van De maan boven het meer-aantekeningen. Bron: Wikipedia. Midden: de openingspagina uit het populaire fictieverhaal Wraak! Een vriend in de vroege winterregen (Katakiuchi shigure no tomo 敵討時雨友, vermoedelijk uit 1802; tekst van Nansenshō Somahito 南仙笑楚満人 [1749-1807], illustratie door Utagawa Toyohiro 歌川豊広 [1774-1829]), waarop een jonge ongehuwde vrouw te zien is die linksachter in de alkoof van haar eenvoudige huis een kist heeft staan met daarin de volledige Kogetsushō (herkenbaar aan het etiket ‘De complete Maan boven het meer-aantekeningen’ [kogetsu zen 湖月 全]). Dat én de koto (een chic instrument) waarop zij oefent wijzen op een wens tot sociale mobiliteit. Tragisch genoeg zal zij om de schulden van haar vader af te betalen verkocht worden aan een bordeel. Rechts: de volledige set van De maan boven het meer-aantekeningen bij Het verhaal van Genji (19e-eeuwse herdruk) in de Van Gulik-collectie, Universiteitsbibliotheek Leiden; signatuur SINOL. Gulik E 502.

De afbeelding toont een deel van het ‘Zelfportret met eigen lofschrift van Motoori Norinaga in zijn vierenveertigste jaar’ (Motoori Norinaga yonjūyon-sai jiga jisan zō 本居宣長四十四歳自画自賛像, 1773). Collectie Museum of Motoori Norinaga 本居宣長記念館, Matsuzaka. Motoori Norinaga 本居宣長 (1730-1801) was een briljant filoloog en tekstcriticus die eind achttiende eeuw tot een verfrissende interpretatie van Het verhaal van Genji kwam.

Categorieën
poëzie

wegen over zee

langs wegen over zee

            langs wegen over land zwervend:

mensen uit het volk

            werden allemaal een gedicht

voor Renzen en voor Saigyō

umi no michi / kuga no michiyuki / tamikusa o / uta ni yomikeri / renzen saigyō

海のみちくがの道行き民草をうたに詠みけり蓮禅西行

Impromptu-vers van Zomaar-een Professor (Tadano Kyōju 只乃教授), 5 oktober 2023. Achter die naam gaat Kanechiku Nobuyuki 兼築信行 schuil, een tanka-dichter en hoogleraar middeleeuwse Japanse poëzie aan de Waseda-universiteit te Tokyo. 

Ik gaf er afgelopen week een lezing over twee vroegmiddeleeuwse monniken uit kringen rond het hof, die hun reizen (vaak per boot) gebruikten om ‘gewone mensen’ (shomin 庶民) op te voeren in hun poëzie. De ene monnik is Saigyō 西行 (1118-1190), die waka schreef; de ander is Renzen 蓮禅 (1084?-na 1149), die Sinitische gedichten pende.

Twee keer het hier vertaalde gedicht, in kalligrafie van Kanechiku Nobuyuki. Het gedicht werd twee keer meerstemming gereciteerd.

Nu passen deze gedichten van Saigyō en Renzen helemaal in een grotere trend in de poëzie van de twaalfde eeuw om mensen en beroepen die heel ver van de wereld van het hof afstonden te zien als vernieuwende thematiek. Groot verschil met de hovelingen die daarover fantaseerden is dat deze twee monniken er daadwerkelijk op uit gingen en ver van de hoofdstad interacties hadden met ‘het volk’ (tami ). Afstand tussen monniken met een afkomst uit hofkringen en vissers of marskramers zal er zeker gebleven zijn, maar met eigen inleidingen bij hun waka (kotobagaki 詞書) en ‘zelfcommentaar’ (jichū 自注) bij hun Sinitische coupletten onderstreepten beide monniken een zekere spontaan-documentaire waarde van hun poëzie.

            Vissers voeren uit naar de straat van Ushimado, vissend naar iets dat zij ‘sadae’ noemen; ik zag hen energiek hun bootjes de zee op dirigeren:

schelpdieren wonen

            in spleten tussen rotsen in zee

                        daarnaar op zoek gaan

de vissers steeds haastig voort

            en vormen een spektakel

sadae sumu / seto no ihatsubo / motome-idete / isogishi ama no / keshiki naru kana

 牛窓うしまど瀬戸せと海人あまでいりて、さだえと(まうす)ものをりてふねれ\/しけるを
さだえ瀬戸せとの岩つぼもとでていそぎし海人あま気色けしき(なる)かな

Een waka van Saigyō. Sankashū 1376. ‘Sadae’ is de lokale naam van een of ander schelpdier. ‘Vissers’ is mijn vertaling hier voor ama 海人 (let. ‘mensen van de zee’), wat vaak met ‘duikers’ vertaald wordt omdat ama ook nogal eens doken naar eetbaar zeewier.

            Gedicht over wat ik zag in Kashinomiya

                                                            Priester Renzen

Het einde van de Tweede Maand: een helder lentelandschap

en een niet voorgenomen verlengd verblijf in het gastvertrek.

Een scharlaken mist verduistert de zon voorbij het bergdorp;

witte zilverreigers zijn op zoek naar vis, hier aan waterkant.

De geschonken rijstkoek snijdt mijn dienaar zorgvuldig aan;

            Discipelen kwamen van ver om mij rijstkoek te schenken. Daarom schrijf ik dit.

aan plaatselijke zoutverkopers verklaar ik het nauwgezet.

            Zoutverkopers kwamen aan de deur en vroegen grappend naar de beloning van de Ware Dharma. Ik gaf hen heel gedetailleerd antwoord.

Sinitisch riet groeit aan de oude oever: waar bleef de lentedauw?

            Aan de oude oevers groeien plukken riet. De plaatselijke ouderen zeggen dat het een soort Sinitisch riet is dat vroeger is aangeplant en dat in geen van de vier seizoenen verwelkt.

Chinese bamboe vormt verwilderde hagen, gehuld in donkere mist.

            Naast het overheidskantoor staat een are aan bamboe. Daarom schrijf ik dit.

Oude vissers verlaten hun bootjes om wijn te kopen gaan;

koksjongens zitten bij de oven, hun handen vol met brandhout.

Vanzelf kreeg ik de ingeving om voor mijn karma goed te doen

en ging dus naar een nabije tempel om de Boeddha eer te brengen.

於香椎宮賦所見之事。釈蓮禅。二月三旬韶景天。不図客舍暫留連。紅霞礙日山村外。白鷺伺魚水巷辺。献餅丁寧家僕切。門人自遠郡献餅。故云。売塩子細土民伝。門前有売塩之者。戯問直法。子細答之。唐蘆岸古何春露。古岸有蘆葦之叢。邑老語云。古人殖唐蘆之種。四時不枯也。呉竹籬荒只暮煙。官舍之傍。有一畝之竹。故云。漁老下舟尋酒典。廚児就竈採柴煎。自然今遇善根事。近詣道場礼大仙。

Honchō mudaishi 7-486. In Renzen’s zelfcommentaar bij de zesde regel laat hij marskramers vragen naar de jikihō 直法, wat zowel ‘Ware Dharma’ (leer van de Boeddha) betekenen kan als de prijs van iets. De ‘wijn’ in regel 9 is een oude vorm van (troebele) sake.

De afbeelding toont een boot met een gezelschap monniken, in de Geïllustreerde biografie van de eminente Hōnen (Hōnen shōnin eden 法然上人絵伝, 14e eeuw). Collectie Chion’in 知恩院, nu in het Kyoto National Museum.

Categorieën
poëzie

droom? [1]

            Op het thema ‘Dit ik is als een droom’, een van de tien vergelijkingen in de Vimalakirti-sutra:

                                                Akazome Emon

is deze droom een droom

of deze werkelijkheid een droom

            verschil zie ik niet

in welk duister van zo’n wereld

            is het dat ik ontwaken zal

yume ya yume / utsutsu ya yume to / wakanu kana / ika naru yo ni ka / samemu to suran

 維摩経十喩中に、此身如夢といへる心を
          赤染衛門
夢や夢うつつや夢と分かぬかないかなる世にかさめむとすらん

Shinkokin wakashū 20-1973. Akazome Emon 赤染衛門 (ca. 960-ca. 1041). In de frase ‘Dit ik is als een droom’ (shishin nyo mu, var. kono mi yume no gotoshi 此身如夢) interpreteer ik mi (Sino-Japanse lezing shin 身) als ‘ik’, maar je kunt het meer letterlijk ook vertalen als ‘lichaam’. De dichter speelt met ‘gerelateerde woorden’ (engo 縁語): ‘ontwaken’ (samu 覚む) koppelt zij aan yo, dat zowel ‘wereld’ (世) als ‘nacht’ (夜) betekent.

De illustratie is van Winsor McCay, uit zijn Little Nemo in Slumberland, 24 januari 1909.

Categorieën
poëzie

een moeilijk en goed gedicht

            Fujiwara-no Sadanobu

            .

Het is een eenvoudige dag op dit eiland.

Middag, augustus, ik kijk naar mijn arm

die dit neerschrijft. Mijn oog dwaalt over

mijn schouder, elleboog, hand,

langs het blad van de tafel, de rode steen

van de vloer, naar een kist waarop boeken,

gedichten.

            .

Gedichten zijn stelsels, elk van die

reeksen roept iets, beweert iets.

Mijn oog, dat nog niet wil horen,

zweeft langzaam naar buiten,

geranium, bougainville, muur van gestapelde

stenen, witblauwe lucht,

            .

tot ik het terugroep.

Nu kijken wij samen naar een gedicht

uit Japan, nachtelijke, zachtblauwe hemel,

sterren van oker.

Daartussen woorden in slingers,

fijn, nerveus, verticaal.

Ik kan ze niet lezen.

            .

Dat is het heelal dat nu

naar me uitzendt, gefluister

op zijde geschilderd,

onderweg door een tunnel van eeuwen,

een suizen van vroegere woorden,

een stem.

            .

Het oog is oor geworden:

toon, zin, cadans

stroomt van dichter naar dichter,

het geheime genootschap

dat aan het minste genoeg heeft,

en adem van buiten het uur.

Cees Nooteboom, Zo kon het zijn (Amsterdam: Atlas, 1999), p. 44-45. Geciteerd uit Zo worden jaren tijd. Gedichten — 2022-1955 (Amsterdam: De Bezige Bij, 2023), p. 263-264.

Shotetsu over Shunzei en Teika

            .

Teika gaat op bezoek bij zijn vader Shunzei als diens vrouw,

            de moeder van Teika, gestorven is.

            .

Het is herfst geworden en er waait een harde koude wind.

            Shunzei ziet er bedroefd en verloren uit.

            .

Als hij in zijn eigen huis terug is schrijft Teika dat de wind

            verlangt naar wie er niet meer is.

            .

Shunzei antwoordt dat het herfst geworden is, dat een koude wind waait,

            dat hij nog steeds huilt van verdriet.

            .

Shotetsu zegt dat hij niet hoeft uit te leggen waarom het gedicht

            dat Teika schrijft pijn doet.

            .

Omdat Shunzei oud is en aan zijn zoon schrijft wil hij niet zeggen

            dat hij niet meer verder kan;

            .

daarom zegt hij dat het herfst is en dat de wind koud is.

            Een moeilijk en goed gedicht.

Nachoem M. Wijnberg, Eerst dit dan dat (Amsterdam/Antwerpen: Contact, 2004), p. 8.

Twee Nederlandse gedichten, gedrapeerd rondom de millenniumwisseling. Dat levende dichters in conversatie zijn met dode dichters is geen nieuw gegeven, natuurlijk, en ook niet een specifiek Europees fenomeen. Toch ga ik net even iets méér rechtop zitten wanneer een Nederlandse dichter zo breed leest dat Oost-Azië in zicht komt. Ik schuif mijn billen naar het puntje van de stoel wanneer de dichter dode dichters uit die streken uiteenrafelt tot een ingrediënt van een eigen gedicht en uitstijgt boven de navertelling om nieuw, eigen werk te scheppen.

Cees Nooteboom (1933) en Nachoem Wijnberg (1961) schreven meer gedichten die spelen met Oost-Aziatische dichters, maar als een mug om de lamp cirkel ik hier om hun gebruik van middeleeuwse hofpoëzie uit Japan.

Deze gedichten zijn voor mij ook confronterend omdat ik me er heel erg bewust van ben dat ik de pedante annotator in mij de kop moet indrukken voordat ik ze lezen kan. Het voetnootduiveltje roept dan dingen als ‘Maar Sadanobu was een kalligraaf, we kennen geen gedichten van hem!’ of ‘Aha, dat is sectie 2-36 in Shōtetsu vertelt!’ Heel vermoeiend, vooral omdat ik het zelf ben die als stoorzender optreedt. Binnen een nanoseconde gaat het dan niet meer om het gedicht, maar om alles wat het gedicht niet is.

Nootebooms gedicht lijkt me geschreven te zijn op Menorca, waar hij sinds 1965 zijn zomers doorbrengt. De rode stenen vloer, de bougainville, de gestapelde stenen van een muur, de stapels dichtbundels op een kist, de witblauwe lucht: allemaal visuele markeringen van een eiland in de Middellandse Zee. 

Dan zet die opmerking van het voetbootduiveltje toch iets in beweging. De dichter Nooteboom dwingt zijn blik weer terug naar het Japanse gedicht: ‘Daartussen woorden in slingers, / fijn, nerveus, verticaal. / Ik kan ze niet lezen.’ Nooteboom leest niet, hij kijkt. Hij kijkt naar Sadanobu’s kalligrafie van een gedicht, niet naar een gedicht door Sadanobu. De stem die tot de dichter komt (‘gefluister / op zijde geschilderd, / onderweg door een tunnel van eeuwen’) is er een die gemedieerd wordt door de penseel van Sadanobu — en die dan weer, mag je aannemen, door een fotografische reproductie ervan in een museumcatalogus. Mogelijk is het juist de onverstaanbaarheid ervan die Nooteboom in staat stelt om zijn eigen gedachten beter te horen. Sadanobu is een techniek om stil te staan bij wat poëzie doet.

Fujiwara no Sadanobu 藤原定信 (1088-1156) was een kalligraaf die meewerkte aan de ‘Nishihonganji-versie van de verzamelingen van de zesendertig dichters’ (nishihonganji-bon sanjūrokunin kashū 西本願寺本三十六人家集).

Ook Wijnbergs gedicht is een beweging waarbij de stem van de middeleeuwse dichter vervangen wordt door die van de hedendaagse Nederlandse dichter, niet alleen in hoe die iets zegt maar ook in wat die zegt. Op het oog is zijn gedicht een parafrase van een anekdote over twee dichters rond het jaar 1200, Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204) en diens zoon Teika 藤原定家 (1162-1241). De moeder in kwestie was een vrouw die we kennen als ‘de dochter van Fujiwara no Chikatada’ 藤原親忠女, ook bekend als ‘Kaga in dienst van de teruggetreden keizerin Bifukumon’ (Bifukumon’in no Kaga 美福門院加賀) en ‘de Dame van de Vijfde Avenue’ (Gojō no Tsubone 五条局, ca. 1123?-1193). Zij was zelf dichter en overleed rond haar zeventigste, in 1193. Die anekdote kennen we dankzij Shōtetsu 正徹 (1381-1459), een vijftiende-eeuwse Zen-monnik van de Rinzai-school en een waka-dichter. Zijn poëtica Shōtetsu vertelt (Shōtetsu monogatari 正徹物語, ca. 1450), die Wijnberg gelezen heeft, is onder meer een heiligverklaring van Teika.

Maar ik stop nu met annoteren, want mijn punt is dat Wijnberg opereert als een poppenmeester (vrij naar het Engels, of het Japanse kugutsushi 傀儡師; het Nederlandse ‘poppenspeler’ doet mijns inziens te weinig recht aan de mate van manipulatie). Niet langer spreekt hier Shōtetsu, maar Wijnberg zelf. Bewieroking van Teika is niet zozeer het doel, maar iets te zeggen over de kracht van poëzie.

Teika zelf stelde al eens in een eigen poëtica, Een schets voor poëziecompositie (Eiga no taigai 詠歌大概, 1233 — of misschien juist al vóór 1218), dat je bestaande woorden een nieuwe betekenis moest geven. Het is een poëtica die hij van zijn vader had. Ik denk dat hij Wijnbergs gedicht wel had kunnen waarderen.

Wijnberg las: Conversations with Shotetsu (Shotetsu Monogatari), translated by Robert H. Brower, with an Introduction and Notes by Steven D. Carter (Ann Arbor: Center for Japanese Studies, The University of Michigan, 1992). Deze vertaling is tegenwoordig gratis toegankelijk dankzij Open Access-beleid. De anekdote is ‘Part 2’, no. 36, p. 133-134. [Voor het Japanse origineel: NKBT 65, p. 212-213.]

Augustus en dode moeders, dat doet me ook wel wat.

            Op een dag dat het stormde, in de herfst toen zijn moeder overleden was, ging hij naar het huis waar zij gewoond had:

                                                Heer Fujiwara no Teika

kortstondig geheten

            dauwdruppels en ook tranen

                        houden maar niet op

verlangen naar een afwezige

            in een huis waarlangs de herfstwind huilt

tamayura no / tsuyu mo namida mo / todomarazu / naki hito kouru / yado no akikaze

 母の身まかりにける秋、わきしける日、もと住み侍りける所にまかりて
      藤原定家朝臣
たまゆらの露も涙もとどまらずなき人恋ふる宿の秋風

Shinkokin wakashū 8 (Rouwklachten)-788.

De afbeelding toont een gedeelte van een bladzijde uit De verzameling van Tsurayuki (deel 2) (Tsurayuki shū (ge) 貫之集下) in de zogenaamde ‘Ishiyama-fragmenten’ (Ishiyama-gire 石山切) met kalligrafie door Fujiwara no Sadanobu 藤原定信 (1088-1156).

Categorieën
poëzie

druppels, tranen

                  Een gedicht over de koekoek, toen hij de Minister ter Rechterzijde diende, in een reeks van honderd gedichten die de lekenmonnik en voormalig Regent liet dichten:

                                    Bureauchef voor de Vertrekken van de Vorstelijke Douairière Shunzei

gedachten aan wat was

            daar in die strooien stulp

                        in de regen ’s nachts

voeg daaraan nou geen tranen toe

            jij koekoek uit de bergen

mukashi omou / kusa no iori no / yoru no ame ni / namida na soe so / yamahototogisu

 入道前関白、右大臣に侍りける時、百首歌よませ侍りける、郭公の歌
       皇太后宮大夫俊成
昔思ふ草の庵のよるの雨に涙な添へそやまほととぎす

De combinatie van vroege zomerregens en eenzame nachten doorgebracht in een simpele ‘hut van gras’ of ‘strooien stulp’ (kusa no iori) kan Shunzei heel goed ontleend hebben aan een couplet van de Chinese dichter Bai Juyi 白居易(772-846). Sommige Amerikaanse collega’s kiezen er de laatste jaren voor om de hototogisu te vertalen als ‘nachtegaal’, met het argument dat de vogel in klassiek Japan om zijn zang bewonderd werd. De vogel (Cuculus poliocephalus, ‘kleine koekoek’) behoort tot de familie van de koekoeken.

regen druppelt

            op de bloeiende mandarijn

                        waar de wind langs strijkt

een koekoek uit de bergen

            zingt ergens in de wolken

ame sosoku / hanatachibana ni / kaze sugite / yamahototogisu / kumo ni naku nari

雨そそくはなたちばなに風すぎてやまほととぎす雲に鳴くなり

De geur van de mandarijn (tachibana) kent een lange genealogie in de waka-traditie. Het is een geur die herinneringen oproept aan een overleden geliefde.

Shinkokin wakashū 3 (‘Zomer’)-201, 202.

Het was een vaak natte zomer in Nederland. 

Twee gedichten van Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204).

De afbeelding is een fragment uit Manga Izumi Shikibu nikki マンガ和泉式部日記 van Shimizu Yoshiko 清水好子, Tanaka Miho 田中美穂 en Kosakabe Yōko 小坂部陽子 (Tokyo: Heibonsha, 1990), p. 112-113. Die (al dan niet authentieke) memoires van een vroeg-elfde-eeuwse hofdame, waarop deze strip is gebaseerd, openen met de geur van de mandarijn en herinneringen aan een overleden geliefde.