Drie gedichten over angstaanjagende dingen:
怕レ物歌三首
hoog in de hemel
In het veld van Sasara
steppegras snijden
gras snijden in het grasmaaiveld
stijgt plots een kwartel op
ame naru ya / sasara no ono ni / chigaya kari / kaya karibaka ni / uzura o tatsu mo
天尓有哉神楽良能小野尓茅草苅々々婆可尓鶉乎立毛
het diepe achterland
waarover de vorst heerst die
in zijn gelakte boot
zijn okergelakte boot
de poort der goden passeert
okitsukuni / ushihaku kimi ga / nuriyakata / ninuri no yakata / kami ga to wataru
奥國領君之柒屋形黄柒乃屋形神之門渡
‘Het diepe achterland’ (okitsukuni) is hoogstwaarschijnlijk een verwijzing naar het dodenrijk (de Gele Bronnen, yomi 黄泉) dat zich aan de andere kant van de zee bevinden zou.
als mensenziel
helblauw ben jij geworden
helemaal alleen
ontmoet op een regennacht
ervaar ik weer jouw uitvaart
hitodama no / sao naru kimi ga / tada hitori / aerishi amayo no / haburi zo omou
人魂乃佐青有公之但独相有之雨夜乃葉非左思所念
Over de juiste lezing van de laatste ‘regel’ (in achtste-eeuws schrift weergegeven als: 葉非左思所念) bestaat grote onduidelijkheid en onder schriftgeleerden flinke onenigheid. Vier in tekstedities genoemde mogelijkheden zijn: haburi o zo omou, hae to so omou, haburi shi omooyu en hahisa shi omooyu. Die onduidelijkheid geeft ook aan dat we niet echt weten wat er met die woorden bedoeld wordt: ‘This poem cannot be completely understood because of mysterious word (or words) papïsasi [hahisa shi] on line five.’ (Alexander Vovin, Man’yōshū Book 16 [Leiden: Brill, 2021], p. 186.) Mijn vertaling is dus maar één van de mogelijkheden. Ik had natuurlijk kunnen kiezen voor de op zich eerlijke non-oplossingen in de moderne tekstedities van uitgevers Shōgakukan (SNKBZ 9, 1996, p. 142) en Iwanami Shoten (SNKBT 4, 2003, p. 70): respectievelijk ‘葉非左が思われる’ (‘ik moet denken aan 葉非左’) en ‘葉非左思所念’ — beide dus zonder zelfs maar een transcriptie te geven, en SNKBT zonder ook maar iets te doen met ‘denken’ of ‘voelen’ (omou, omooyu 所念). Zij zijn niet de enige tekstedities die het woord laten voor wat het is. Wel kunnen we gokken wat die woorden zouden kunnen betekenen. Ik wil begrijpelijkheid suggereren en grijp hier daarom terug op Sasaki Nobutsuna’s 佐佐木信綱 (1872-1963) Hyōshaku Man’yōshū 評釈万葉集 6 (Tokyo: Dainihon Insatsu, 1953; deel 6 van Sasaki’s Verzameld werk 佐佐木信綱全集), p. 155. Edwin Cranston (The Gem-Glistening Cup [Stanford: Stanford University Press, 1993], p. 763) deed hetzelfde, zie ik.
Man’yōshū boek 16, nos. 3909-3911 (var. 3887-3889).

‘Mensenziel. Botten en vlees keren terug naar de aarde, en iets als de ziel zal zeker heengaan. Mensen die dit zien moeten heel snel de zoom van hun kleding vastbinden en de riten ter nagedachtenis van de gestorvenen uitvoeren.’
人魂
骨肉は土に返し、魂気の如きはゆかざることなし。みる人速に下がへのつまをむすびて招魂の法を行ふべし。
Dit zijn de laatste drie gedichten van boek 16 van de achtste-eeuwse bloemlezing van Japanse poëzie (waka), de Man’yōshū 万葉集 (Verzameling voor een tienduizend generaties).
Drie gedichten ‘over angstaanjagende dingen’ of ‘over bang zijn voor dingen’ (osoroshiki mono, var. mono ni osoru 怕レ物). Misschien zou het beter zijn om te zeggen: drie gedichten ‘over schrikken’. Het eerste gedicht draait, zo lijkt het, om de schrik die je hebben kan bij een plots uit het hoge gras of riet opstijgende vogel. Maar dan wordt het allemaal een stuk ontzagwekkender, want de twee daaropvolgende gedichten gaan over de dood.
Het mythische veld van Sasara (sasara no ono) bevindt zich niet op aarde, maar in de hemel (ame naru = ame ni aru). Dat roept de vraag op waar we de dichter moeten plaatsen. Is het wel een mens die hier spreekt?
De okergeel gelakte boot (of misschien zelfs een ‘woonboot’; yakata 屋形 is een boot met een dak) is van een vorst die heerst over ‘het diepe achterland’ (okitsukuni) oftewel het dodenrijk, dat zich aan de andere kant van de zee bevinden moet. Een omineuze boot dus, die dan ook nog eens langs een poort van godheden (kami no to 神之門) vaart. Het gedicht benoemt de aanblik van krachten en werelden waarmee niet te spotten valt en die een mens het liefst op afstand houden zou.
Het is een bevreemdende maar ook fascinerende sequentie, van schrik voor iets onverwachts naar ontzag voor iets onbeheersbaars. Het derde gedicht maakt de confrontatie met —of in ieder geval verwijzing naar— de dood concreet en nabij. Dat kimi (君 of 公) kan verschillende dingen betekenen. De kimi in het tweede gedicht is zonder twijfel een zelfstandig naamwoord: een ‘vorst’, de koning van het dodenrijk. De kimi in het laatste gedicht daarentegen lijken we te moeten begrijpen als een persoonlijk voornaamwoord: een ‘u’ of een ‘jij’.
De eenzame dichter heeft ’s nachts in de regen een ontmoeting met de ‘mensenziel’ (hitodama 人魂) van iemand die hij persoonlijk gekend heeft. Die ziel doet zich voor als iets helblauws (sao naru 佐青有). De Pavlov-reactie —van mij althans— is te denken aan de blauwige vuurbollen die door Japans duister zweven en de zielen van overledenen zijn (een categorie verschijningen die nogal eens overlapt met de spookachtige ‘vossenvuren’, Jp. kitsunebi 狐火, Eng. fox fires). Alleen is het zo dat ik niet weet of die visualisering veel ouder is dan de vroegmoderne periode (1600-1868) en dus inderdaad al in de zevende of achtste eeuw bestond.
Zo komen we bij die raadselachtige laatste regel van het laatste gedicht van dit deel van de Man’yōshū: 葉非左思所念. Zo raadselachtig is die dat moderne tekstedities de neiging hebben er niks mee te doen en die zes schrifttekens maar zo te laten staan. Toch kunnen we wel iets ervan aftasten. De laatste twee karakters 所念 suggereren toch heel sterk een vorm van het werkwoord omou 念ふ (of 思ふ, var. omooyu 思ほゆ), ‘denken’ of ‘voelen’ (en ‘wensen’, ‘twijfelen’, enz.: het is een multi-inzetbaar werkwoord). Het is dus niet zo raar om aan te nemen dat deze ontmoeting met die herkende, geïdentificeerde (‘jij’!) blauwige ‘mensenziel’ gedachten of herinneringen oproept aan 葉非左. (Dat vierde karakter 思 is waarschijnlijk een partikel dat nadruk geeft: shi of so of zo.) Het is waar dat niemand dat woord 葉非左 heeft weten te thuis te brengen. Aannames doen kan natuurlijk wel. Vandaar dat sommige tekstbezorgers ervoor kiezen de drie schrifttekens te lezen als haburi 葬, ‘uitvaart’ of begrafenis. Hoe je van iets als hahisa (Oud-Japans: papïsa; wat tenminste een verklaarbare lezing is) naar hahuri/haburi springen kan, begrijp ik niet. Maar een filoloog in het nauw maakt rare sprongen, blijkbaar.
Boven verwees ik al naar tekstedities die 葉非左 laten voor wat het is. Ook twee andere tekstedities thuis in de kast laten het woord onaangeraakt:
- Nakanishi Susumu 中西進, Man’yōshū zen’yakuchū 万葉集全訳注 deel 4 (Tokyo: Kōdansha, 1983, 201934), p. 62.
- Itō Haku 伊藤博, Man’yōshū 万葉集 deel 2 (Tokyo: Kadokawa Shoten, 1985, 19873), p. 217.
[Voor Leidse filologen:] J.L. Pierson Jr. haalt ergens een variante notatie van die laatste regel vandaan. Hij geeft: […] 雨夜葉 / 非左思久所念, wat hij glost als ama-yo va / visasiku omovoyu! (MJ amayo wa / hisashiku omooyu). Dat vertaalt hij dan als ‘I must long think of it’ (want hisashiku begrijpt hij dan uiteraard als ‘gedurende lange tijd’ o.i.d.). Dat ha (OJ pa) 葉 vat hij dus op als topic-partikel dat bij ameyo (‘regennacht’) hoort en niet als eerste deel van een nieuw woord. Voor deze interpolatie van [hisashi-]ku 久 vertrouwt hij op ‘Keitśû’ — dat zal een verwijzing zijn naar Keichū’s 契沖 (1640-1701) Man’yō daishōki 万葉代匠記 uit 1688. Pierson noemt wel variante lezingen als hisashi to zo omou, maar verwerpt die dus.
- J.L. Pierson Jr., The Manyôsú Book XVI (Leiden: E.J. Brill, 1963), p. 143-144.
De drie gedichten bouwen naar een intrigerend ritme toe: niet ‘hink-stap-sprong’ maar ‘stap-sprong-hink’.
* * *
Het derde gedicht is dus eigenlijk onvertaalbaar omdat we niet begrijpen wat er staat. Bij deze vijf andere oplossingen die al net zo misleidend zijn als de mijne, door ofwel weg te laten ofwel te verzinnen.
.
1000 Poems from the Manyōshū: The Complete Nippon Gakujutsu Shinkokai Translation (Mineola: Dover Publications, 2005; oorspronkelijk The Manyoshu: One Thousand Poems Selected and Translated from the Japanese [Tokyo: Iwanami Shoten], 1940), p. 314 (no. 1000):
A fearful thing
I remember ever so long
That rainy night, when all alone
I met you with your face ghastly pale
Like a spectral fire.
Met een noot: ‘Hitodama, here rendered as “spectral fire,” is a luminous manifestation in the form of a ball of phosphorescent fire. It is supposed to emanate from a dead body.’
*
J.L. Pierson Jr., The Manyôsú Book XVI (Leiden: E.J. Brill, 1963), p. 143 (de cijfers slaan op de regels van het origineel):
(1/2) A human soul’s green-bluish being, (3) only alone, (4/5) to meet on a rainy night, I must long think of it.
Het lijkt me goed om te benadrukken dat Piersons vertaling een plaats heeft in wat in essentie een historisch-taalkundige studie is, geen literair project.
*
H.H. Honda, The Manyoshu: A New and Complete Translation (Tokyo: Hokuseido Press, 1967), p. 287:
3 songs on frightening things
Author unknown […]
When on a dreary rainy night
Will-o’-the-wisps’ appalling sight
Appears to me, in fright
Do I await the morning light.
Tja, rijm…
*
Edwin A. Cranston, A Waka Anthology, Volume One: The Gem-Glistening Cup (Stanford: Stanford University Press, 1993), p. 763:
Three poems on frightening things […]
.
Pale blue phantom
In the rainy night, you came,
And all above
You met me; the memory
Lingers of that burial.
*
Maria Chiara Migliore, Man’yōshū: Raccolta delle diecimilia foglie. Libro XVI: Poesie che hanno una storia e poesie varie (Rome: Carocci, 2019), p. 119:
A lungo ricorderò
la notte di poggia
in cui mi siete apparso
fantasma esangue e solitario.
Met de aantekening (p. 134, noot 103): ‘Non è possibile interpretare l’ultimo verso della poesia.’

Ik werd op het spoor van deze gedichtenreeks gezet door een vraag van Mineke Schipper in het kader van haar lopende onderzoek. Dank daarvoor.
De afbeelding bovenaan deze blogpost toont een scène uit de film Kwaidan (1964) van Kobayashi Masaki, in het verhaal ‘Hōichi zonder oren’ over een een blinde biwa hōshi die nietsvermoedend optreedt voor de zielen van de gesneuvelde leden van het huis van Taira, hier te zien als hitodama.