961:
Gedicht toen hij naar de Provincie Oki was weggestuurd:
Heer Takamura [802-852]
had ik dat ooit gedacht
dat door een vaarwel naar verre streken
ten val gebracht
ik netten binnenhalen zou
en aan visvangst moeten doen
omoiki ya / hina no wakare ni / otoroete / ama no nawataki / isarisemu to wa
隠岐国に流されて侍ける時に、よめる 篁朝臣
思ひきや鄙のわかれに衰へてあまの縄たき魚りせむとは
De Oki-eilanden in de Japanse Zee waren een berucht verbanningsoord. Ono no Takamura 小野篁 werd daarheen tijdelijk verbannen omdat hij als net benoemd vice-ambassadeur in 834 niet met een gezantschap mee naar China afreisde, onder het voorwendsel ziek te zijn. Een ander gedicht van hem over zijn verbanning is opgenomen in Van honderd dichters één gedicht (no. 11).
962:
Gestuurd naar iemand die in het paleis diende toen hij zich gedwongen teruggetrokken had in een plaats die Suma heet in de Provincie Tsu, nadat zich een incident had voorgedaan ten tijde van de Tamura-vorst:
Heer Ariwara no Yukihira [818-893]
mocht toevallig
iemand naar me vragen
laat dan ‘aan Suma’s baai
plengt hij de zilte tranen
van zijn smachten’ je antwoord zijn
wakuraba ni / tou hito araba / suma no ura ni / moshio-taretsutsu / wabu to kotae yo
田村の御時に、事に当りて、津国の須磨と言ふ所に籠り侍けるに、宮のうちに侍ける人に、遣はしける 在原行平朝臣
わくらばに問人あらば須磨の浦にもしほたれつゝ侘ぶとこたへよ
De Tamura-vorst (Tamura-tei 田村帝) is beter bekend als keizer Montoku 文徳天皇 (827-858). Suma, bij het huidige Kobe, werd vooral dankzij Yukihira een bekend ballingsoord met poëtische lading. Het is geen toeval dat in Het verhaal van Genji de hoofdpersoon zich juist daar terugtrekt in vrijwillige ballingschap. Yukihira staat ook in Van honderd dichters één gedicht (no. 18) met een gedicht waarmee je weggelopen katten kunt terugvinden.
963:
Gedicht en gestuurd als antwoord op een meelevend bericht van zijn vrouw toen hij ontheven werd uit zijn post als Luitenant van de Paleiswacht ter Linkerzijde:
Ono no Harukaze [actief 854-898]
hemeldonderende
laster, dus maar geen bezoek aan jou
voor het moment
of ik het ben of een ander
blijft een dwaling in deze wereld
amabiko no / otozureji to zo / ima wa omou / ware ka hito ka to / mi o tadoru yo ni
左近将監解けて侍りける時に、女の訪ひに遣せたりける返事に、よみて、
遣はしける 小野春風
天彦のをとづれじとぞ今は思我か人かと身をたどる世に
Harukaze, een bekend militair, raakte zijn post kwijt als gevolg van lasterpraat. Amabiko (‘hemeldonderend’) is een zogenaamd hoofdkussenwoord (vast retorisch voorvoegsel) bij oto 音 (‘geluid’, ‘bericht’; hier vertaald als ‘laster’) dat hier onderdeel is van het werkwoord otozuru 訪る (‘bezoeken’).
964:
Geschreven toen hij van zijn post ontheven werd:
Taira no Sadafun [871?-931]
een wereld vol zorgen
maar een deur die op slot zit
zie ik toch niet
waarom dan is het voor mij
zo moeilijk om er weg te gaan?
ukiyo ni wa / kado saseri to mo / mienaku ni / nado ka waga mi no / idegate ni suru
官解けて侍りける時、よめる 平定文
うき世には門差せりとも見えなくになどかわが身の出でがてにする
965:
niet voor eeuwig
is dit leven en op dat einde
is het slechts wachten
tot dan zou ik graag die zorgen
niet meer hoeven hebben
arihatenu / inochi matsu ma no / hodo bakari / uki koto shigeku / omowazu mo gana
ありはてぬ命待つまのほど許うき事しげく思はずも哉
Ook dit gedicht is van Taira no Sadafun en geschreven met dezelfde aanleiding.
966:
Geschreven toen hij diende in de lijfwacht van de kroonprins maar hem gezegd werd dat hij tekortschoot in zijn plichten en hij van zijn post ontheven werd:
Miyaji no Kiyoki [actief ca. 900]
op Tsukuba’s top
onder iedere boom
zoek ik beschutting
terwijl ik naar de Majestueuze Lenteberg
zijn lommer blijf verlangen
tsukubane no / ko no moto goto ni / tachi zo yoru / haru no miyama no / kage o koitsutsu
親王宮の帯刀に侍りけるを、宮仕へ仕う奉らずとて、解けて侍りける時に、よめる 宮道潔興
筑波嶺の木のもとごとに立ちぞよる春のみ山の陰をこひつゝ
De kroonprins werd meestal ‘de prins van het Lentepaleis’ (tōgū 春宮) genoemd; ‘de lommer van de imposante berg in de lente’ (haru no miyama no kage) is hier een verwijzing naar hem.
Kokin wakashū 18-961~966. [SNKBT 5, p. 288-289.]
Ook in negende-eeuws Japan raakten mensen hun baan kwijt. Elk jaar was het vooral voor de lagere adel (waaronder veel dichters) hopen op een benoeming in de hofbureaucratie. Maar dat staatsapparaat was grillig: als je eenmaal voor het komende jaar of jaren op een post benoemd was, kon je die positie ook zomaar weer kwijtraken. Een valse (of terechte) beschuldiging van wangedrag kon voldoende zijn om ‘ontbonden’ (toku 解く) te worden uit je functie. Als je het in de ogen van de machtigsten al te bont maakte, wachtte verbanning.
Executie van edelen kwam van de achtste tot en met elfde eeuw nauwelijks voor. De ergste straf was in de praktijk verbanning. Zoals in zo’n beetje elke hoofdstad waar en wanneer ook ter wereld was het idee in Heian-kyō (het huidige Kyoto) dat daarbuiten slechts de barbarij heerste (nu was dat voor bijvoorbeeld de Oki-eilanden ongetwijfeld waar). Meestal werd de veroordeelde na enige jaren teruggeroepen naar de hoofdstad, maar er waren er ook (waaronder voormalige vorsten) die in hun ballingsoord stierven. Daarom bestaat er, net als in het oude China, een corpus Exil-poëzie in het Japans.
Zie ook: Jonathan Stockdale, Imagining Exile in Heian Japan: Banishment in Law, Literature, and Cult (University of Hawai‘i Press, 2015).
Deze gedichten staan in de eerste vorstelijke bloemlezing van Japanstalige poëzie, de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集, voltooid ca. 914). Nu was die bundel met zo’n 1100 gedichten als geheel al een experiment; een geslaagd experiment, dat wel, want Verzameling van gedichten van vroeger en nu codificeerde de hofpoëzie op een manier waarvan Japan eeuwenlang niet meer zou loskomen. Nieuw was onder andere het organiseren van reeksen binnen de bloemlezing. Gedichten werden nadrukkelijk gepresenteerd als onderdeel van een langere sequentie. De eerste zes boeken (of hoofdstukken, zo je wil) volgden nauwgezet het verloop van de seizoenen. Iets vergelijkbaars gebeurde in de rangschikking van liefdespoëzie (van eerste verliefdheid op afstand tot de wanhoop van de verlaten geliefde).
De laatste boeken van de Verzameling van gedichten van vroeger en nu hebben als categorische titel ‘mengelpoëzie’ (zōka 雑歌); van alles en nog wat, dus. Die bood ruimte om reeksen te verzinnen die minder nadrukkelijk ‘natuurlijk’ waren, zoals dat voor seizoensverloop of de geleidelijke ontrafeling van een liefdesrelatie min of meer wel het geval was. Een zo’n thematische reeks is dus ontslag, waarbij de constante de gemengde gevoelens van verbijstering (‘moet mij dit nu overkomen?’) en hoop op genade (‘mag ik alsjeblieft terugkomen’) zijn. Niet meer mee te draaien in de constellatie van het cultuursysteem dat het keizerlijk hof vertegenwoordigde was meer dan verlies van inkomen; het was een bestaan in het duister.
Intrigerend vind ik dat deze kleine reeks begint met een paukenslag (verbanning) die langzaam wegsterft: gaandeweg wordt het drama minder. (De reeks loopt nog heel even door. Hier niet vertaald is bijvoorbeeld gedicht 968, waarbij het punt is dat een hofdame tijdelijk niet meer in paleis inwoont — dat is ook een verwijdering van het centrum, maar niet als formele straf.)
De foto toon het strand bij Katwijk, 16 februari 2013.