Categorieën
poëzie

vergezichten vanuit het theepaleis

            De ochtendzon over de Oostzee

De ochtendmist trekt op en zo openbaart zich de Oostzee;

op weg naar ver Fusang zie je vaag de ganzen overvliegen.

Bootjes slaan hun netten uit, roeren nu hun vaarboom:

deinend op de golven schijnen talloze rode lichtpuntjes.

東海朝曦。宿霧新開敝海東。扶桑万里渺飛鴻。打魚小艇初移棹。揺得波光幾点紅。

De fúsāng (Jp. fusō) 扶桑 is een mythische boom in de zee ten oosten van China, maar werd vaak gebruikt als een dichterlijke benaming voor Japan.

            Golvend graan buiten de zuidelijke stadsmuren

Een weefwerk van paadjes tussen velden – mooi is zo de zuiderdijk:

het weer is helder en ook zacht, hoog rijzen de aren op.

Even steekt een oostenwind op die golven doet ontstaan;

een reusachtig groen patroon weerkaatst het licht in de vallei.

南郊麦浪。錦阡繡陌麗南塘。天気清和長麦秧。一自東風吹浪起。緑紋千頃映溪光。

Ik worstel met het 郊 in de titel. De term slaat op het gebied net buiten de stadsmuren, dus de overgang van stad naar platteland en een gebied waar je inderdaad al akkers verwachten mag. ‘Het buiten-de-(stads)muren’ is natuurlijk erg omslachtig; ‘buitenwijk’ (wat kōgai 郊外 op gegeven moment betekenen gaat) is hier niet de nuance die ik zoek. ‘Reusachtig’ in de slotregel is mijn versimpelde equivalent van senkyō 千頃 (‘duizend kyō’), wat meer letterlijk iets is als ‘zestigduizend vierkante voet’ (een kyō 頃 was een eenheid om de oppervlakte van akkers of rijstvelden te tellen).

            Het groen vermeerdert zich op de noordertoppen

In noordelijke richting zijn de bergen niets dan ongenaakbaar;

dicht begroeid en weelderig zijn de talrijke schakeringen van groen.

Voor het eerst besef ik dat de lente pas komt na wind en regen:

grillige toppen zijn als donkergroen gestifte wenkbrauwbogen.

北峰積翠。北来山勢独嵯峨。䓤鬱層層翠較多。始識三春風雨後。奇峯如黛擁青螺。

De ‘drie lentes’ (sanshun 三春) zijn de drie lentemaanden. De laatste regel speelt met het veelgebruikte beeld in klassiek Chinese poëzie dat de bogen van (eerst geëpileerde en dan weer) geverfde wenkbrauwen doen denken aan bergketens.

            Pijnbomen langs de straat maken het geluid van golven

Aangekomen op deze boomrijke heuvel een verfrissend suizen van de wind;

halverwege de hemel staat de Melkweg en baart een ochtendlijke branding.

Als je beter luistert, dan zetelt het in de toppen van de hoge pijnen:

elk naaldblad begroet de wind en maakt een geluid van water.

松径濤声。行到徂徠万籟清。銀河天半早潮生。細聞又在高松上。葉葉迎風作水声。

De eerste helft van de eerste regel laat zich meer letterlijk vertalen als ‘Al gaande kom ik aan op de Culai[-berg] en dan …’ (yukite sorai ni itareba 行到徂徠). Al in Het boek der Oden (Shijing 詩経) wordt gesproken over ‘de pijnbomen op de Culai’ 徂徠之松. Deze berg in de Chinese provincie Shandong wordt door Tei Junsoku gebruikt als beeld voor een heuvel die dichtbegroeid is met bomen; dat wil zeggen: de heuvel waarop het Theepaleis staat. Het ruisen van dennennaalden (of andere boombladeren) wordt in Sinitische poëzie heel vaak vergeleken met het ruisen van de regen.

De gedichtenreeks ‘Acht vergezichten vanuit de Oostelijke Tuin’ (Tōen hakkei 東苑八景) van Tei Junsoku, in Verzamelde Sinitische gedichten en teksten uit Ryukyu (Chūzan shibunshū 中山詩文集), gedrukt in Fuzhou, China, in 1725. Collectie Universities of the Ryukyus Library.

Dit zijn het eerste, het derde, het vierde en het zevende in een reeks van acht Sinitische gedichten over de tuin van het zogenaamde ‘theepaleis’ (uchaya udun, Jp. ochaya goden 御茶屋御殿) in de wijk Sakiyama 崎山, ten oosten van het vorstelijke Shuri-kasteel in de hoofdstad van het koninkrijk Ryukyu (of preciezer: Ryūkyū 琉球, zoals Okinawa toen heette). Gebouwd in 1677 als diplomatiek gastverblijf (geihinkan 迎賓館) voor commissarissen uit het Satsuma-domein op Kyushu (dat sinds 1609 feitelijke controle over Ryukyu uitoefende), fungeerde het ook als ontmoetingsplaats voor literati uit Ryukyu die daar poëzie en liederen schreven en zongen en waar ook dansen werden opgevoerd en theeceremonies werden gehouden. Tijdens de verwoestende gevechten om Okinawa in 1945 brandde het theepaleis volledig af.

De gedichtenreeks ‘Acht vergezichten vanuit de Oostelijke Tuin’ (tōen hakkei 東苑八景) beschrijft acht keer een verschillend uitzicht vanuit de tuin van het hooggelegen Theepaleis. Dat gebouw in de Japanse shoin-stijl (shoin-zukuri 書院造) zou een tuin hebben gehad die was aangelegd zijn in de geest van de daimyō (landsheer) Kobori Enshū 小堀遠州 (1579-1647), zo’n beetje de meest vermaarde tuinarchitect van zeventiende-eeuws Japan. Al met al moet het geheel dus een licht-exotische indruk hebben gemaakt in het vorstendom.

De dichter is Tei Junsoku 程順則 (Ch. Chéng Shùnzé, 1663-1734), een hoge bureaucraat van het koninkrijk Ryukyu. In vroegmodern Okinawa was hij de belangrijkste dichter van Sinitische poëzie, heb ik de indruk.

(Afbeelding: portret van Tei Junsoku. Ik heb geen idee wie dit wanneer maakte. Bron: Wikipedia.)

Tei Junsoku reisde vijf keer naar Qing-China. De eerste keer bleef hij daar vier jaar (1683-1687) in de provincie Fuzhou en bekwaamde zich onder meer Sinitische poëzie met de geleerde Chén Yuánfŭ 陳元輔 als leermeester. Fuzhou zou voor hem zijn verdere leven een belangrijke plek blijven. Je zou kunnen stellen dat voor hem China dichterbij was dan Japan. Via het Satsuma-domein mocht Japan dan weliswaar informele economische controle en dus ook politieke invloed uitoefenen, Ryukyu was nog een zelfstandig koninkrijk (en zou dat tot 1872 blijven). Het kleine eilandenrijk kon missies naar China sturen en deed dat ook. De zeventiende en achttiende eeuw waren een tijd van intense sinificatie van de Ryukyu-elite. Dat Tei meerdere keren naar China afreisde en daar (op eigen kosten) werken van hem liet drukken is geen toeval. 

Zoals alle leden van de elite in Ryukyu destijds voerde Tei een Sinitische naam (één karakter voor de familienaam, en twee —soms één— voor de persoonsnaam). ‘Tei Junsoku’, de Japanse uitspraak van zijn Sinitische naam, is al net zo vertekenend als ‘Cheng Shunze’, de Chinese lezing ervan, in de zin dat geen van beide moeite doet een uitspraak in het Ryukyu te benaderen. Tegelijkertijd vermoed ik dat Tei daarmee niet veel moeite had. Overigens had hij ook nog een ‘Japanse’ naam: Nago uēkata Chōbun 名護親方寵文.

Dat uēkata (Jp. oyakata) 親方 was een hoge adelklasse-aanduiding; Nago verwijst naar het centrale deel van het hoofdeiland Okinawa, waar zijn familie vandaan kwam.

Ryukyu stuurde op gezette tijden ook goeddeels afgedwongen gezantschappen naar de Japanse shōgun in Edo, al dan niet als onderdeel van het hofreisgezelschap van de Shimazu-clan van het Satsuma-domein. In 1714 reisde Tei Junsoku mee met het achtste Ryukyuse gezantschap naar de Japanse shōgun in Edo. In Japan ontmoette hij onder meer in Kyoto de confucianistische denker Ogyū Sorai 荻生徂徠 (1666-1728) en in Edo de shogunale geleerde en beleidsadviseur Arai Hakuseki 新井白石 (1657-1725). Die laatste zou mede op basis van hun gesprekken Een geschiedenis van de Zuidereilanden (Nantōshi 南島史, 1719) schrijven. Intrigerend is ook dat Tei’s editie van de zeventiende-eeuwse moralistische tekst Een toelichting op de zes vermaningen (Liùyù yănyi, Jp. Rikuyu engi 六諭衍義), die hij in 1706 in Fuzhou had laten drukken, in Japan via het Satsuma-domein en de shōgun (die onder meer Ogyū Sorai weer de opdracht gaf een Japanse versie ervan te maken) als belangrijk leerboek zijn weg vond naar verschillende basisscholen (let. ‘tempelscholen’, terakoya 寺子屋).

De aankomst van een gezantschap uit Ryūkyū (Okinawa) in de haven van Osaka (Naniwa) 琉球人難波津着岸. Illustratie door Takehara Shinchōsai 竹原春朝斎 (?-1801) in Akisato Ritō’s 秋里籬嶌 (actief ca. 1776-1830) Geïllustreerde beroemde plaatsen in de provincie Settsu (Settsu meisho zue 摂津名所図会), deel 4 (‘Sectie Ōsaka, 4b’ 大阪部四下) uit de jaren 1796-1798. Collectie Waseda University Library.

Origineel zijn deze gedichten bepaald niet. Ze vormen een gecodificeerde bewieroking van Ryukyuse culturele heerschappij. De eerste vier gedichten beschrijven telkens het uitzicht in een bepaalde windrichting (oost, west, zuid, noord), en voor de tweede set van vier gedichten kiest de dichters telkens een markeerpunt dichtbij het Theepaleis. Elke blik, vastgelegd in een kwatrijn, zorgt voor tevredenheid. Sociaal wenselijke uitingen zijn dit. In de verte doen de gedichten ook een beetje denken aan het zevende- en achtste-eeuwse Japanse genre van kunimi 国見 (‘naar het land kijken’)-poëzie, waarin de vorst vanaf hooggelegen plek over het land uitkijkt en ziet dat het allemaal goed is. Hoe dan ook, het streelt het Ryukyuse ego en dat is precies de bedoeling van de reeks.

Ryukyu stuurde op gezette tijden ook goeddeels afgedwongen gezantschappen naar de Japanse shōgun in Edo, al dan niet als onderdeel van het hofreisgezelschap van de Shimazu-clan van het Satsuma-domein. In 1714 reisde Tei Junsoku mee met het achtste Ryukyuse gezantschap naar de Japanse shōgun in Edo. In Japan ontmoette hij onder meer in Kyoto de confucianistische denker Ogyū Sorai 荻生徂徠 (1666-1728) en in Edo de shogunale geleerde en beleidsadviseur Arai Hakuseki 新井白石 (1657-1725). Die laatste zou mede op basis van hun gesprekken Een geschiedenis van de Zuidereilanden(Nantōshi 南島史, 1719) schrijven. Intrigerend is ook dat Tei’s editie van de zeventiende-eeuwse moralistische tekst Een toelichting op de zes vermaningen (Liùyù yănyi, Jp. Rikuyu engi 六諭衍義), dat hij in 1706 in Fuzhou had laten drukken in Japan via het Satsuma-domein en de shōgun (die onder meer Ogyū Sorai weer de opdracht gaf een Japanse versie ervan te maken) als belangrijk leerboek zijn weg vond naar verschillende basisscholen (let. ‘tempelscholen’, terakoya 寺子屋).

Het eerste gedicht is een vrij bekend werk van Tei Junsoku, dat je nogal eens op Internet tegenkomt. Ik gebruikte: Shimajiri Shōtarō 島尻勝太郎 (selectie) en Uezato Ken’ichi 上里賢一 (annotatie), Ryūkyū kanshisen 琉球漢詩選 [‘Keuze van Sinitische poëzie uit Ryukyu’] (Naha: Okinawa Bunko おきなわ文庫, 2013 [oorspronkelijke uitgave: Hirugisha ひるぎ社, 1990]), p. 20-29.

De foto toont het ‘theepaleis’ (uchaya udun 御茶屋御殿) in Naha, Okinawa, gebouwd in 1677 en volledig afgebrand tijdens het oorlogsgeweld van 1945. De foto dateert van ‘voor de oorlog’ (satsuei jiki: senzen 撮影時期: 戦前), maar dat kan wel iets preciezer. Op het oog zou ik zeggen: eind negentiende, begin twintigste eeuw. Collectie Prefecturale bibliotheek van Okinawa 沖縄県立図書館.

Categorieën
poëzie

kleuren zien

            Meloen

Ooit hoorde ik van vijfkleurige meloenen ten oosten van de poort;

nu zie ik groen en geel, wit en paars en ook scharlaken.

Eén flinter koud ijs vormt zich in mijn mond vol tanden;

bittere thee aan beide zijden, in mijn basis is het windstil.

瓜。昔聞五色郭門東、今見青黄白紫紅。一片寒氷生歯頬、苦茶両腋本無風。

Saihokushū 2. Gozan bungaku zenshū deel 1, p. 117. ‘Vijf kleuren’ (goshiki 五色) is ook een manier om ‘meloen’ (uri 瓜) te zeggen, al gaat het hier vermoedelijk om een soort tussen meloen en pompoen in — al zijn er ook die stellig geloven dat dat specifiek de makuwa-uri 真桑瓜 betreft en dat is toch echt een meloensoort. In de Optekeningen van de hofhistoriograaf (Shiji 史記) is sprake van een meloenenveld ten oosten van de stadsmuren van Chang’an, waar de meloenen vijf kleuren hadden: 種瓜長安城東。種瓜有五色。甚美. Omdat die meloenen in eerste instantie geteeld werden door Zhào Píng 召平 (ca. 200 v. Chr.), de Markies van Dōnglíng 東陵侯 (die boer was geworden na de val van de Qin 秦-dynastie, 221-206 v.Chr.), werden deze wel ‘Dongling-meloenen’ (dōng líng guā 東陵瓜) genoemd. Het zou zomaar kunnen dat Kokan Shiren deze kennis haalde uit de Yìwén lèijù 芸文類聚 (‘Gerubriceerde literaire teksten’, 624), een compendium van thematisch geordende cultuurkennis waarin dit verhaal ook staat. Dat ‘ten oosten van de stadsmuurpoort’ 郭門東 slaat dus in eerst instantie op dat verhaal over Zhao Pings meloenen, maar kan mijns inziens óók begrepen worden als ‘ten oosten van de tempelpoort’. Het boeddhisme kent namelijk een interpretatie van de traditionele ‘vijf kleuren’ als aspecten van de historische boeddha en zijn leer: groen (sei 青 of ryoku 緑 = boeddha’s haar, d.w.z. meditatieve staat), geel ( 黄 = boeddha’s lichaam), rood (seki 赤; Shiren gebruikt hier ‘scharlaken’,  紅 = boeddha’s bloed), wit (haku 白 = boeddha’s puur-witte tanden) en zwart (koku 黒, of paars, shi 紫 = boeddha’s kesa 袈裟 of monnikskleed). Een gordijn (maku 幕) met deze vijf kleuren markeert vaak de overgang van tempelhal naar de wereld daarbuiten. Ik beken dat ik de derde regel niet begrijp; is het winter? Drinkt de monnik ook daarom thee? De uitdrukking ‘tanden en wangen’ (shikyō 歯頬) werd wel gebruikt om een ‘mond’ te beschrijven. Thee werd van oorsprong in kloosters gedronken om wakker te blijven bij meditatieoefeningen. ‘Windstil’ (mufū 無風) wordt ook gebruikt om aan te geven dat er ergens geen onrust is.

Het gedicht ‘Meloen’ in een kalligrafie van Kokan Shiren zelf. Collectie Reigen-in, Tōfuku-ji 東福寺霊源院, Kyoto. Bron: Imaizumi Yoshio 今泉淑夫 (red. Sanae Kensei 早苗憲生), Hongaku Kokushi Kokan Shiren zenshi 本覚国師 虎關師錬禅師 (Kyoto: Tōfuku-ji/Zen Bunka Kenkyūjo, 1995), p. 12.

Zoals veel van de gedichten van de Zen-monnik Kokan Shiren 虎關師錬 (1278-1346) is dit de registratie van een meditatie.

De titel is lastig te vertalen, vind ik, maar niet moeilijk te begrijpen. Het draait om de notie van de ‘vijf kleuren’ (goshiki 五色) én het gegeven dat die term ook een manier is om het te hebben over een meloen. In traditionele Oost-Aziatische geomantiek (‘fengshui’) werd en wordt veel gewerkt met sets van vijf, waarin kleur gekoppeld is aan windrichtingen en elementen. Het boeddhisme heeft daar dan weer een eigen draai aan gegeven (zie noot hierboven). ‘Meloen’, kortom, is hier een code voor de boeddha’s leer, de dharma. Het eerste couplet laat zich dan samenvatten als: ik hoorde wel van de boeddha’s leer, maar nu pas krijg ik er inzicht in.

De slotregel geeft ons de thee, nodig om bij meditaties wakker te blijven, en de innerlijke rust die de meditatie oplevert.

Ik viel bij eerste lezing voor die tweede regel. Dit is het resultaat van enkele uren op een druilerige zaterdagochtend, vertraagd door gebrekkig inzicht in meditatie. Ironisch is natuurlijk dat, waar Zen zich zou voorstaan op woordloos begrijpen, deze vertaling bezwijkt onder annotaties.

De foto toont een ‘vijfkleurengordijn’ (goshiki-maku 五色幕) bij een boeddhistische tempelhal.

Categorieën
poëzie

warenhuis

            Geschreven naar aanleiding van de Shirokiya-catalogus

Kooplui verbergen hun schatten niet langer uit het zicht,

maar als klatergoud stallen zij hun honderd waren uit.

Rijk brokaat, zo schitterend, vormt hoge stapels;

de hele hoofdstad parkeert haar rijtuigen hier.

Daarbij verkopen ze ook nog schilderijen,

vol rood en groen dat licht uitstraalt.

Hun makers zijn allen zeer getalenteerd,

hun roem wordt wijd en zijd verkondigd.

Op elk canvas iets dat de wereld zeldzaam vindt;

waarom dat dan vermengen met het aardse slijk?

Ontroerd moet ik zuchten maar ook lachen:

ik lach om mezelf, want ben niet meer van deze tijd.

Rijkdom en aanzien is wat de wereld wenst,

geen mens die moeite met misleiding heeft.

Heb je geld, dan kun je in status zwelgen;

zonder centen is juist minachting je deel.

Zijn het alleen de schilders die we berispen moeten

omdat zij zich niet hielden aan honger op de Westerberg?

Vermenging met het vulgaire is niet wat ik betreur,

maar nobel streven: hol dat nou toch niet uit!

Een essentiële geest vloeit van het schildersdoek:

bevuil die nou niet met gesjacher van de markt!

            .

「白木画帖」題辞。大賈不深蔵、衒耀列百貨。錦繍粲成堆、傾都此息駕。乃復粥画図、丹青光相射。作者皆良工、声誉遠迩播。紙紙世所珍、何意混塵堁。感之嗟又嗤、嗤我与時左。富貴挙世求、無人忌巧詐。有銭擅顕栄、無銭遇嫚罵。豈独責画師、不守西山餓。混俗非所嫌、志尚莫磨挫。元気溢素縑、不受市井涴。

De Shirokiya was een warenhuis met een galerie (zie onder). ‘Catalogus’ is in deze context mijn vertaling voor gachō 画帖, een album waarin (reproducties van) tekeningen of schilderingen bijeengebracht zijn. Na de val van het Chinese Shang-rijk in ca. 1046 v.Chr. trokken Boyi 伯夷 and Shuqi 叔齊 zich terug op de Westerberg en weigerden uit trouw aan hun oude idealen het graan van de nieuwe Zhou-dynastie te eten.

Op 30 januari jl. promoveerde Jurriaan van der Meer in Leiden terecht cum laude op zijn proefschrift ‘Tracing Shumi: Politics and Aesthetics in Modern Japanese Literary Discourse and Fiction’. Het is een prachtige analyse van dat kwikzilverachtige begrip ‘smaak’ (shumi 趣味) zoals dat rond 1900 gebruikt werd om artistieke inhoud te geven aan het moderniseringsproces. Het derde hoofdstuk is een magistrale studie van de relatie tussen de schrijver Mori Ōgai 森鴎外 (1862-1922) en het warenhuis Mitsukoshi. Ōgai schreef enkele korte verhalen voor het tijdschrift dat het warenhuis uitgaf en waarin reclame voor eigentijdse producten gekoppeld werd aan statusverhogend literair talent. Warenhuizen in westerse stijl waren rond de eeuwwisseling een nieuw fenomeen, waar de koopwaar op zicht lag. Daarvóór, in de winkels van vroegmodern Japan, moest je de winkelier nog vertellen wat voor product je wilde, waarna die zelf uit de opslag (‘uit het zicht’) een selectie van waren haalde waaruit je dan kon kiezen. Om hun rol als paleizen waar moderniteit concrete vorm kreeg te onderstrepen, organiseerden de warenhuizen —zoals ze dat nog steeds doen— ook tentoonstellingen in een kunstgalerie die zij ook in huis hadden.

Ōgai’s verhalen voor het tijdschrift Mitsukoshi tonen een wat ambigue houding ten opzichte van ‘smaak’ zoals het warenhuis die graag voor zich zag: niet meteen afwijzend maar ook niet blind voor de misschien wat dubieuze kanten ervan. Ōgai schreef zijn hele leven naast verhalen en romans ook Sinitische poëzie. In juni 1918 schreef hij dit gedicht naar aanleiding van een tentoonstelling van schilderijen in westerse stijl van Koito Gentarō 小絲源太郎 (1887-1978). Die tentoonstelling vond plaats in de galerie van een concurrent van de Mitsukoshi, het warenhuis Shirokiya 白木屋. Net als de Mitsukoshi, die zich in de wijk Nihonbashi aan de overkant van de straat bevond, had de Shirokiya wortels in een grote winkel in vroegmodern Japan (samen met Daimaru golden deze als de drie grote warenwinkels van vroegmodern Japan). De catalogus uit de titel van het gedicht is de catalogus van de tentoonstelling.

Grappig is dat Ōgai zich in dit gedicht toont als een oude zeur die de vercommercialisering van kunst alleen maar verafschuwt. Van der Meers proefschrift laat mooi zien dat hij dus ook een andere kant kende.

Een uitgebreide analyse en Engelse vertaling van Ōgai’s gedicht is te vinden in:

  • John Timothy Wixted, ‘Mori Ōgai, “The Grouch”: A Kanshi (Sino-Japanese Poem) about Paintings for Sale in a Modern Department Store’, Asiatische Studien / Études Asiatiques 71: 2 (2017), p. 627-634.

Voor meer over Mori Ōgai en warenhuizen, lees:

  • Jurriaan van der Meer, ‘A Sign of Good Taste: Mori Ōgai, Mitsukoshi and the Concept of Shumi’, Humanities 11: 6, no. 131 (2022).

De foto door Ogawa Kazumasa 小川一真 (1860-1929), in zijn Blikken op Tokyo (Tōkyō fūkei 東京風景) uit 1911, toont de begane grond van de Nihonbashi-vestiging van het warenhuis Shirokiya. Collectie National Diet Library, Tokyo.

Categorieën
poëzie

vuurrood

De eerwaarde Ten’in kwam langs; ik bood hem een kom sake aan, en we hadden een heel interessant gesprek. Over een gedicht van Kokan, ‘In de wierrookbrander een dieprood smeulend vuur’:

            Bij het ochtendlicht — — (‘eer ik de Boeddha’? Hier kon hij zich twee karakters niet meer herinneren) bezoek ik de Volmaakt Verlichte;

            Heel vreemd is dat in de wierrookbrander een vuur dieprood smeult.

            Het lijkt me dat toen jonge acolieten voorbereidingen getroffen hadden

            zij mogelijk één enkel blad vallen lieten uit een vaas met esdoorns.

zei hij: ‘Dit gedicht is uitzonderlijk goed. Wat Kokan’s [poëzie] aangaat: zelfs een monnik die driehonderd jaar geleden uit China hierheen kwam had zoiets niet gekund.’

天隠和尚入来、勧一盞、清談尤有興、
 一虎関詩 香炉中有火紅 
  凌晨— —礼仏歟、二字忘却之由被示詣円通、恠底炉中宿火紅。将謂童行装點了。何知一葉落瓶楓
   此詩絶妙、惣而虎関三百年来唐僧猶以如此之人不可有之云々

Sanetaka-kō ki 実隆公記, achttiende dag van de twaalfde maand van het vijfde jaar van de Meiō 明応-periode (21 januari 1497).

Op 21 januari 1497 had de machtige hoveling en waka-dichter Sanjōnishi Sanetaka 三条西実隆 (1455-1537) de Zen-monnik Ten’in Ryūtaku 天隠龍澤 (1422-1500) op bezoek. Met wat drank bij de hand spraken ze over poëzie, waarbij de bejaarde monnik uit zijn hoofd een ruim anderhalve eeuw oud Sinitisch gedicht citeerde van de toen al Heel Erg Dode Zen-monnik Kokan Shiren 虎關師錬 (1278-1346).

In Kokan Shiren’s verzamelbundel Saihokushū staat het gedicht een beetje anders dan Ryūtaku zich herinnerde:

            Gefascineerd

Bij het ochtendlicht bezoek ik de tempelhal en eer de Volmaakt Verlichte;

bevreemd zie ik in de wierrookbrander een vuur dieprood smeulen.

Wat ik denk is dit: toen jonge acolieten voorbereidingen troffen

lieten zij mogelijk één enkel blad vallen uit een vaas vol esdoorns.

漫興。凌晨詣殿礼円通。怪見香炉宿火紅。謂是童行装著早。何知一葉墜瓶楓。

Gozan bungaku zenshū deel 1, red. Kamimura Kankō (Kyoto: Shibunkaku, 1973), p. 105.

De oude monnik noemt Shiren’s gedicht ‘uitzonderlijk goed’ (zetsumyō 絶妙). Hij lijkt vooral gegrepen te zijn door het beeld van het dieprood van een ‘verborgen’ of smeulend vuur (shukuka of shukka 宿火) dat zich in de wierrookbrander ophoudt. En dan blijkt alles gezichtsbedrog. Geen vuur maar een vuurrode esdoorn (kaede ).

De foto toont een esdoorn in een Leidse tuin, herfst 2015.

Categorieën
poëzie

wit

Ook zei [Shun’e]: ‘Dan is er het gedicht van heer Masafusa:

            als witte wolken

                        komen zij me voor: een teken

                                    dat in schoon Yoshino

            op Yoshino’s bergen

                        de bomen vol in bloei staan

shirakumo to / miyuru ni shirushi / miyoshino no / yoshino no yama no / hanazakari kamo

Dit ervaar ik als de essentie van goede poëzie. Het bevat geen nadrukkelijk briljante uitdrukkingen, en ook geen opgesmukte fraseringen; het is een mooie, heldere koppeling van woorden, het is verheven en groots. Je kunt het vergelijken met hoe de kleur wit geen schakeringen kent maar toch de fraaiste van alle kleuren is. Het allerindrukwekkendst van alle dingen is pretentieloosheid en niksigheid. Deze stijl lijkt makkelijk maar is juist heel moeilijk. Als je er ook maar één woord naast zit, dan wordt het een kreupel gedicht. Als je geen meesterschap bereikt hebt, is zoiets niet te dichten.

(いはく)、「匡房卿歌に、
 しら雲と見ゆるにしるしみよし野のよし野の山の花ざかりかも
是こそはよき歌の本とはおぼえ侍れ。させる秀句もなく、かざれる詞もなけれど、姿すがたうるはしく清げにいひくだして、(たけ)たけくと(ほ)しろき也。たとへば、白き色の異なる匂ひもなけれど、諸の色に優るがごとし。万の事きはまりてかしこきは、あはくすさまじきなり。此体はやすきやうにてきはめてかたし。一文字もたがひなば怪しのこしれに成りぬべし。いかにもさかひいたらずしてよみ出でがたきさまなり。」

Mumyōshō 69. [NKBT 65, p. 89.] De dichter-monnik Shun’e 俊恵 (1113-1191) was de poëzieleraar vam Kamo no Chōmei 鴨長明 (1155-1216), en wordt vaak aangehaald in diens Naamloze aantekeningen (Mumyōshō 無名抄, ca. 1212). De geciteerde waka is van Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111).

            Wit (haku)

In de duistere nacht is het als lopen over de maan op aarde;

mensen stappen juist op een hemel vol met witte wolken.

                                    Het dicht op ‘wit’ door Xie Guan

闇夜猶行名月地。人間却踏白雲天。  白賦 謝観

Het beeld is dat van grond die wit is in het maanlicht. Meigetsu 名月 is de oogstmaan, de vollemaan in de herfst. Een persoonlijk commentaar op de Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū shichū 倭漢朗詠集私注, 1161) schrijft het Dicht op ‘wit’ (Haku fu, Ch. Bái fù 白賦), waaruit dit en het volgende couplet komen, toe aan de negende-eeuwse Xiè Guàn 謝観. Van zijn gedicht zijn alleen in Japan coupletfragmenten overgeleverd, in Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw) en Nieuwe selectie van recitatieven (Shinsen rōeishū 新撰朗詠集, begin twaalfde eeuw). Dit couplet komt in de meeste Wakan rōeishū-handschriften niet voor.

De vorst van de Qin zuchtte van verbazing: de kraaienkoppen op dag van Yan’s Dan’s terugkeer;

De keizer van de Han treurde uit deernis: de kraanvogelveren toen Su Wu thuiskwam.

                                    Het dicht op ‘wit’

秦皇驚歎 燕丹之去日烏頭。漢帝傷嗟 蘇武之來時鶴髮。  白賦

                                    Het dicht op ‘wit’

Prins Dān 丹 van de staat Yān 燕 was een gijzelaar van de keizer van de Qin-dynastie (221-206 v.Chr. — die van het terracottaleger), die zei dat hij pas vrij zou komen wanneer kraaien witte koppen kregen en paarden horens hadden. Na Dan’s jammerklacht voltrok zich dit wonder. Sū Wŭ 蘇武 (ca. 140-60 v.Chr.) werd als gezant van de Chinese Vroege Han-dynastie (206 v.Chr.-8 na Chr.) negentien jaar lang gegijzeld door de stammen van het noordelijke Xiōngnú 匈奴-rijk; toen hij kon terugkeren naar China waren zijn haren al net zo wit geworden als de veren van een kraanvogel.

De Melkweg schittert helder en kleurt de herfsthemel wit,

en dan zien we in de boomgaard bolletjes van witte dauw.

                                    Shitagō

銀河澄朗素秋天。又見林園白露円。  順

Samen met de hierop volgende drie coupletten vormt dit één Sinitisch normgedicht van acht regels, door Minamoto no Shitagō 源順 (911-983). Een persoonlijk commentaar op de Sinitische en Japanse recitatieven spelt uit dat het thema van Shitagō’s gedicht ‘wit’ is (Haku shi 白詩).

Mao Bao’s schildpad keerde onder koude golven huiswaarts;

Wang Hong’s boodschapper stond voor de najaarsbloesems.

毛宝亀帰寒浪底。王弘使立晚花前。

De Chinese militair Máo Băo 毛宝 (?-339) kocht een jonge witte schildpad die hij weer vrijliet en die hem later redde. De staatsman Wáng Hóng 王弘 (379-432) gaf met een in het wit gestoken boodschapper wijn cadeau mee voor de dichter Táo Yuānmíng 陶淵明 (365-427).

Tussen het riet aan de oever neemt de maankleur toe met het getij;

op de toppen van de Pamir verbindt de huid van wolken zich met sneeuw.

蘆州月色随潮満。葱嶺雲膚与雪連。

Berijpte kraanvogels, meeuwen in het zand: hoe lieflijk allemaal;

ik haat slechts hoe grijswit met de jaren mijn haar geworden is.

                                    Met bovenstaande vormt dit de vier berijmde coupletten van een gedicht.

霜鶴沙鷗皆可愛。唯嫌年鬢漸皤然。  已上四韻

al te wit

werd je dit jaar nog witter

in het maanlicht

            de sneeuw opzij te vegen

                        om pruimenbloesems te plukken

shirashirashi / shiraketaru toshi / tsukikage ni / yuki kakiwakete / mume no hana oru

しらしらしゝらけたるとし月光に雪かきわけて梅の花をる

De categorie ‘Wit’ (haku 白) in Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw), nos. 798-803. Dit zijn de laatste fragmenten in deze bloemlezing, samengesteld door Fujiwara no Kintō 藤原公任 (966-1041), van wiens hand ook het allerlaatste gedicht hier is.

De foto toont iemand die kijkt naar Compositie van 2 lijnen (1931) van Piet Mondriaan, in Stedelijk Museum in Amsterdam en is een uitsnede uit een foto uit 1987 door Roland Gerrits.

Categorieën
poëzie

bloem slaapt

            Begonia

De trap naar de tuin is na de regen verlaten en kil;

in koele schoonheid springt uit haar stengel de begonia op.

Ik laat haar met rust: in de herfstnacht wil een bloem juist slapen;

geen mens die met fakkellicht haar rouge make-up bijschijnt.

秋海棠。庭階経雨気凄涼。冷艶茎茎発海棠。一任秋宵花睡去。無人秉燭照紅粧。

Herfst 1822. De shūkaidō 秋海棠 is de Begonia grandis of winterharde begonia of scheefblad, en kan bloeien in de periode juni-november.

Een gedicht van Ema Saikō 江馬細香 (1787-1861). Een inspiratiebron voor haar gedicht moet het gedicht ‘Sierappel’ (Ch. hăitáng, Jp. kaidō 海棠, let. ‘zeepeer’) zijn geweest van de Chinese Su Shi 蘇軾 (1037-1101). Waar de roodbloeiende sierappel een lentebloesem is, daar geldt de ook roodbloeiende begonia (Ch. qiūhăitáng 秋海棠, let. ‘herfstzeepeer’) als een herfstbloem. Su Shi eindigt zijn gedicht juist met de regels:

Alleen ben ik bang dat diep in de nacht de bloemen willen slapen,

dus ontsteek ik een hoge kandelaar en licht hun rouge make-up bij.

只恐夜深花睡去。故焼高燭照紅粧。

Saikō’s poëziementor Rai San’yō 頼山陽 (1780-1832) zei van dit gedicht van haar:

Een virtuoze bewerking; briljant en een meesterwerk!

翻案絶妙、卓然として傑作なり

Dat is wel heel veel lof, maar hij was dan ook verliefd op haar.

Een verjaardagscadeautje voor H.S.

De afbeelding toont een detail van Begonia (ongedateerd), door K.T. Arrassa. Waterverf op papier. Collectie Van Gogh Museum, Amsterdam.

Categorieën
poëzie

monnik zet het op een hollen

            Pruimenbloesems, een Sinitisch normgedicht

Iemand vertelt me: ergens hebben zich de pruimen al geopend;

ik pak mijn staf, zet het op een hollen en vraag bij wie dat dan kan zijn.

Bomen in de mist vormen een haag die alles aan het oog onttrekt;

de wind voert een geur aan die het pad vult, mijn neus wijst me de weg.

Ik gok dat dit de poort moet zijn, want sneeuw kleeft aan de bomen;

ik loop om een schuur en twijfel, want muskusgeur hangt aan de takken.

Bij een verre tempel klinkt de avondklok en ik moet terug naar huis,

maar ik beloof mezelf opnieuw te komen kijken mochten er dan nog bloesems zijn.

梅花唐律。人言某処已梅披。把杖奔忙問主誰。煙樹隔墻眼未遇。風香満路鼻先知。推門俄訝雪粘木。繞檻還疑麝掛枝。遠寺鐘鳴帰興動。猶供再見約花期。

Gozan bungaku zenshū deel 1, red. Kamimura Kankō (Kyoto: Shibunkaku, 1973), p. 77. De gespeelde verwarring dat witte pruimenbloesems op sneeuwvlokken lijken is een oude conventie. Dank aan prof. Horikawa Takashi (Keiō-universiteit) voor inzicht in het slotcouplet.

Op de een of andere manier krijg ik voorlopig maar geen genoeg van een heel erg dode Zen-monnik. Het zal er veel mee te maken hebben dat Kokan Shiren 虎關師錬 (1278-1346) —want om hem gaat het hier weer— enerzijds een Zeer Geleerde priester was, die de eerste geschiedenis van het boeddhisme-in-Japan op zijn naam heeft staan, en anderzijds heel veel gedichten schreef die nadrukkelijk Niet Geleerd willen overkomen. 

Kokan Shiren’s Genkō shakusho 元亨釈書 (‘Een boek over de Boeddha, uit de Genkō-periode’, 1322) is een geschiedenis in dertig delen van het boeddhisme in Japan vanaf ca. 600 tot het jaar 1322 (het tweede jaar van de Genkō-periode), met biografieën van ruim vierhonderd belangrijke monniken, nonnen en andere gelovigen en van zogenaamde Onsterfelijken (shinsen 神仙), passages met betrekking tot boeddhisme in Japanse hofannalen en allerhande uitleg van allerlei aspecten van boeddhisme (leerstellingen, organisatie van verschillende scholen, tempelgeschiedenissen, muziek). Daarmee geldt het werk als niet alleen een traktaat over boeddhisme maar ook over cultuurgeschiedenis. Shiren schreef zijn geschiedenis grotendeels in zijn verblijf Saihoku-an 済北庵, in Shirakawa, aan de oostkant van Kyoto. Die naam van zijn woning daar verklaart de titel van zijn verzamelde poëzie en prozateksten: Saihokushū 済北集. Kokan Shiren schreef ook een belangrijk rijmwoordenboek voor Sinitische poëzie, Shūbun inryaku 聚分韻略 (Gecategoriseerde rijmen, 1306) met zo’n achtduizend rijmwoorden.

Geboren in een gezin van lagere hofadel (een vader uit de Fujiwara-familie die kapitein bij de paleiswacht was en een moeder uit de Minamoto-familie) werd Kokan Shiren op zijn achtste (of negende volgens de traditionele telling, waarbij iemand al één jaar oud is bij geboorte) een leerling van Tōzan Tanshō 東山湛照 (data onbekend, actief ca. 1300), een belangrijke leraar in de Rinzai-school. Twee jaar later kreeg hij zijn eerste wijding (intrigerend genoeg op Hiei-zan, dus in de Tendai-school van het boeddhisme, wat maar weer bewijst dat we middeleeuwse monniken niet in één hokje moeten willen stoppen). Later studeerde hij in Zen-kloosters in Kyoto als de Nanzen-ji, zou in 1307 in Kamakura de befaamde Chinese Zenmeester Yishan Yining 一山一寧 (Jp. Issan Ichinei, 1247-1317) ontmoeten en werd abt (jūji 住持) van de Tōfuku-ji 東福寺 in Kyoto, een van de belangrijke kloosters in het Vijf Bergen-systeem. Tussendoor studeerde hij Chinese klassieken bij geleerden van de hofacademie in Kyoto. Kortom, Kokan Shiren was een monnik geboren in hofkringen die helemaal op zijn plek kwam te zitten in de Zen-kloosters van de Rinzai-school en een schoolvoorbeeld is van de intellectuele tradities daarin.

Allemaal zaken die me eerlijk gezegd niet heel erg bezighouden. Wat me wel fascineert zijn Kokan Shiren’s gedichten. Hij schreef verschrikkelijk veel Sinitische poëzie (zijn verzameld literair werk telt ruim driehonderd dichtbedrukte pagina’s in een ongeannoteerde uitgave uit 1935) die vaak heel toegankelijk is. Het rare is dat daarvan geen behoorlijke teksteditie bestaat, al kom je zijn naam wel altijd tegen in bloemlezingen van Japanse Zen-poëzie. Afijn, het zal wel projectie zijn, maar ik meen toch vaak een zekere mate van zelfspot in zijn gedichten te zien, naast verwondering bij het observeren van zijn directe omgeving. Kokan Shiren kijkt heel veel.

In een tentoonstellingscatalogus die dit jaar uitkwam zag ik een kalligrafie door Kokan Shiren die bovenaan deze blogpost is afgebeeld. De kalligrafie —in de stijl van Huang Tingjian 黄庭堅 (1045-1105), aldus de catalogustekst— is gedateerd op ‘de middelste tien dagen van de negende maand van het vijfde jaar van de Kenmu-periode’ 建武五年季秋中澣, dat wil zeggen eind oktober 1338 — precies 685 jaar geleden. Het leek me een vingerwijzing weer iets met zijn poëzie te doen. De tekst van de kalligrafie is het gedicht dat ik hier vertaalde.

Kokan Shiren’s gedicht is een ‘Sinitisch normgedicht’ (tōritsu 唐律; zie ‘termen’), het achtste in een serie van negen gedichten op het thema ‘Pruimenbloesems’ (‘Baika’ 梅花). Je kunt dit natuurlijk heel serieus lezen, als een allegorie op hoe moeilijk het is om de ware aard der dingen te doorgronden. Overinterpretatie misschien, maar zelf neig ik naar de glimlach, vooral door de toon van het openingscouplet: de monnik laat zich wat opnaaien door geruchten. De wannabe-dichter in hem is verwoed op zoek naar bloemenpracht maar vindt die niet; hij zal het moeten doen met de gedachte ‘morgen beter’.

Ik las twee van de weinige studies naar Kokan Shiren die ik vinden kon:

  • Imaizumi Yoshio 今泉淑夫 (red. Sanae Kensei 早苗憲生), Hongaku Kokushi Kokan Shiren zenshi 本覚国師 虎關師錬禅師 (Kyoto: Tōfuku-ji/Zen Bunka Kenkyūjo, 1995).
  • David Pollack, ‘“Chineseness” and “Japaneseness” in Early Medieval Zen: Kokan Shiren and Musō Soseki’, in zijn Fractures of Meaning: Japan’s Synthesis of China from the Eighth through the Eighteenth Centuries (Princeton: Princeton University Press, 1986).

Ik heb nog niet kunnen lezen, helaas (het boek is wel besteld):

  • Chisaka Genpō 千坂嵃峰, Gozan bungaku no sekai: Kokan Shiren to Chūgan Engetsu o chūshin ni 五山文学の世界:虎関師錬と中巌円月を中心に (Tokyo: Hakuteisha, 2002).

De afbeelding toont een kalligrafie door Kokan Shiren van zijn eigen gedicht ‘Pruimenbloesems, een Sinitisch normgedicht’ (baika tōritsu 梅花唐律), gekalligrafeerd toen hij zestig jaar oud was, eind oktober 1338. Bron: Shūshū no manazashi: Tokiwayama Bunko sōritsu hachijū shūnen kinen meihinsen 蒐集のまなざし:常盤山文庫 創立八十周年記念名品選 [De verzamelaarsblik: Selectie van topstukken ter herdenking van het tachtigjarig bestaan van de Tokiwayama Collectie] (Tokyo National Museum, 2023), p. 61.

Categorieën
poëzie

de bladeren zijn nog niet geel

            Maannacht in de vroege herfst

De vijftiende nacht van een herfstmaand:

de nacht is lang, de nachtwind kil.

Op spinnenwebben hangt wit de dauw;

aan de bomen zijn bladeren nog niet geel.

早秋月夜。三秋三五夜。夜久夜風涼。蟲網露懸白。樹條葉末黃。

Ryōunshū 50. ‘De drie herfst[maand]en’ (sanshū 三秋) is een manier om ‘herfst’ aan te duiden.

Een toepasselijk gedicht van Yoshimine no Yasuyo 良岑安世 (785-830), één van de samenstellers van Keikokushū 経国集 (‘Verzameling ter bestiering van de staat’, 827), Japans derde vorstelijke bloemlezing van Sinitische poëzie.

Overigens heeft dit gedicht een ‘Koreaanse’ connectie. De dichter was een zoon van keizer Kanmu 桓武天皇 (737-806) en een van diens haremdames, Kudara no Nagatsugu 百済永継 (data onbekend). Kudara no Nagatsugu (‘Nagatsugu uit Baekje’) was de dochter van Asukabe no Natomaro 飛鳥部奈止麻呂 (data onbekend, achtste eeuw), wiens familie ook wel bekend stond als ‘de Baekje-Asukabe’ (Kudara-Asuka 百済安宿), wat een band met het koninkrijk Baekje op het Koreaanse schiereiland suggereert. De familie van keizer Kanmu’s moeder kwam zeker uit het voormalige vorstendom Baekje 百済 (var. Paekche), dat tussen 18 v.Chr. en 660 n.Chr. bestond en waarmee het Japanse Yamato-hof al eeuwen banden onderhield. We mogen dus aannemen dat Yasuyo langs beide kanten van zijn familie wortels had in het Aziatische vasteland. Hij was niet de enige aan het achtste-eeuwse hof in Japan. Rond de val van het Koreaanse vorstendom, waarbij overigens tienduizenden soldaten uit Japan tevergeefs als hulptroepen betrokken waren, verhuisden veel adellijke en vorstelijke vluchtelingen naar Japan. Mensen uit deze specifieke groep van ‘overstekelingen’ (toraijin 渡来人) of ‘immigranten’ (kikajin 帰化人) werden daar vaak aangeduid met een verwijzing naar ‘Kudara’ (‘Baekje’).

De foto is ’s ochtends vroeg genomen in oktober 2023.

Categorieën
poëzie

wegen over zee

langs wegen over zee

            langs wegen over land zwervend:

mensen uit het volk

            werden allemaal een gedicht

voor Renzen en voor Saigyō

umi no michi / kuga no michiyuki / tamikusa o / uta ni yomikeri / renzen saigyō

海のみちくがの道行き民草をうたに詠みけり蓮禅西行

Impromptu-vers van Zomaar-een Professor (Tadano Kyōju 只乃教授), 5 oktober 2023. Achter die naam gaat Kanechiku Nobuyuki 兼築信行 schuil, een tanka-dichter en hoogleraar middeleeuwse Japanse poëzie aan de Waseda-universiteit te Tokyo. 

Ik gaf er afgelopen week een lezing over twee vroegmiddeleeuwse monniken uit kringen rond het hof, die hun reizen (vaak per boot) gebruikten om ‘gewone mensen’ (shomin 庶民) op te voeren in hun poëzie. De ene monnik is Saigyō 西行 (1118-1190), die waka schreef; de ander is Renzen 蓮禅 (1084?-na 1149), die Sinitische gedichten pende.

Twee keer het hier vertaalde gedicht, in kalligrafie van Kanechiku Nobuyuki. Het gedicht werd twee keer meerstemming gereciteerd.

Nu passen deze gedichten van Saigyō en Renzen helemaal in een grotere trend in de poëzie van de twaalfde eeuw om mensen en beroepen die heel ver van de wereld van het hof afstonden te zien als vernieuwende thematiek. Groot verschil met de hovelingen die daarover fantaseerden is dat deze twee monniken er daadwerkelijk op uit gingen en ver van de hoofdstad interacties hadden met ‘het volk’ (tami ). Afstand tussen monniken met een afkomst uit hofkringen en vissers of marskramers zal er zeker gebleven zijn, maar met eigen inleidingen bij hun waka (kotobagaki 詞書) en ‘zelfcommentaar’ (jichū 自注) bij hun Sinitische coupletten onderstreepten beide monniken een zekere spontaan-documentaire waarde van hun poëzie.

            Vissers voeren uit naar de straat van Ushimado, vissend naar iets dat zij ‘sadae’ noemen; ik zag hen energiek hun bootjes de zee op dirigeren:

schelpdieren wonen

            in spleten tussen rotsen in zee

                        daarnaar op zoek gaan

de vissers steeds haastig voort

            en vormen een spektakel

sadae sumu / seto no ihatsubo / motome-idete / isogishi ama no / keshiki naru kana

 牛窓うしまど瀬戸せと海人あまでいりて、さだえと(まうす)ものをりてふねれ\/しけるを
さだえ瀬戸せとの岩つぼもとでていそぎし海人あま気色けしき(なる)かな

Een waka van Saigyō. Sankashū 1376. ‘Sadae’ is de lokale naam van een of ander schelpdier. ‘Vissers’ is mijn vertaling hier voor ama 海人 (let. ‘mensen van de zee’), wat vaak met ‘duikers’ vertaald wordt omdat ama ook nogal eens doken naar eetbaar zeewier.

            Gedicht over wat ik zag in Kashinomiya

                                                            Priester Renzen

Het einde van de Tweede Maand: een helder lentelandschap

en een niet voorgenomen verlengd verblijf in het gastvertrek.

Een scharlaken mist verduistert de zon voorbij het bergdorp;

witte zilverreigers zijn op zoek naar vis, hier aan waterkant.

De geschonken rijstkoek snijdt mijn dienaar zorgvuldig aan;

            Discipelen kwamen van ver om mij rijstkoek te schenken. Daarom schrijf ik dit.

aan plaatselijke zoutverkopers verklaar ik het nauwgezet.

            Zoutverkopers kwamen aan de deur en vroegen grappend naar de beloning van de Ware Dharma. Ik gaf hen heel gedetailleerd antwoord.

Sinitisch riet groeit aan de oude oever: waar bleef de lentedauw?

            Aan de oude oevers groeien plukken riet. De plaatselijke ouderen zeggen dat het een soort Sinitisch riet is dat vroeger is aangeplant en dat in geen van de vier seizoenen verwelkt.

Chinese bamboe vormt verwilderde hagen, gehuld in donkere mist.

            Naast het overheidskantoor staat een are aan bamboe. Daarom schrijf ik dit.

Oude vissers verlaten hun bootjes om wijn te kopen gaan;

koksjongens zitten bij de oven, hun handen vol met brandhout.

Vanzelf kreeg ik de ingeving om voor mijn karma goed te doen

en ging dus naar een nabije tempel om de Boeddha eer te brengen.

於香椎宮賦所見之事。釈蓮禅。二月三旬韶景天。不図客舍暫留連。紅霞礙日山村外。白鷺伺魚水巷辺。献餅丁寧家僕切。門人自遠郡献餅。故云。売塩子細土民伝。門前有売塩之者。戯問直法。子細答之。唐蘆岸古何春露。古岸有蘆葦之叢。邑老語云。古人殖唐蘆之種。四時不枯也。呉竹籬荒只暮煙。官舍之傍。有一畝之竹。故云。漁老下舟尋酒典。廚児就竈採柴煎。自然今遇善根事。近詣道場礼大仙。

Honchō mudaishi 7-486. In Renzen’s zelfcommentaar bij de zesde regel laat hij marskramers vragen naar de jikihō 直法, wat zowel ‘Ware Dharma’ (leer van de Boeddha) betekenen kan als de prijs van iets. De ‘wijn’ in regel 9 is een oude vorm van (troebele) sake.

De afbeelding toont een boot met een gezelschap monniken, in de Geïllustreerde biografie van de eminente Hōnen (Hōnen shōnin eden 法然上人絵伝, 14e eeuw). Collectie Chion’in 知恩院, nu in het Kyoto National Museum.

Categorieën
poëzie

hete herfst

            Vroege herfst

De hitte is verschrikkelijk, nog geen idee wanneer die afneemt

en van de koelte weet ik niet waar we die verwachten mogen.

Rust nestelt in mijn oren, ik hou op te luisteren of te kijken;

de parasolboom verliest blad, opnieuw klinkt krekelkoorzang.

初秋。暑威未必覚衰零。涼意不知何処生。閑就耳辺反聴看。落梧促織共新声。

Gozan bungaku zenshū deel 1, red. Kamimura Kankō (Kyoto: Shibunkaku, 1973), p. 96.

Nóg een gedicht van de Zen-monnik Kokan Shiren 虎關師錬 (1278-1346).

Inmiddels ben ik al enkele dagen in Kyoto. ‘Voelt aan als 35 graden’, stelt de weer-app. Dat is toch even schakelen vanuit een Nederlandse vroege herfst.

[21 oktober 2023:] Ik zie nu dat David Pollack het gedicht een beetje anders vertaalde:

BEGINNING OF AUTUMN

The heat’s full intensity hasn’t abated one whit.

So where does this sensation of coolness come from?

I take my time, concentrate, listen — there it is again:

Falling paulownia leaves and chirping crickets have joined in a new sound.

David Pollack, Zen Poems of the Five Mountains (Crossroad Publications, 1985), p. 118.

De foto toont het uitzicht vanuit de hoofdhal (hondō 本堂) van de Ishiyamadera 石山寺, Ōtsu (overigens geen Zen-tempel, maar een van de Shingon-school van esoterisch boeddhisme) op 28 september 2023. Net niet te zien op de foto (want het interieur mocht niet gefotografeerd) is een ventilator; die was nodig.