Categorieën
poëzie

oude houtskoolbranders

            De oude houtskoolbrander

            (Een aanklacht tegen de misstanden bij aankopen ten behoeve van het Paleis)

            .

Een oude houtskoolbrander:

Hij hakt zijn hout en brandt zijn houtskool in de Zuiderbergen.

            .

Zijn wangen vol stof en as door de rook getaand,

Zijn haren zijn o grijs zo grijs, zijn vingers zijn pikzwart.

Wat doet hij met de duiten die hij voor zijn houtskool vangt?

Daar koopt hij zich kleren van, daarvan koopt hij zijn eten.

            .

Helaas, de kleren die hij aanheeft zijn maar ongevoerd —

Omdat de houtskoolprijs zo laag is hoopt hij toch op vorst.

            .

Buiten de stadsmuur viel van vannacht een hele voet van sneeuw,

Al vroeg ment hij zijn houtskoolkar door de bevroren sporen.

De os is moe, de man heeft honger en de zon staat hoog

Als hij ten zuiden van de stadsmuur uitrust in de modder.

            .

Twee ruiters komen aangesneld — wie mogen dat wel zijn?

eunuchen in een geel gewaad, in ’t wit geklede lieden.

Ze hebben ook een stuk papier, ze zeggen een edict

En schreeuwend leiden ze de os met wagen naar het noorden.

            .

Een wagenvol van houtskool weegt wel meer dan duizend pond —

Door de paleiseunuchen afgevoerd zonder pardon!

Een halve rol van rode zij, een roede van damast

Bevestigd aan de os z’n kop: betaling voor de houtskool.

売炭翁 苦宮市也。売炭翁伐薪燒炭南山中。滿面塵灰煙火色。両鬢蒼蒼十指黒。売炭得銭何所営。身上衣裳口中食。可憐身上衣正単。心憂炭賎願天寒。夜来城外一尺雪。曉駕炭車輾冰轍。牛困人飢日已高。市南門外泥中歇。翩翩両騎來是誰。黃衣使者白衫兒。手把文書口称勅。回車叱牛牽向北。一車炭重千餘斤。宮使駆将惜不得。半匹紅綃一丈綾。系向牛頭充炭直。

Baishi wenji 4-156. De vertaling is van Wilt Idema, in: Bai Juyi, Gedichten en proza, gekozen, vertaald en toegelicht door W.L. Idema (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2001), p. 149.

            ‘De oude houtskoolbrander’

Vraag eens aan de oude man wat hij van plan is

met hakhout en met houtskool, zo in zijn laatste jaren.

Stof bedekt zijn gezicht in de wind vanaf de top bij dageraad;

zijn vuur verhindert zicht op de maan boven de bergrand.

De prijs staat laag: in tranen keert hij terug over bevroren wegen;

zijn kleren zijn ongevoerd: ondragelijk is dat ijzige gevoel.

In het wit geklede paleisgezanten voeren zijn karrevracht af:

een halve rol aan rode zij, dat moet je toch niet onderschatten.

売炭翁。借問老翁何所営。伐薪燒炭送餘生。塵埃滿面嶺嵐曉。燒火妨望山月程。直乏泣帰冰冱路。衣単不耐雪寒情。白衫宮使牽車去。半足[=疋?]紅紗莫以軽。

Gedicht van Fujiwara no Tadamichi 藤原忠通 (1097-1164); Hosshō-ji dono gyoshū 88. 

            In reactie op het excellente gedicht van de Heer van het Ministerie van Ceremoniën [dat hij schreef] toen hij mijn onhandige compositie ‘De oude houtskoolbrander’ zag:

Zware regen treft de oude man in zijn met stro bedekte hut;

broodwinning en hartenwens zijn duidelijk, of hij nu waakt of slaapt.

Voor zijn handel, wat hij heeft aan een verzengende zon?

voor zijn familie hoopt hij op schaduwkille winden.

Schaamte voor zijn grijze haren, het gevolg van zware arbeid;

angst voor de witte livreien te paard ten zuiden van de stad.

De houtskool is meer dan duizend pond, de zij maar tien voet lang;

de klerk spreekt keizerlijke woorden — wie nu is de hebzuchtige?

和李部大卿見売炭翁愚作所贈之佳什。山翁潦倒在茅菴。度世心謀寤寐諳。生計如何炎熱日。家資期得冱陰嵐。恥垂蒼鬢営身上。恐為白衫駈市南。炭是千余綾一丈。官兒称勅誰相貧。

Gedicht van Tadamichi; Hosshō-ji dono gyoshū 89. De ‘de Heer van het Ministerie van Ceremoniën’ was Fujiwara no Atsumitsu (1063-1144). Die zal ook een imitatie van Bai Juyi’s gedicht geschreven hebben, waarop Tadamichi hier weer reageert, maar die is niet overgeleverd.

            Bij het zien van een marketentster

Meelijwekkend is deze uitgeputte vrouw in haar sjofele kledij:

de avondzon gaat al onder als zij haar waren probeert te slijten.

Ter plekke verhoogt zij haar prijs en staat reikhalzend stil voor ’t huis,

buiten de poort roept ze haar naam en blijft daar een tijdje hangen.

Bij een arm huishouden is er klandizie, maar ze kijkt zelfs niet om,

bij een rijke villa daarentegen komt zij ongevraagd wel langs.

‘De herfstmaan’ of ‘lentebloesems’ leken me vrij ouderwets,

maar dit thema deze keer riep wel mijn inspiratie op.

見賈物女。可憐鄙服一疲女。夕日沈時売物廻。増直砌前貪止住。唱名門外暫徘徊。貧家雖招全無顧。潤屋不喚強欲来。秋月春花其意旧。此時題目与相催。

Gedicht van Tadamichi; Honchō mudaishi 2-87.

            Bij het zien van een oude houtskoolbrandster

‘De oude houtskoolbrandster’ — luister nu maar goed!

Haar dorp ligt afgelegen, ver in Ōhara’s bergen.

Haar kleren ongevoerd en de weg gevaarlijk, vertrekt ze met de wind;

de zon zakt, de hemel is koud, ze komt weer thuis met de maan.

Tot de witte wolken rijst haar stem en vult de straten;

de herfstwind drijft de prijs op in het vervallen dorp.

De opbrengst van het land is van oudsher het corvee van mannen,

dus ben ik dit keer geroerd bij het zien van haar grijze haren.

見売炭婦。売炭婦人今聞取。家郷遙在大原山。衣単路𡸴伴嵐出。日暮天寒向月還。白雲高声窮巷裡。秋風増價破村間。土宜自本重丁壮。最憐此時見首斑。

Gedicht van Prins Sukehito (1073-1119); Honchō mudaishi 2-88. Het is verleidelijk om het laatste woord van de openingsregel, 聞取, te lezen als een Japanse uitdrukking (vgl. Modern Japans kikitori, ‘dictee’), maar het is een opvallend gebruik door Sukehito van Tang-spreektaal. Het Chinese hulpwerkwoord 取 geeft een versterking van het ermee gepaard gaande werkwoord aan.

De afbeelding links toont een postuum fantasieportret uit ca. 1300 van Fujiwara no Tadamichi in de Portretten van vorsten en regenten (Tenshi sekkan miei 天子摂関御影) door Fujiwara no Tamenobu 藤原為信 (1248-?) en diens zoon Gōshin 藤原豪信 (data onbekend). Collectie Museum of the Imperial Collections (Sannomaru Shōzōkan 三の丸尚蔵館; bron: Wikipedia). De illustratie rechts toont het gedicht van Bai Juyi in een Japans handschrift uit het begin van de veertiende eeuw. Collectie bibliotheek Kyoto University. Het handschrift bevat alleen boeken 3 en 4 van Baishi wenji, dat wil zeggen alleen de ‘nieuwe balladen’ (xin yuefu).

Een van Oscar Wilde’s vele, vele fameuze bon mots is: ‘Navolging is de meest oprechte vorm van eerbetoon die de middelmaat aan grootsheid betuigen kan’ (‘Imitation is the sincerest form of flattery that mediocrity can pay to greatness’). Een heerlijke uitspraak, ook omdat ze niet waar is.

Wilde zelf speelde al met navolging, ondanks de cultus van ‘originaliteit’ die eind negentiende eeuw terrein won en in de twintigste eeuw zo dominant zou worden. Daarmee deed hij iets dat volstrekt normaal tot ver in de negentiende eeuw was in vele culturen. Zo ook in twaalfde-eeuws Japan.

Dat die nadruk in de kunsten op originaliteit iets relatief recents is, namelijk een erfenis van wat iemand ooit zo mooi ‘de Romantische Terreur’ (‘the Romantic Tyranny’) noemde, vergeten we vaak, maar maakt het heel moeilijk om connecties te ervaren met eeuwen van Kunst die toch echt ook fundamenten van eigen cultuur zijn. Er valt trouwens veel voor te zeggen dat het hele idee van ‘Kunst’ ook al een Romantisch idee is. Maar los daarvan, mensen met een liefde voor literatuur enthousiast maken voor aemulatio (‘verbeterde’ imitatie, zal ik maar zeggen) is vaak een hard sell, omdat dat een nieuwe conditionering van iemands smaak vereist. Voor je het weet gaat het over cultuurgeschiedenis (‘interessant’), en geven we het maar op iets te doen met esthetische appreciatie (‘mooi’). De (ietwat geforceerde) parallel met het fenomeen van covers in popmuziek of met jazzklassiekers kan een beetje helpen.

De laatste vier gedichten hierboven zijn oefeningen in navolging. Het model is een lang gedicht van de Chinese dichter Bai Juyi 白居易 (772-846). Als er ooit een literair succesverhaal in traditioneel Oost-Azië heeft bestaan, is dat zeker Bai’s poëzie geweest. Bai zelf was zich er bij leven al van bewust dat zijn gedichten op het Koreaanse schiereiland en in Japan gelezen werden. Japanse hofadel van de Heian-periode (794-1185) deed grote moeite om aan exemplaren van Bai’s verzamelde werken te komen, waarvan de Chinese dichter —heel voorzienig— geautoriseerde kopieën had laten opslaan in kloosterbibliotheken.

Immens populair in Japan binnen het daar al populaire oeuvre van Bai waren diens ‘nieuwe balladen’ (Ch. xīn yuèfŭ, Jp. shin gafu 新楽府). Dat is op zich een beetje gek, want dat waren erg politieke gedichten, bedoeld om misstanden in het Chinese keizerrijk aan de kaak te stellen. Als er iets was waarvoor de Japanse hofadel geen begrip kon opbrengen was het de gedachte dat je druk zou maken om de minder bedeelden uit wat vroeger ‘de heffe des volks’ heette. Dat het oneerlijk verdeeld was in de wereld was voor hen volstrekt vanzelfsprekend. Wel waren de nieuwe balladen geschreven in een heel toegankelijke stijl. Dat sloeg aan. 

Dan komt er een moment in de twaalfde eeuw dat dichters onder de Japanse crème de la crème denken: Kom, laten we eens wat doen met sociale randgroepen. Het zou mooi zijn als daarbij maatschappelijke bewogenheid meespeelde, maar laten we daar maar niet te veel van uitgaan. Ik vermoed dat het in de eerste plaats een zoektocht naar nieuwe thematiek betrof. Hoe dan ook, de twaalfde eeuw kent een kleine explosie van teksten (Sinitisch proza, Sinitische poëzie, waka) die figuren (overwegend vrouwen) uit de marges van de maatschappij tot onderwerp hebben. Een vroeg moment in die beweging zijn de gedichten die ik hier vertaalde.

Drie van die gedichten zijn van Fujiwara no Tadamichi 藤原忠通 (1097-1164). Op zijn vijftiende had hij van de teruggetreden vorst Shirakawa (1053-1129) een exemplaar van Bai’s verzameld werk cadeau gekregen. Dat was tenslotte de leeftijd waarvan Confucius had gezegd dat je je op de studie moest gaan richten. Dat deze oud-keizer de moeite nam dat cadeau te geven had er alles mee te maken dat Tadamichi de oudste zoon van de Regent was, telg van het illustere Fujiwara-Regentenhuis en voorbestemd om zelf op een dag Regent te worden. Hij was, kortom, een jongeman waarmee ook het keizershuis liever vriendelijke betrekkingen onderhield. Prins Sukehito 輔仁親王 (1073-1119) daarentegen was weliswaar een keizerszoon maar wist uit ervaring was het betekende om slachtoffer van politieke willekeur te zijn.

Dat Tadamichi de Chinese dichter die hij sinds zijn vijftiende las gebruikte als inspiratie om eens iets nieuws te proberen blijkt wel uit een slotcouplet als ‘“De herfstmaan” of “lentebloesems” leken me vrij ouderwets, / maar dit thema deze keer riep wel mijn inspiratie op.’ Het experiment bood hem ook de kans om te spelen met ironie. ‘In het wit geklede paleisgezanten voeren zijn karrevracht af: / een halve rol aan rode zij, dat moet je toch niet onderschatten’, waarmee Tadamichi’s eerste gedicht eindigt, kunnen we niet lezen als instemming met paleisbelastingen; Bai’s gedicht is daarover juist kritisch en een imitatie zal hem daarin volgen. Dat Tadamichi’s gedicht bol staat van frasen uit het origineel, waardoor het meer leest als een samenvatting dan als een variatie, onderstreept dat de boodschap van Bai’s aanklacht niet honderdtachtig graden wilde draaien. Uit die deels vrije bewerkingen spreekt ook de behoefte bejaarde sjacheraars Japanse wortels mee te geven: Ōhara, iets ten noorden van Kyoto, was van oudsher een aanvoerbron van brandstof en een ‘Ōharase’ (of ‘vrouw uit Ōhara’, ōharame 大原女) heeft in Kyoto nog steeds een reputatie als legendarische straatverkopers van brandhout en houtskool.

In middeleeuws Japan vond Bai’s oude houtskoolbrander zijn weg naar populairdere liedcultuur. Dat weten we dankzij een archiefvondst uit 1938. De memoires van de hofdame Nijō (Gofukakusa-in no Nijō 後深草院二条, 1258-na 1306) waren lang verloren gewaand, maar een kopie ervan is in dat jaar teruggevonden. Haar Een ongevraagd verhaal (Towazugatari とはずがたり, begin 14e eeuw) beschrijft haar jaren in dienst van de teruggetreden vorst Gofukakusa 後深草院 (1243-1304). Die vorst was een vermaard zanger van imayō 今様, ‘[liederen in] de moderne stijl’ en in een scène die in 1274 moet hebben plaatsgevonden horen we hem zingen:

de oude houtskoolbrander, die ontroert

zijn eigen kleren zijn heel dun, en toch

            sprokkelt hij het brandhout

hoe droevig is het wachten op de winter!

baitan no okina wa aware nari / onore ga koromo wa usukeredo / takigi o torite / fuyu o matsu koso kanashikere

売炭の翁はあはれ也 おのれが衣は薄けれど 薪を取りて 冬を待つこそ悲しけれ

Towazugatari, boek 1. [SNKBT 50, p. 60] Meredith McKinney werkt momenteel aan een nieuwe Engelse vertaling van Towazugatari, voor Penguin. De vorige is een halve eeuw oud: Karen Brazell, vert., The Confessions of Lady Nijō (Stanford University Press, 1973).

Zo trok een uitgemergelde oude man zijn sporen in de poëzie, van China naar Japan, van sociale aanklacht naar literair experiment tot vrijblijvende ontroering.

Als student kreeg ik van mijn docent klassiek Chinees, Burchard Mansvelt Beck, ooit als huiswerkopdracht Bai’s gedicht ‘De oude houtskoolbrander’ mee naar huis. Later, maar ook alweer heel lang geleden, schreef ik een artikel over deze gedichten (minus de imayō die Gofukakusa voordraagt). Het is voor mij dus een tekst met veel resonanties en het leek me daarom wel tijd om de gedichten-in-imitatie weer eens af te stoffen en er Nederlandse versies van te creëren.

De foto is van Sebastião Salgado, uit zijn legendarische serie Gold, over de mijnwerkers in de open goudmijn van de Serra Pelada, Brazilië, in de jaren 1980. Voor mij althans speelt hier een vergelijkbare mengeling van sociaal afgrijzen en esthetische fascinatie als in de gedichten hierboven.

Categorieën
poëzie

het stof op de dakspanten

als ik een mooi meisje zie

een wilde wingerd wil ik dan wel worden

van begin tot end wil ik haar omkronkelen

of je me nu afsnijdt of me weghakt

moeilijk kom ik van haar los, dat is mijn lot

binjō uchimireba / hitomoto kazura ni narinaba ya to zo omou / moto yori sue made yorareba ya / kiru to mo kizamu to mo / hanaregataki waga sukuse

Ryōjin hishō [RH] 342

bij het verknopen

wie laat zich niet verknopen?

bij het waaien van de wind, wie wappert er dan niet?

musubu ni wa / nani no mono ka musubarenu / kaze no fuku / ni wa nani ka nabikabu

RH 484

ik ben gek op je, weet je

ik ben gek op jou, weet je

ik verlang naar je, weet je

ik zou met je samen willen zijn, ja, je willen zien, ja

ik zou je willen zien, ja, door jou gezien worden, ja

koishi to yo / kimi koishi to yo / yukashi to yo / awaba ya miba ya / miba ya mieba ya

RH 485

ik verlang ik verlang

soms heel soms krijg ik je te zien, slapen we samen — in zulke nachten

waarvan droom je dan?

reiken en verstrengelen

stevig omarmen — dat is waarvan je droomt

koi koite / tamasaka ni aite netaru yo no yume wa / ikaga miru / sashisashi / kishi to daku to koso mire

RH 460

kom, ga mee terug naar bed

de nacht werd het eerste ochtendlicht

klokken klinken

sinds gisteravond liggen we hier al maar nog is het ons niet genoeg

maar ja!

wat anders kunnen we?

iza nenamu / yo mo akegata ni narinikeri / kane mo utsu / yoi yori netaru  dani mo / akanu kokoro o / ya / ika ni semu

RH 481

zwanger en misselijk wil ik oesters eten!

als is het maar één oester: oesters!

in de baai van Nagato, in een inham daar

die oester klevend aan een rotsrand

en dan zal ik een zoon baren

die boeken lezen kan die mooi schrijven kan

die de boeddha’s tachtig kenmerken en zijn gouden huid zal hebben

tsuwari na ni kaki mogana / tada hitotsu kaki mo kaki / nagato no iriumi no sono ura naru ya / iwa no soba no tsukitari kaki koso ya / yomu fumi kaku te mo / hachijū shugō shima konjiki tarōtaru onokogo wa ume

RH 461

dingen die het hart verkillen:

’s nachts op weg, per boot op weg, de hemel op reis, een pleisterplaats op reis

sutra-zangen uit een bergtempel tussen donkere bomen

geliefden, nog steeds verliefd, die uit elkaar gaan

kokoro sugoki mono / yomichi funamichi tabi no sora tabi no yado / koguraki yamadera no kyō no koe / omou ya nakarai no akade noku

RH 429

dingen die wuiven in de wind:

hoge takken in de pijnboomtoppen

en toppen van de bamboe

scheepjes op zee, het zeil gehesen

in de lucht de drijvende wolken

op de velden het hoge pluimgras

kaze ni nabiku mono / matsu no kozue no takaki eda / take no kozue to ka / umi ni ho kakete hashiru fune / sora ni wa ukigumo / nobe ni wa hanasusuki

RH 373

Vrijdag 9 april jl. was daar het nieuws dat bij Luxor, in Egypte, een complete nederzetting van ‘gewone’ Egyptenaren van drieduizend jaar geleden was blootgelegd. In plaats van farao’s (de archeologen waren, zo schijnt het, op zoek naar een tempel van Toetanchamon) juist arbeiders: we kregen plots een blik op een industriewijk aan de rand van de toenmalige hoofdstad. ‘Het Pompeï van Egypte’ kopten de kranten. Die fascinatie geconfronteerd te worden met sporen van levens die nu eens niet tot de elite van een cultuur behoren werkt euforisch. Het is de tijdmachine van professor Barabas (of ‘de historische sensatie’ van Johan Huizinga): oude levens worden even ‘echt’ omdat je ze bijna letterlijk kan aanraken. Af en toe gebeurt het dat je een literair equivalent van zo’n ontdekking krijgt aangereikt. In 1911 voltrok zich zo’n wonder: in een antiquariaat in Tokyo ontdekte de boekhistoricus Wada Hidematsu (1865-1937) een vroeg-19e-eeuws manuscript dat een segment bleek van een verloren gewaande verzameling liederen uit de twaalfde eeuw. 

De (vooruit, toegegeven: nogal scheve) vergelijking met het nieuws van 9 april jl. strekt zich uit tot de connectie met vorstelijke cultuur. Ook fascinerend is wat mij betreft namelijk dat die verzameling alleen maar bestaat omdat een Japanse vorst geobsedeerd was door het liederenrepertoire uit de schaduwkanten van de hoofdstad. De ‘afgetreden vorst’ (in , ook wel jōko 上皇) Go-Shirakawa 後白河 (1127-1192; op de troon: 1155-1158) was, net als zijn moeder, oud-keizerin Taikenmon’in Shōshi 待賢門院璋子 (var. Tamako; 1101-1145), al sinds zijn jeugd een heel serieuze hoeder van het liederenrepertoire van vrouwelijke zangers die echt laag op de maatschappelijke ladder stonden. Hij zong hun liederen zelf ook, en verzamelde hovelingen om zich heen die het repertoire ook leerden. Uiteraard waren er nogal wat hovelingen die daarmee erg in hun maag zaten, ongetwijfeld omdat deze voorliefde paste in een patroon. Go-Shirakawa was, om het vriendelijk te zeggen, een eigenzinnig iemand. Hij wist de opkomend militair machthebber Minamoto no Yoritomo 源頼朝 (1147-1199), later de stichter van Japans eerste shogunaat, zo tot waanzin te drijven, dat die de vorst uitmaakte voor ‘de allergrootste kobold van Japan’ (nihonkoku dai’ichi no daitengu 日本国第一之大天狗).

De zangeressen stonden bekend als ‘speelmeisjes’ of asobi 遊女 (var. asobime), en ook wel als kugutsu 傀儡 (‘poppenspeelsters’). Zij waren professionele entertainers die vooral te vinden waren bij belangrijke knooppunten op verkeersroutes door het land, waarbij het (iets te simplistische) onderscheid tussen de twee groepen is dat asobi overwegend langs de waterwegen werkten, en kugutsu langs landroutes opereerden. Er is in Japan vrij veel onderzoek gedaan naar deze en verwante groepen, m.n. in de jaren ’90 en het begin van deze eeuw, door historici met interesse in maatschappelijk ‘marginale’ groepen. Je kunt onder hen ruwweg twee kampen onderscheiden: onderzoekers die stellen dat deze vrouwelijke artiesten gemarginaliseerd en uitgebuit werden, en een groep die gelooft dat zij volledig in de maatschappij geïntegreerd waren. Omdat de achtergrond van de asobi zo divers is (er zijn zelfs voorbeelden van dochters van hovelingen), is het lastig om daarover tot heel eenduidige conclusies te komen. Maar dat zij als een aparte sociale groep gezien werden is wel duidelijk.

Een dominant idee is dat asobi en kugutsu ontstonden uit miko 巫女 (‘priesteressen’; ook wel 神子, lett. ‘godenkinderen’), vrouwelijke sjamanen die verbonden waren aan schrijnen gewijd aan lokale godheden (kami). Van miko is wel bekend dat zij ook seksuele diensten verleenden aan bezoekers, deels vanuit een religieuze praktijk. Het zou verklaren waarom het repertoire van asobi en kugutsu zoveel religieus geïnspireerde liederen bevat. Sommige historici, zoals Saeki Junko 佐伯順子, stellen dat asobi zelfs altijd sjamanen bleven.

Go-Shirakawa’s bewondering en liefde voor deze zangeressen was zonder meer oprecht. Hij schreef een uitgebreide verhandeling over geschiedenis en praktijk van het liedrepertoire van de asobi, zijn zogenaamde ‘mondelinge overleveringen’ (kudenshū 口伝集), waarvan helaas alleen het laatste (plus een fragment van het eerste) van de tien hoofdstukken is overgeleverd. Dat hoofdstuk bevat een ontroerende passage over de dood in 1169 van zijn leermeesteres Otomae 乙前, bij wie hij al zo’n tien jaar in de leer was:

In de lente van haar vierentachtigste jaar werd Otomae ziek, maar omdat zij tot dan toe altijd gezond was geweest en er nu niet veel bijzonders aan de hand leek te zijn, nam ik het niet erg serieus. Toen kwam het bericht dat haar toestand ernstig verslechterde en omdat ik dichtbij [mijn paleis] voor haar een huis had laten bouwen, glipte ik naar buiten om haar te bezoeken en daar zat zij rechtop geleund tegen haar dochter aan. Zij zag er verzwakt uit en dus reciteerde ik voor haar verbintenis met de Boeddha (kechien 結縁) een hoofdstuk uit de Lotus-sutra en toen vroeg ik haar ‘Wilt u misschien een lied horen?’ Zij was verheugd en gaf me een knikje met haar hoofd.

            in deze tijden van de Imitatie-Dharma

            is juist Yakushi’s gelofte hoopopwekkend:

            iedereen die Zijn naam maar één keer hoort

            wordt van elke kwaal genezen, zo zeggen ze

[zōbō tenjite wa / yakushi no chikai zo tanomoshiki / hitotabi mina o kiku hito wa / yorozu ni yamai mo nashi to zo iuRyōjin hishō 32.]

Ik herhaalde dit lied twee of drie keer en dat beviel haar nog meer dan de sutra. ‘Nu ik dit gehoord heb, zal ik vast mijn levenskracht hervinden’, zei ze terwijl ze in haar handen wreef en tranen van blijdschap huilde. Die aanblik ontroerde me zeer en ik keerde terug naar huis.

Het lied dat Go-Shirakawa voor Otomae zong kwam uit het liedrepertoire van de zangeressen dat bekend stond als imayō 今様, ‘[liederen in] de moderne stijl’. In bredere zin omvat dat genre een vrij breed scala aan liedvormen. Sommige zijn zelfs reguliere waka uit hoofse verzamelingen; blijkbaar werden die als ‘lied’ beschouwd op het moment dat ze met muzikale begeleiding gezongen werden. De fraseringen (‘regelafbrekingen’) van imayō verschillen nogal eens per teksteditie. Ik heb hier daarvan een mengeling toegepast.

Go-Shirakawa stelde het hem bekende liedrepertoire op schrift in wat een enorme verzameling moet zijn geweest, in tien ‘boeken’ (secties). Daarvan zijn er helaas nog maar anderhalf over, met in totaal 566 liederen. Vermoedelijke datum van voltooiing is het jaar van de dood van Otomae, 1169, of kort daarna. De verzameling kreeg de naam Ryōjin hishō 梁塵秘抄, ‘Geheime aantekeningen over het stof op de dakspanten’. Die wat raadselachtige titel verwijst naar twee legendarische zangeressen uit het oude China, wier zang zo prachtig was dat zelfs het stof op de dakspanten ervan ging dansen.

Voor wie verder wil lezen:

  • Yung-hee Kim, Songs to Make the Dust Dance: The Ryōjin hishō of Twelfth-Century Japan (Berkeley: University of California Press, 1994).
  • Jacqueline Pigeot, Femmes galantes, femmes artistes dans le Japon ancien, XIe-XIIIe siècle (Parijs: Gallimard, 2003).
  • Janet R. Goodwin, Selling Songs and Smiles: The Sex Trade in Heian and Kamakura Japan (Honolulu: University of Hawai‘i Press, 2007).

De afbeelding toont een iconische weergave van asobi, in de Hōnen shōnin eden 法然上人絵伝 (‘Geïllustreerde biografie van de eminente Hōnen’, 14e eeuw). Collectie Chion’in 知恩院, nu in het Kyoto National Museum. Een asobi roeit het bootje naar een passagiersschip met mogelijke klanten en een tweede zit voorin met een handtrommel onder de arm, onder een parasol die door haar bediende omhooggehouden wordt. De locatie is Muro, in de Seto Binnenzee, vermaard als pleisterplaats en ‘hub’ van asobi.