Categorieën
poëzie

jaloers

            Hoe Toshiyori’s gedicht door kugutsu gezongen werd

Op de dag dat Heer Toshiyori bij de lekepriester van het Welgesteldheidspaleis op audiëntie ging kwamen er enkele kugutsu uit Kagami langs en een van de liederen die ze zongen was een godenlied:

            deze wereld van ons

                        is een aan dit zorgelijk ik

                                    geklonken schaduw

            graag bevrijdde ik mij ervan

                        maar loslaten doet ze me niet

yo no naka wa / ukimi ni soeru / kage nare ya / omoisutsuredo / hanarezarikeri

Toen dit gedicht aan de beurt was om gezongen te worden zat hij erbij en dacht: ‘Toshiyori, jongen, je hebt het gemaakt!’ Het was heel uitzonderlijk.

            De bisschop Ei’en kreeg dit verhaal te horen en werd jaloers. Hij sprak met enkele luitpriesters, gaf hun allerlei geschenken en liet hen overal het door hemzelf geschreven ‘Het komt me altijd voor als de eerste zang’ voordragen. De mensen destijds noemden hem ‘iemand van zeldzame verfijning’.

            Atsuyori, nu een lekepriester, hoorde hier ook van en was stikjaloers. Zonder hun ook maar iets te geven schreeuwde hij ‘Zing het, zing het!’ en dwong zo blinde mensen zijn poëzie voor te dragen. Iedereen lachte hem uit.

  〔俊頼歌傀儡伝事
 殿の入道に俊頼朝臣候ひける日、かゞみの傀儡くゞつ共参りて歌つかふまつりけるに、神歌になりて、
  世中はき身にへる影なれやおもつれどはなれざりけり
此歌をうたひ出たりければ、「俊頼、至り候ひにけけりな」とてたりけるなん、いみじかりける。
 永縁僧正、此事を伝へ聞きてうらやみて、法師どもをかたらひて、さま〴〵の物らせなどして、我よみたる「いつもはつの心こそすれ」と云ふ歌を、こゝかしこにてうたはせければ、時の〔人〕、「有難き人」となんいひける。
 今の敦頼入道、又是を聞きてうらやましく〔や〕思ひけん、ものもらせずして、めくらどもに「歌へ〳〵」とうたはせて、世の人にわらはれけりとぞ。

Mumyōshō 28. [NKBT 65, p. 54-55.] Kugutsu (let. ‘poppenspelers’—een wat raadselachtige naam in dit geval) was een term voor (vaak) rondtrekkende zangeressen. Minamoto no Toshiyori 源俊頼 (1055?-1129) was een in zijn tijd zeer bekende dichter en —in deze context minstens zo belangrijk— de vader van de dichter-monnik Shun’e 俊恵 (1113-1191), van wie deze anekdote afkomstig is. ‘De lekepriester van het Welgesteldheidspaleis’ slaat op Fujiwara no Tadazane 藤原忠実 (1078-1162), leider van het machtige Regentenhuis. Dat Welgesteldheidspaleis (Fukedono 富家殿) in Uji, ten zuidoosten van de hoofdstad, was de naam van zijn buitenhuis. Voor diens dochter schreef Toshiyori een omvangrijke verhandeling over de dichtkunst, Toshiyori’s poëtica (Toshiyori zuinō 俊頼髄脳, 1115). Deze anekdote moet in de jaren ’20- van de twaalfde eeuw spelen, na Tadazane’ pensionering als Regent —in de vorm van wijding tot lekepriester— in 1121 en vóór Toshiyori’s overlijden in 1129. Het gedicht in kwestie is van Toshiyori zelf. (Sanboku kikashū 10-1519). Dit gedicht was oorspronkelijk geschreven voor de Honderdgedichtenreeks ten tijde van het Horikawa-paleis (Horikawa-no-in no ōntoki hyakushu waka 堀河院御時百首和歌, ca. 1104). De bisschop Ei’en 永縁 (1048-1125) was een dichter uit het Fujiwara-huis. Zijn gedicht ‘[…] het komt me altijd voor als de eerste zang’ was door Toshiyori opgenomen in de vijfde vorstelijke bloemlezing (Kinyō wakashū 2-113). ‘Luitpriesters’ (biwa hōshi 琵琶法師) waren rondtrekkende, doorgaans blinde musici die aan zangvoordracht deden onder begeleiding van hun snaarinstrument. Fujiwara no Atsuyori 藤原敦頼 (1090-1182?) was ook bekend onder zijn wijdingsnaam Dōin 道因.

Deze anekdote, door Kamo no Chōmei 鴨長明 (1155-1216) opgetekend uit de mond van zijn poëzieleraar Shun’e 俊恵 (1113-1191), biedt een glimp van de wereld buiten hofkringen door een terloopse vermelding van kugutsu. Dat was een van de termen voor professionele zangeressen —een ander was asobi— die onder begeleiding van muziek een breed repertoire aan liederen ten gehore brachten. 

Interessant genoeg bestond nogal wat van hun repertoire uit waka: gedichten uit het poëziecorpus van het hof. Waka werden lied wanneer zij door kugutsu en asobi op muziek werden gezet. Context en uitvoering maakte dat dezelfde tekst een ander karakter kreeg.

Naast grappige of sensuele liedjes zongen kugutsu en asobi ook veel religieuze liedjes. Een term als kamiuta 神歌 (let. ‘godenlied’) verwees naar thematiek die zowel een Shintō- als een boeddhistische aard kon hebben. 

Herkenbaar voor comedy is de herhaalde en telkens vervormde herhaling als basisstructuur voor een grap. Hier is die gevat in een verhaal-met-een-moraal (én bewieroking van de vertellers vader), maar dat doet daaraan niks af.

De afbeelding toont een still uit de slotscène van A Certain Killer (Aru koroshiya ある殺し屋, 1967), een meesterlijke misdaadfilm van regisseur Mori Kazuo (var. Issei) 森一生. Die scène kent een vergelijkbare structuur als de anekdote uit Naamloze aantekeningen (Mumyōshō 無名抄, ca. 1212) hierboven. Held wijst zijn ongewenste, dommige hulpje af, het dommige hulpje wijst het vrouwelijke hoofdpersonage af en het vrouwelijke hoofdpersonage wijst de mannen af.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *