vers-toepen

Uit Een hondenverzameling uit Tsukuba (Inu tsukubashū, ca. 1532-1555):

            .

            akelig was het misschien,

                        maar ook behoorlijk grappig!

            niganigashiku mo / okashikarikeri

            .

terwijl mijn vader

            dood lag te gaan, zelfs toen

kwamen de ruften

waga oya no / shinuru toki ni mo / he o kokite

Reactievers van Yamazaki Sōkan 山崎宗鑑 (1465-1553).

– – – – – – – – – –

Uit De puppy-verzameling (Enokoshū, 1633):

            .

            juist de witte dingen

                        worden meestal toch zwart

shiroki mono koso / kuroku narikere

Uitdagingsvers van Matsunaga Teitoku 松永貞徳 (1571-1654).

            .

als je onthand bent

            kan sneeuw in de inktsteen

als water dienen

koto kakeba / yuki o suzuri no / mizu ni shite

            .

in de courtisane

            haar gezicht hangen haar

verwarde haren

jōrō no / okao ni kakaru / midaregami

            .

de dolk

geslepen om een bittere

            kaki aan te vallen

kogatana o / togitate shibuki / kaki mukite

            .

aan de kristallen

rozenkrans zit een bruinig

            snoertje vastgemaakt

suishō no / zuzu ni chazome no / o o sugete

            .

gezicht én handen

            moet je echt heel goed wassen,

kind op schrijfles

kao mo te mo / yokuyoku arae / tenaraigo

            .

een wilde beer

            staat zich warm te schudden

in de sneeuw

araguma ga / miburui o suru / yuki no naka

– – – – – – – – – –

Uit Onbeschaamde praatjes (Herazuguchi, 1694):

            .

            knalrood wordt dat gezicht:

                        zielig is zo iemand dan

            sekimen shitaru / hito shōshi nari

            .

net op mijn teen, lul:

‘ach, hebbie nou uw voetje

            misschien pijn gedaan?’

ore funde / sonata no ashi wa / itamanu ka

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 1, 1765):

            .

            stel nou toch, stel nou toch

            stel nou toch, stel nou toch

            moshi ya moshi ya to / moshi ya moshi ya to

            .

naar het theehuis

            gekomen blaast hij kringen

tot het donker wordt

mizuchaya e / kite wa wa wo fuki / hi o kurashi

Simpele theehuisjes langs de weg (mizuchaya) hadden idealiter als attractie dat de versnaperingen geserveerd werden door mooie serveersters. Dat stemde de klant hoopvol. Met de introductie van tabak aan het begin van de zeventiende eeuw, werd ook het blazen van rookkringetjes (wa o [of nifuku) een kunst.

            het houdt je op afstand

            het houdt je op afstand

            hanare koso sure / hanare koso sure

            .

is hun kind geboren

            dan slaapt het paar in de vorm

voor het woord ‘rivier’

ko ga dekite / kawa no ji-nari ni / neru fūfu

Dit is in Japan een bekende zegswijze geworden. Het karakter voor ‘rivier’ (kawa 川) bestaat uit drie verticale strepen waarvan de middelste korter is. Een slapend echtpaar (fūfu) met een jong kind tussen hen in doet daaraan denken. Het kind maakt het ook onmogelijk voor de jonge ouders om in elkaars armen te liggen.

            wat een leugen is dat toch

            wat een leugen is dat toch

            uso na koto kana / uso na koto kana

            .

een buitenlander

            stoppen ze er nooit in, in

plaatjes van de hel

tōjin o / irikomi ni senu / jigoku no e

De tekst geeft ‘Chinezen’ (tōjin 唐人), maar dat mogen we hier zien als brede categorie ‘buitenlander’, inclusief de Hollanders.

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 4, 1769):

            .

            de een bovenop de ander

            de een bovenop de ander

            kasanarinikeri / kasanarinikeri

.

liefdesbrieven

            van de vent die ze niet mag

laat ze moeder zien

waga sukanu / otoko no fumi wa / haha ni mise

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 6, 1771):

            .

            ach, wat spijtig is dat toch!

            ach, wat spijtig is dat toch!

            kinodoku na koto / kinodoku na koto

            .

nalatenschap verdeeld

            en daarna wordt elk contact

toch echt verbroken

katamiwake / igo wa inshin / futsū nari

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 21, 1786):

            .

            ach, wat heerlijk is dat toch!

            ach, wat heerlijk is dat toch!

            kokoroyoi koto / kokoroyoi koto

            .

van de bijvrouw

            zoete woordjes: ‘geef me meer,

geef me meer’, klinkt het

omekake no / mutsugoto kurero / kurero nari

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, sprokkelingen (Yanagidaru shūi 6, 1796-1797):

            .

            wat een gênante toestand

            wat een gênante toestand

            hazukashii koto / hazukashii koto

            .

als ik het heel kort

samenvat: ook avances

            zijn opdringerig

temijika ni / ieba kudoki mo / mushin ari

– – – – – – – – – –

            dat valt niet te vermijden

            dat valt niet te vermijden

            zehi mo nai koto / zehi mo nai koto

            .

zelfs haar echtgenoot

            kon de kont niet kennen

die haar dokter kon

otto sae / shiranu tokoro o / isha ga shiri

– – – – – – – – – –

            probeer het maar eens

            totte miru

            .

voor die leegloper

            van een zoon een bruid te vinden

dōraku na / musuko ni yome o

Deze werkt een beetje anders, als een omdraaiing. Het uitdagingsvers (5 lettergrepen) wordt gegeven als laatste ‘regel’ van een te vormen senryū. Het reactievers geeft dan de eerste twaalf lettergrepen (in een 5-7 combinatie).

Iedereen weet dat je een mop niet moet proberen uit te leggen. Het misschien treurigste en tegelijkertijd dapperste academische genre is de serieuze analyse van de grap. Humor is goeddeels cultuurgebonden; de humor van een ander begrijpen is dus niet eenvoudig. Humor van lang geleden is bij uitstek materiaal voor een moeizame antropologische oefening. Japan kent een rijke traditie van humor. Ik pretendeer niet die altijd te snappen, maar intrigeren doet die me wel. 

Een mooie inleiding op humor in vroegmodern Japan is Howard Hibbetts The Chrysanthemum and the Fish: Japanese Humor Since the Age of the Shoguns (Tokyo: Kodansha International, 2002).

Het inzicht dat humor van de ander moeilijk kan zijn en studie behoeft hadden anderen dan ik al vroeg in mijn leven. Lang geleden tolkte ik voor Herman van Veen en tekenaar Harald Siepermann toen zij in Tokyo waren om hun creatie Alfred Jodocus Kwak letterlijk zijn eerste stappen te laten zetten in een tekenfilmserie. Ik was gebiologeerd door de opmerking van het hoofd van de animatiestudio waarmee werd samengewerkt (dat moet Saitō Hiroshi geweest zijn). Die zei toen (en ik citeer uit mijn geheugen): ‘Wij Japanners begrijpen yūmoa niet.’ De man nam zijn vak duidelijk heel serieus.

Er is veel Japanse poëzie die op de glimlach of zelfs de grinnik mikt. Zulke gedichten zijn zeker niet altijd even subtiel, en dat is wel weer eens verfrissend. Hier vind je voorbeelden van een genre waarbij je misschien niet altijd de smaak maar in elk wel geval het reactievermogen van de knipoog bewonderen moet. Het zijn er wat veel voor een blog, maar ik moest het uit mijn systeem krijgen.

In essentie was poëzie in Japan eeuwenlang een sociaal fenomeen, het resultaat van een creatief samenzijn. Een intense vorm daarvan is allicht maekuzuke 前句付, wat je in analogie met het kaartspel ‘vers-toepen’ zou kunnen noemen (lett. ‘aansluiten bij het uitdagingsvers’; de gebruikelijke Engelse vertaling is ‘verse capping’). Een spelleider geeft een ‘uitdagingsvers’ (maeku, lett. ‘vóór-vers’) op dat bestaat uit een veertien-lettergrepige tanku 短句 (‘korte vers[helft]’, van oorsprong de ‘tweede helft’ van een waka). Deelnemers reageren dan met een zeventien-lettergrepig ‘reactie-vers’ (tsukeku 付句) dat daarop aansluit. 

De bedoeling is dat de combinatie verfrissend, grappig of ironisch werkt. Ik denk dat je niet te lang moet stilstaan bij elk voorbeeld; het gaat om de energie van het weerwoord en luchtigheid verdraagt geen overpeinzing (pun intended). Als subgenre van de haikai 俳諧 (wat ik vooralsnog vertaal als ‘lichtvoetige poëzie’) speelt vers-toepen met een ‘lichtheid’ (karumi) die deels overlapt met het ideaal van Matsuo Bashō (1644-1694), maar dichters zijn in de loop der tijd wel steeds nadrukkelijker uit op de (glim)lach (warai). Vers-toepen kende een gigantische populariteit in de achttiende eeuw, met de reputatie een ‘volks’ genre te zijn.

Het bekendste voorbeeld van vers-toepen is Haifū yanagidaru 誹風柳多留 (Wilgenvat, lichtvoetig), een serie bundelingen van lichtvoetige gedichten die, in elk geval in de eerste fase van de reeks, vaak werden ingezonden als reactie-verzen en die zo’n beetje jaarlijks geselecteerd en gebundeld werden door de dichter Karai Senryū 柄井川柳 I (1718-1790; vandaag de dag is de zestiende Senryū actief). In totaal verschenen er 167 bundelingen in de Wilgenvat-reeks, in de periode 1765-1840, waarvan de eerste vierentwintig door Senryū zijn samengesteld. Senryū gaf zijn naam aan de doorontwikkeling van het genre, waarbij het reactie-vers een zelfstandige vorm werd. De reactie-verzen staan daarom ook wel bekend als ‘oude senryū’ (kosenryū 古川柳).

Vers-toepen is dus veel ouder dan senryū, met als een vroeg ijkpunt de verzameling Enoko shū 犬子集 (var. 狗猧集; De puppy-verzameling, 1633). De titel daarvan geeft al aan dat we met een tongue-in-cheek bloemlezing te maken hebben, want die verwijst naar de Inu tsukuba shū 犬筑波集 (Een hondenverzameling uit Tsukuba, ca. 1532-1555), een belangrijke verzameling van lichtvoetige kettingverzen (haikai no renga).

Een zekere preutsheid aan mijn kant, die ook mijzelf wat verbaast, zorgde er vooralsnog voor dat hier alleen nog redelijk betamelijke verzen zijn vertaald. Edo (zoals Tokyo vóór 1868 heette) is wel eens omschreven als een stad van hitsige vrijgezellen; de man-vrouw-ratio was er inderdaad heel lang volstrekt scheef. Hoe dat ook zij, de hoeveelheid schunnige senryū en tsukeku is echt kolossaal.

In The Penguin Book of Haiku (2018) ruimt Adam Kern veel plaats in voor voorbeelden van vers-toepen. Kern is door een collega ooit ‘the fastest pun east of Sumida’ genoemd en zijn zeer uitgebreide selectie biedt alle ruimte aan die niet altijd even subtiele lichtvoetigheid. Interessant is dat hij daarmee de haiku heel nadrukkelijk weg probeert te halen uit het domein van (pseudo)diepzinnige en deels religieuze opvattingen van het genre. Een paar van zijn keuzes zijn hier vertaald. Ook de moeite waard is het werk van robin d. gill, een extremistische maverick-variant van een vertaler à la R.H. Blyth

De afbeelding toont een portret van de dichter Karai Senryū I (1718-1790), in Haifū yanagidaru 24. Collectie National Diet Library, Tokyo.