dan laat ik je schoppen door een veulen of een kalfje
en je helemaal vertrappelen
en als je dan echt heel mooi dansen zal
dan laat ik je zelfs spelen in mijn bloementuin
mae mae katatsuburi / mawanu mono naraba / muma no ko ya ushi no ko no kuesaseten / fumiwaraseten / makoto ni utsukushiku mautaraba / hana no sono made asobasen
Een vrolijk liedje ‘in de moderne stijl’ uit de twaalfde-eeuwse Geheime aantekeningen over het stof op de dakspanten (Ryōjin hishō 梁塵秘抄).
De filoloog in mij zit me in de weg, te trouw aan de brontekst. Dat denk ik dan als ik de prachtige, vrolijke vertaling zie van Yasuhiko Moriguchi en David Jenkins:
Dance dance
dance dance
Little little
snail snail
.
If you don’t
dance dance,
little snail,
I will give you to a horsey,
to a horsey
or a moo-cow,
and they’ll stomp you with their feet
(stomp-stomp! splat-splat!).
.
But,
.
if you dance
pretty-pretty,
I will take you to a garden,
and you’ll play and play
all day.
Yasuhiko Moriguchi en David Jenkins, The dance of the dust on the rafters: Selections from Ryojin-hisho (Seattle: Broken Moon Press, 1990), p. 89.
Zo kan het natuurlijk ook.
De foto toont een reuzenslak die als huisdier gehouden wordt.
Baishi wenji 4-156. De vertaling is van Wilt Idema, in: Bai Juyi, Gedichten en proza, gekozen, vertaald en toegelicht door W.L. Idema (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2001), p. 149.
‘De oude houtskoolbrander’
Vraag eens aan de oude man wat hij van plan is
met hakhout en met houtskool, zo in zijn laatste jaren.
Stof bedekt zijn gezicht in de wind vanaf de top bij dageraad;
zijn vuur verhindert zicht op de maan boven de bergrand.
De prijs staat laag: in tranen keert hij terug over bevroren wegen;
zijn kleren zijn ongevoerd: ondragelijk is dat ijzige gevoel.
In het wit geklede paleisgezanten voeren zijn karrevracht af:
een halve rol aan rode zij, dat moet je toch niet onderschatten.
Gedicht van Fujiwara no Tadamichi 藤原忠通 (1097-1164); Hosshō-ji dono gyoshū 88.
In reactie op het excellente gedicht van de Heer van het Ministerie van Ceremoniën [dat hij schreef] toen hij mijn onhandige compositie ‘De oude houtskoolbrander’ zag:
Zware regen treft de oude man in zijn met stro bedekte hut;
broodwinning en hartenwens zijn duidelijk, of hij nu waakt of slaapt.
Voor zijn handel, wat hij heeft aan een verzengende zon?
voor zijn familie hoopt hij op schaduwkille winden.
Schaamte voor zijn grijze haren, het gevolg van zware arbeid;
angst voor de witte livreien te paard ten zuiden van de stad.
De houtskool is meer dan duizend pond, de zij maar tien voet lang;
de klerk spreekt keizerlijke woorden — wie nu is de hebzuchtige?
Gedicht van Tadamichi; Hosshō-ji dono gyoshū 89. De ‘de Heer van het Ministerie van Ceremoniën’ was Fujiwara no Atsumitsu (1063-1144). Die zal ook een imitatie van Bai Juyi’s gedicht geschreven hebben, waarop Tadamichi hier weer reageert, maar die is niet overgeleverd.
Bij het zien van een marketentster
Meelijwekkend is deze uitgeputte vrouw in haar sjofele kledij:
de avondzon gaat al onder als zij haar waren probeert te slijten.
Ter plekke verhoogt zij haar prijs en staat reikhalzend stil voor ’t huis,
buiten de poort roept ze haar naam en blijft daar een tijdje hangen.
Bij een arm huishouden is er klandizie, maar ze kijkt zelfs niet om,
bij een rijke villa daarentegen komt zij ongevraagd wel langs.
‘De herfstmaan’ of ‘lentebloesems’ leken me vrij ouderwets,
maar dit thema deze keer riep wel mijn inspiratie op.
Gedicht van Prins Sukehito (1073-1119); Honchō mudaishi 2-88. Het is verleidelijk om het laatste woord van de openingsregel, 聞取, te lezen als een Japanse uitdrukking (vgl. Modern Japans kikitori, ‘dictee’), maar het is een opvallend gebruik door Sukehito van Tang-spreektaal. Het Chinese hulpwerkwoord qŭ 取 geeft een versterking van het ermee gepaard gaande werkwoord aan.
De afbeelding links toont een postuum fantasieportret uit ca. 1300 van Fujiwara no Tadamichi in de Portretten van vorsten en regenten (Tenshi sekkan miei 天子摂関御影) door Fujiwara no Tamenobu 藤原為信 (1248-?) en diens zoon Gōshin 藤原豪信 (data onbekend). Collectie Museum of the Imperial Collections (Sannomaru Shōzōkan 三の丸尚蔵館; bron: Wikipedia). De illustratie rechts toont het gedicht van Bai Juyi in een Japans handschrift uit het begin van de veertiende eeuw. Collectie bibliotheek Kyoto University. Het handschrift bevat alleen boeken 3 en 4 van Baishi wenji, dat wil zeggen alleen de ‘nieuwe balladen’ (xin yuefu).
Een van Oscar Wilde’s vele, vele fameuze bon mots is: ‘Navolging is de meest oprechte vorm van eerbetoon die de middelmaat aan grootsheid betuigen kan’ (‘Imitation is the sincerest form of flattery that mediocrity can pay to greatness’). Een heerlijke uitspraak, ook omdat ze niet waar is.
Wilde zelf speelde al met navolging, ondanks de cultus van ‘originaliteit’ die eind negentiende eeuw terrein won en in de twintigste eeuw zo dominant zou worden. Daarmee deed hij iets dat volstrekt normaal tot ver in de negentiende eeuw was in vele culturen. Zo ook in twaalfde-eeuws Japan.
Dat die nadruk in de kunsten op originaliteit iets relatief recents is, namelijk een erfenis van wat iemand ooit zo mooi ‘de Romantische Terreur’ (‘the Romantic Tyranny’) noemde, vergeten we vaak, maar maakt het heel moeilijk om connecties te ervaren met eeuwen van Kunst die toch echt ook fundamenten van eigen cultuur zijn. Er valt trouwens veel voor te zeggen dat het hele idee van ‘Kunst’ ook al een Romantisch idee is. Maar los daarvan, mensen met een liefde voor literatuur enthousiast maken voor aemulatio (‘verbeterde’ imitatie, zal ik maar zeggen) is vaak een hard sell, omdat dat een nieuwe conditionering van iemands smaak vereist. Voor je het weet gaat het over cultuurgeschiedenis (‘interessant’), en geven we het maar op iets te doen met esthetische appreciatie (‘mooi’). De (ietwat geforceerde) parallel met het fenomeen van covers in popmuziek of met jazzklassiekers kan een beetje helpen.
De laatste vier gedichten hierboven zijn oefeningen in navolging. Het model is een lang gedicht van de Chinese dichter Bai Juyi 白居易 (772-846). Als er ooit een literair succesverhaal in traditioneel Oost-Azië heeft bestaan, is dat zeker Bai’s poëzie geweest. Bai zelf was zich er bij leven al van bewust dat zijn gedichten op het Koreaanse schiereiland en in Japan gelezen werden. Japanse hofadel van de Heian-periode (794-1185) deed grote moeite om aan exemplaren van Bai’s verzamelde werken te komen, waarvan de Chinese dichter —heel voorzienig— geautoriseerde kopieën had laten opslaan in kloosterbibliotheken.
Immens populair in Japan binnen het daar al populaire oeuvre van Bai waren diens ‘nieuwe balladen’ (Ch. xīn yuèfŭ, Jp. shin gafu 新楽府). Dat is op zich een beetje gek, want dat waren erg politieke gedichten, bedoeld om misstanden in het Chinese keizerrijk aan de kaak te stellen. Als er iets was waarvoor de Japanse hofadel geen begrip kon opbrengen was het de gedachte dat je druk zou maken om de minder bedeelden uit wat vroeger ‘de heffe des volks’ heette. Dat het oneerlijk verdeeld was in de wereld was voor hen volstrekt vanzelfsprekend. Wel waren de nieuwe balladen geschreven in een heel toegankelijke stijl. Dat sloeg aan.
Dan komt er een moment in de twaalfde eeuw dat dichters onder de Japanse crème de la crème denken: Kom, laten we eens wat doen met sociale randgroepen. Het zou mooi zijn als daarbij maatschappelijke bewogenheid meespeelde, maar laten we daar maar niet te veel van uitgaan. Ik vermoed dat het in de eerste plaats een zoektocht naar nieuwe thematiek betrof. Hoe dan ook, de twaalfde eeuw kent een kleine explosie van teksten (Sinitisch proza, Sinitische poëzie, waka) die figuren (overwegend vrouwen) uit de marges van de maatschappij tot onderwerp hebben. Een vroeg moment in die beweging zijn de gedichten die ik hier vertaalde.
Drie van die gedichten zijn van Fujiwara no Tadamichi 藤原忠通 (1097-1164). Op zijn vijftiende had hij van de teruggetreden vorst Shirakawa (1053-1129) een exemplaar van Bai’s verzameld werk cadeau gekregen. Dat was tenslotte de leeftijd waarvan Confucius had gezegd dat je je op de studie moest gaan richten. Dat deze oud-keizer de moeite nam dat cadeau te geven had er alles mee te maken dat Tadamichi de oudste zoon van de Regent was, telg van het illustere Fujiwara-Regentenhuis en voorbestemd om zelf op een dag Regent te worden. Hij was, kortom, een jongeman waarmee ook het keizershuis liever vriendelijke betrekkingen onderhield. Prins Sukehito 輔仁親王 (1073-1119) daarentegen was weliswaar een keizerszoon maar wist uit ervaring was het betekende om slachtoffer van politieke willekeur te zijn.
Dat Tadamichi de Chinese dichter die hij sinds zijn vijftiende las gebruikte als inspiratie om eens iets nieuws te proberen blijkt wel uit een slotcouplet als ‘“De herfstmaan” of “lentebloesems” leken me vrij ouderwets, / maar dit thema deze keer riep wel mijn inspiratie op.’ Het experiment bood hem ook de kans om te spelen met ironie. ‘In het wit geklede paleisgezanten voeren zijn karrevracht af: / een halve rol aan rode zij, dat moet je toch niet onderschatten’, waarmee Tadamichi’s eerste gedicht eindigt, kunnen we niet lezen als instemming met paleisbelastingen; Bai’s gedicht is daarover juist kritisch en een imitatie zal hem daarin volgen. Dat Tadamichi’s gedicht bol staat van frasen uit het origineel, waardoor het meer leest als een samenvatting dan als een variatie, onderstreept dat de boodschap van Bai’s aanklacht niet honderdtachtig graden wilde draaien. Uit die deels vrije bewerkingen spreekt ook de behoefte bejaarde sjacheraars Japanse wortels mee te geven: Ōhara, iets ten noorden van Kyoto, was van oudsher een aanvoerbron van brandstof en een ‘Ōharase’ (of ‘vrouw uit Ōhara’, ōharame 大原女) heeft in Kyoto nog steeds een reputatie als legendarische straatverkopers van brandhout en houtskool.
In middeleeuws Japan vond Bai’s oude houtskoolbrander zijn weg naar populairdere liedcultuur. Dat weten we dankzij een archiefvondst uit 1938. De memoires van de hofdame Nijō (Gofukakusa-in no Nijō 後深草院二条, 1258-na 1306) waren lang verloren gewaand, maar een kopie ervan is in dat jaar teruggevonden. Haar Een ongevraagd verhaal (Towazugatari とはずがたり, begin 14e eeuw) beschrijft haar jaren in dienst van de teruggetreden vorst Gofukakusa 後深草院 (1243-1304). Die vorst was een vermaard zanger van imayō 今様, ‘[liederen in] de moderne stijl’ en in een scène die in 1274 moet hebben plaatsgevonden horen we hem zingen:
de oude houtskoolbrander, die ontroert
zijn eigen kleren zijn heel dun, en toch
sprokkelt hij het brandhout
hoe droevig is het wachten op de winter!
baitan no okina wa aware nari / onore ga koromo wa usukeredo / takigi o torite / fuyu o matsu koso kanashikere
売炭の翁はあはれ也 おのれが衣は薄けれど 薪を取りて 冬を待つこそ悲しけれ
Towazugatari, boek 1. [SNKBT 50, p. 60] Meredith McKinney werkt momenteel aan een nieuwe Engelse vertaling van Towazugatari, voor Penguin. De vorige is een halve eeuw oud: Karen Brazell, vert., The Confessions of Lady Nijō (Stanford University Press, 1973).
Zo trok een uitgemergelde oude man zijn sporen in de poëzie, van China naar Japan, van sociale aanklacht naar literair experiment tot vrijblijvende ontroering.
Als student kreeg ik van mijn docent klassiek Chinees, Burchard Mansvelt Beck, ooit als huiswerkopdracht Bai’s gedicht ‘De oude houtskoolbrander’ mee naar huis. Later, maar ook alweer heel lang geleden, schreef ik een artikel over deze gedichten (minus de imayō die Gofukakusa voordraagt). Het is voor mij dus een tekst met veel resonanties en het leek me daarom wel tijd om de gedichten-in-imitatie weer eens af te stoffen en er Nederlandse versies van te creëren.
De foto is van Sebastião Salgado, uit zijn legendarische serie Gold, over de mijnwerkers in de open goudmijn van de Serra Pelada, Brazilië, in de jaren 1980. Voor mij althans speelt hier een vergelijkbare mengeling van sociaal afgrijzen en esthetische fascinatie als in de gedichten hierboven.
binjō uchimireba / hitomoto kazura ni narinaba ya to zo omou / moto yori sue made yorareba ya / kiru to mo kizamu to mo / hanaregataki waga sukuse
Ryōjin hishō [RH] 342
bij het verknopen
wie laat zich niet verknopen?
bij het waaien van de wind, wie wappert er dan niet?
musubu ni wa / nani no mono ka musubarenu / kaze no fuku / ni wa nani ka nabikabu
RH 484
ik ben gek op je, weet je
ik ben gek op jou, weet je
ik verlang naar je, weet je
ik zou met je samen willen zijn, ja, je willen zien, ja
ik zou je willen zien, ja, door jou gezien worden, ja
koishi to yo / kimi koishi to yo / yukashi to yo / awaba ya miba ya / miba ya mieba ya
RH 485
ik verlang ik verlang
soms heel soms krijg ik je te zien, slapen we samen — in zulke nachten
waarvan droom je dan?
reiken en verstrengelen
stevig omarmen — dat is waarvan je droomt
koi koite / tamasaka ni aite netaru yo no yume wa / ikaga miru / sashisashi / kishi to daku to koso mire
RH 460
kom, ga mee terug naar bed
de nacht werd het eerste ochtendlicht
klokken klinken
sinds gisteravond liggen we hier al maar nog is het ons niet genoeg
maar ja!
wat anders kunnen we?
iza nenamu / yo mo akegata ni narinikeri / kane mo utsu / yoi yori netaru dani mo / akanu kokoro o / ya / ika ni semu
RH 481
zwanger en misselijk wil ik oesters eten!
als is het maar één oester: oesters!
in de baai van Nagato, in een inham daar
die oester klevend aan een rotsrand
en dan zal ik een zoon baren
die boeken lezen kan die mooi schrijven kan
die de boeddha’s tachtig kenmerken en zijn gouden huid zal hebben
tsuwari na ni kaki mogana / tada hitotsu kaki mo kaki / nagato no iriumi no sono ura naru ya / iwa no soba no tsukitari kaki koso ya / yomu fumi kaku te mo / hachijū shugō shima konjiki tarōtaru onokogo wa ume
RH 461
dingen die het hart verkillen:
’s nachts op weg, per boot op weg, de hemel op reis, een pleisterplaats op reis
sutra-zangen uit een bergtempel tussen donkere bomen
geliefden, nog steeds verliefd, die uit elkaar gaan
kokoro sugoki mono / yomichi funamichi tabi no sora tabi no yado / koguraki yamadera no kyō no koe / omou ya nakarai no akade noku
RH 429
dingen die wuiven in de wind:
hoge takken in de pijnboomtoppen
en toppen van de bamboe
scheepjes op zee, het zeil gehesen
in de lucht de drijvende wolken
op de velden het hoge pluimgras
kaze ni nabiku mono / matsu no kozue no takaki eda / take no kozue to ka / umi ni ho kakete hashiru fune / sora ni wa ukigumo / nobe ni wa hanasusuki
RH 373
Vrijdag 9 april jl. was daar het nieuws dat bij Luxor, in Egypte, een complete nederzetting van ‘gewone’ Egyptenaren van drieduizend jaar geleden was blootgelegd. In plaats van farao’s (de archeologen waren, zo schijnt het, op zoek naar een tempel van Toetanchamon) juist arbeiders: we kregen plots een blik op een industriewijk aan de rand van de toenmalige hoofdstad. ‘Het Pompeï van Egypte’ kopten de kranten. Die fascinatie geconfronteerd te worden met sporen van levens die nu eens niet tot de elite van een cultuur behoren werkt euforisch. Het is de tijdmachine van professor Barabas (of ‘de historische sensatie’ van Johan Huizinga): oude levens worden even ‘echt’ omdat je ze bijna letterlijk kan aanraken. Af en toe gebeurt het dat je een literair equivalent van zo’n ontdekking krijgt aangereikt. In 1911 voltrok zich zo’n wonder: in een antiquariaat in Tokyo ontdekte de boekhistoricus Wada Hidematsu (1865-1937) een vroeg-19e-eeuws manuscript dat een segment bleek van een verloren gewaande verzameling liederen uit de twaalfde eeuw.
De (vooruit, toegegeven: nogal scheve) vergelijking met het nieuws van 9 april jl. strekt zich uit tot de connectie met vorstelijke cultuur. Ook fascinerend is wat mij betreft namelijk dat die verzameling alleen maar bestaat omdat een Japanse vorst geobsedeerd was door het liederenrepertoire uit de schaduwkanten van de hoofdstad. De ‘afgetreden vorst’ (in 院, ook wel jōkō 上皇) Go-Shirakawa 後白河 (1127-1192; op de troon: 1155-1158) was, net als zijn moeder, oud-keizerin Taikenmon’in Shōshi 待賢門院璋子 (var. Tamako; 1101-1145), al sinds zijn jeugd een heel serieuze hoeder van het liederenrepertoire van vrouwelijke zangers die echt laag op de maatschappelijke ladder stonden. Hij zong hun liederen zelf ook, en verzamelde hovelingen om zich heen die het repertoire ook leerden. Uiteraard waren er nogal wat hovelingen die daarmee erg in hun maag zaten, ongetwijfeld omdat deze voorliefde paste in een patroon. Go-Shirakawa was, om het vriendelijk te zeggen, een eigenzinnig iemand. Hij wist de opkomend militair machthebber Minamoto no Yoritomo 源頼朝 (1147-1199), later de stichter van Japans eerste shogunaat, zo tot waanzin te drijven, dat die de vorst uitmaakte voor ‘de allergrootste kobold van Japan’ (nihonkoku dai’ichi no daitengu 日本国第一之大天狗).
De zangeressen stonden bekend als ‘speelmeisjes’ of asobi 遊女 (var. asobime), en ook wel als kugutsu 傀儡 (‘poppenspeelsters’). Zij waren professionele entertainers die vooral te vinden waren bij belangrijke knooppunten op verkeersroutes door het land, waarbij het (iets te simplistische) onderscheid tussen de twee groepen is dat asobi overwegend langs de waterwegen werkten, en kugutsu langs landroutes opereerden. Er is in Japan vrij veel onderzoek gedaan naar deze en verwante groepen, m.n. in de jaren ’90 en het begin van deze eeuw, door historici met interesse in maatschappelijk ‘marginale’ groepen. Je kunt onder hen ruwweg twee kampen onderscheiden: onderzoekers die stellen dat deze vrouwelijke artiesten gemarginaliseerd en uitgebuit werden, en een groep die gelooft dat zij volledig in de maatschappij geïntegreerd waren. Omdat de achtergrond van de asobi zo divers is (er zijn zelfs voorbeelden van dochters van hovelingen), is het lastig om daarover tot heel eenduidige conclusies te komen. Maar dat zij als een aparte sociale groep gezien werden is wel duidelijk.
Een dominant idee is dat asobi en kugutsu ontstonden uit miko 巫女 (‘priesteressen’; ook wel 神子, lett. ‘godenkinderen’), vrouwelijke sjamanen die verbonden waren aan schrijnen gewijd aan lokale godheden (kami). Van miko is wel bekend dat zij ook seksuele diensten verleenden aan bezoekers, deels vanuit een religieuze praktijk. Het zou verklaren waarom het repertoire van asobi en kugutsu zoveel religieus geïnspireerde liederen bevat. Sommige historici, zoals Saeki Junko 佐伯順子, stellen dat asobi zelfs altijd sjamanen bleven.
Go-Shirakawa’s bewondering en liefde voor deze zangeressen was zonder meer oprecht. Hij schreef een uitgebreide verhandeling over geschiedenis en praktijk van het liedrepertoire van de asobi, zijn zogenaamde ‘mondelinge overleveringen’ (kudenshū 口伝集), waarvan helaas alleen het laatste (plus een fragment van het eerste) van de tien hoofdstukken is overgeleverd. Dat hoofdstuk bevat een ontroerende passage over de dood in 1169 van zijn leermeesteres Otomae 乙前, bij wie hij al zo’n tien jaar in de leer was:
In de lente van haar vierentachtigste jaar werd Otomae ziek, maar omdat zij tot dan toe altijd gezond was geweest en er nu niet veel bijzonders aan de hand leek te zijn, nam ik het niet erg serieus. Toen kwam het bericht dat haar toestand ernstig verslechterde en omdat ik dichtbij [mijn paleis] voor haar een huis had laten bouwen, glipte ik naar buiten om haar te bezoeken en daar zat zij rechtop geleund tegen haar dochter aan. Zij zag er verzwakt uit en dus reciteerde ik voor haar verbintenis met de Boeddha (kechien結縁) een hoofdstuk uit de Lotus-sutra en toen vroeg ik haar ‘Wilt u misschien een lied horen?’ Zij was verheugd en gaf me een knikje met haar hoofd.
in deze tijden van de Imitatie-Dharma
is juist Yakushi’s gelofte hoopopwekkend:
iedereen die Zijn naam maar één keer hoort
wordt van elke kwaal genezen, zo zeggen ze
zōbō tenjite wa / yakushi no chikai zo tanomoshiki / hitotabi mina o kiku hito wa / yorozu ni yamai mo nashi to zo iu [Ryōjin hishō 32.]
Ik herhaalde dit lied twee of drie keer en dat beviel haar nog meer dan de sutra. ‘Nu ik dit gehoord heb, zal ik vast mijn levenskracht hervinden’, zei ze terwijl ze in haar handen wreef en tranen van blijdschap huilde. Die aanblik ontroerde me zeer en ik keerde terug naar huis.
Het lied dat Go-Shirakawa voor Otomae zong kwam uit het liedrepertoire van de zangeressen dat bekend stond als imayō 今様, ‘[liederen in] de moderne stijl’. In bredere zin omvat dat genre een vrij breed scala aan liedvormen. Sommige zijn zelfs reguliere waka uit hoofse verzamelingen; blijkbaar werden die als ‘lied’ beschouwd op het moment dat ze met muzikale begeleiding gezongen werden. De fraseringen (‘regelafbrekingen’) van imayō verschillen nogal eens per teksteditie. Ik heb hier daarvan een mengeling toegepast.
Go-Shirakawa stelde het hem bekende liedrepertoire op schrift in wat een enorme verzameling moet zijn geweest, in tien ‘boeken’ (secties). Daarvan zijn er helaas nog maar anderhalf over, met in totaal 566 liederen. Vermoedelijke datum van voltooiing is het jaar van de dood van Otomae, 1169, of kort daarna. De verzameling kreeg de naam Ryōjin hishō 梁塵秘抄, ‘Geheime aantekeningen over het stof op de dakspanten’. Die wat raadselachtige titel verwijst naar twee legendarische zangeressen uit het oude China, wier zang zo prachtig was dat zelfs het stof op de dakspanten ervan ging dansen.
Voor wie verder wil lezen:
Yung-hee Kim, Songs to Make the Dust Dance: The Ryōjin hishō of Twelfth-Century Japan (Berkeley: University of California Press, 1994).
Jacqueline Pigeot, Femmes galantes, femmes artistes dans le Japon ancien, XIe-XIIIe siècle (Parijs: Gallimard, 2003).
Janet R. Goodwin, Selling Songs and Smiles: The Sex Trade in Heian and Kamakura Japan (Honolulu: University of Hawai‘i Press, 2007).
De afbeelding toont een iconische weergave van asobi, in de Hōnen shōnin eden 法然上人絵伝 (‘Geïllustreerde biografie van de eminente Hōnen’, 14e eeuw). Collectie Chion’in 知恩院, nu in het Kyoto National Museum. Een asobi roeit het bootje naar een passagiersschip met mogelijke klanten en een tweede zit voorin met een handtrommel onder de arm, onder een parasol die door haar bediende omhooggehouden wordt. De locatie is Muro, in de Seto Binnenzee, vermaard als pleisterplaats en ‘hub’ van asobi.
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.