Categorieën
poëzie

stille sterren

            Toen, in de duistere nacht het schijnsel van de sterren wonderschoon was, en de glans van een heldere hemel haar voorkwam alsof zij die op die avond voor het eerst zag, wat heel frappant was:

                                    Dame Daibu [1157?-?]

juist naar de maan

            was ik gewend te staren

dat een nacht vol sterren

            diepe weemoed op kan roepen

                        heb ik vanavond pas beseft

tsuki o koso / nagame-nareshika / hoshi no yo no / fukaki aware o / koyoi shirinuru

  やみなる夜、星の光ことにあざやかにて、れたる空の色なるが、よひ見初めたる心していとおもしろくおぼえければ
      建礼門院右京大夫
月をこそながめれしか星の夜のふかきあはれをよひりぬる

Gyokuyō wakashū 15 (Gemengde thematiek 2)-2159. Kenreimon’in Ukyō no Daibu 建礼門院右京大夫. ‘De duistere nacht’ (yami naru yo やみなる夜) is duister omdat er geen maan is. Vandaar dat de dichter dan pas oog krijgt voor de sterren.

            Op het thema ‘nacht’:

                                    Vorstin Eifukumon’in [1271-1342]

in de donkere nacht

            zorgt de wind door bergdennen

                        voor enorm geraas

maar in een hemel boven boomtoppen

            de stilte van de sterren

kuraki yo no /yamamatsukaze wa / sawagedomo / kozue no sora ni / hoshi zo nodokeki

Gyokuyō wakashū 15 (Gemengde thematiek 2)-2160. Vorstin Eifukumon’in 永福門院. Deze waka eindigt met een zgn. rentaikei-basis die kan functioneren als een zelfstandig naamwoord. Zo’n ‘eindigen met een rentaikei’ (rentai-dome 連体止め) is een dichterstechniek die het slotwoord nadruk geeft, door te suggereren dat er nog een stukje zin achteraan zou moeten komen..

Eigenlijk zijn deze twee gedichten op dit kalendermoment een ongepaste keuze, omdat we beide waka moeten situeren aan het einde van het jaar. Het gaat hier om winternachten.

Wat is een Nederlands woord voor het Engelse ‘unseasonable’? Iets als ‘niet passend bij het seizoen’ (of zelfs ‘abnormaal voor het seizoen’ — Van Dale), maar dan wat minder omslachtig. ‘Uitzonderlijk’? (Maar dat is zo vrijblijvend; dan raken we het idee van een kalender kwijt.)

Hoe dan ook, twee gedichten van twee belangrijke laat-klassieke vrouwelijke dichters, zusterlijk naast elkaar in de veertiende vorstelijke bloemlezing. Deze Verzameling van [gedichten als] juwelen bladeren (Gyokuyō wakashū 玉葉和歌集, 1312) is met 2800 gedichten het omvangrijkste staatsproject voor waka. 

Wij vinden het vandaag de dag allicht heel herkenbaar dat je onder de indruk bent van sterrenpracht. In vroegmiddeleeuws Japan zag een mens dan ook nog eens oneindig veel meer sterren dan in de lichtkoepels waarin de meesten van ons leven.

Toch is die herkenbaarheid een fantasie, want ze is een projectie die berust op een foute aanname. Een intrigerend raadsel is namelijk dat de dichters aan het klassieke hof van Japan niet over sterren dichtten. Klassieke poëzie over de maan is niet aan te slepen, maar waka over sterren zijn er uit die periode nauwelijks — het wel heel specifieke thema van de Dubbel-Zeven (tanabata 七夕) daargelaten. Ik kwam daarvoor nog geen bevredigende verklaring tegen.

Deze twee gedichten zij dus vrij revolutionair. Inderdaad ‘frappant’ (omoshiroku).

De redacteur van Verzameling van [gedichten als] juwelen bladeren, Kyōgoku Tamekane 京極為兼 (1254-1332; een achterkleinzoon van Fujiwara no Teika), heeft overduidelijk toegang gehad tot de dichtersmemories van Dame Daibu. Dat is de door haar zelf rond 1232 voltooide bundeling van haar eigen waka, gelardeerd met lange passages waarin zij zich de momenten in haar leven herinnert waarin zij die gedichten schreef.

Deze ‘Verzameling van Ukyō no Daibu in dienst van Vorstin Kenreimon’in’ is prachtig vertaald door Phillip Harries: The Poetic Memoirs of Lady Daibu (Stanford: Stanford University Press, 1980).

Daarin schrijft zij, tegen de achtergrond van een lange burgeroorlog (1180-1185) die het politieke landschap van Japan voor altijd zou veranderen:

Het zal rond de eerste dag van de twaalfde maand geweest zijn, de avond was gevallen en iets tussen regen en sneeuw in kwam naar beneden zetten; wolken schoten voorbij en al was het niet volledig bewolkt, toch werden hier en daar groepjes sterren die even te zien waren geweest aan het zicht onttrokken. Veel later, het moet in het tweede kwartier van de Os [ca. 2 uur ’s nachts] zijn geweest, duwde ik het dekenkleed dat ik tot over mijn hoofd getrokken had van me af en keek omhoog naar de hemel: die was wonderlijk helder en bleekblauw en over de hele breedte van die uitgestrekte ruimte schitterden enorme sterren. Het was een frappant gezicht, alsof er bladgoud of -zilver over lichtazuren papier gestrooid was. Het gaf me het gevoel dat ik die avond dat alles voor het eerst zag. Al had ik vaak genoeg sterrennachten als bij maanlicht gezien, voelde misschien vanwege het moment alles bijzonder aan en bleef ik in gedachten verzonken.

            juist naar de maan

                        was ik gewend te staren

            dat een nacht vol sterren

                        diepe weemoed op kan roepen

                                    heb ik vanavond pas beseft

tsuki o koso / nagame-nareshika / hoshi no yo no / fukaki aware o / koyoi shirinuru

十二月ついたち頃なりしやらむ、夜に入りて、雨とも雪ともなくうち散りて、むら雲さわがしく、ひとへに曇りはてぬものから、むらむら星うち消えしたり。引きかづきふしたるきぬを、けぬるほど、うし二つばかりにやと思ふほどに引き退けて、空を見上げたれば、ことに晴れてあさ色なるに、光ことごとしき星の大きなる、むらなく出でたる、なのめならずおもしろくて、花の紙にはくをうち散らしたるによう似たり。今宵こよひはじめて見そめたる心ちす。さきざきもほしづき見馴れたることなれど、これはをりからにや、ことなる心ちするにつけても、ただ物のみおぼゆ。
  月をこそながめなれしか星の夜の深きあはれをこよひ知りぬる

Kenreimon’in Ukyō no Daibu shū 建礼門院右京大夫集 251 (var. 252), red. Itoga Kimie 糸賀きみ江 (Tokyo: Shinchōsha, 1979), p. 127. Een ‘sterrennacht als bij maanlicht’ (hoshizukiyo 星月夜) is een nacht waarop sterren net zo helder stralen als maanlicht.

Een haikai-vers van Matsuo Bashō (1644-1694) op een muur aan het Rapenburg, Leiden. Ik kom er zo’n beetje elke werkdag langs.

een ruige zee:

richting Sado uitgestrekt

            ligt de Melkweg

araumi ya / sado ni yokotau / ama-no-gawa

荒海や佐渡によこたふ天の川

Oku no hosomichi [SNKBZ 71, p. 111. Orthografie aangepast; daar staat 天河]. Bashō speelt met kleurcontrast: zee en hemel zijn donker, bijna zwart, en daarin licht de sterrenstreep van de Melkweg op. Het eiland Sado, van oudsher een ballingsoord waar in de vroegmoderne periode ook goud ontdekt werd, ligt in de Japanse Zee.

Dan besef je dat Bashō’s befaamde haikai-vers met zijn fascinatie voor de sterrenpracht mijlenver afstaat van de klassieke hoftraditie.

Vervolgens blijken die sterren niet het enige bijzondere. Vorstin Eifukumon’in 永福門院 (1271-1342) heeft ook nog eens een nieuw dichtwoord verzonnen: ‘de wind door bergdennen’ (yamamatsukaze 山松風). Dat werd niet eerder gebruikt in poëzie. Als je het dan ziet staan, zo simpel en doeltreffend, denk je: maar waarom in godsnaam niet?

Eifukumon’in zou het woord nóg een keer gebruiken (de vertaling van dat gedicht van haar houden lezers van dit blog van me tegoed, maar dat moet echt in de wintermaanden). Dat zijn dan de enige twee gedichten in de eenentwintig vorstelijke bloemlezingen —die samen vijf eeuwen (914-1439) en zo’n 33.000 waka beslaan— waarin ‘de wind door bergdennen’ voorkomt.

Ik ben er een beetje stil van.

De afbeelding toont een panel uit het album Halte Châtelet richting Cassiopeia (Métro Châtelet direction Cassiopée), in de Ravian en Laureline (Fr. Valérian et Laureline)-reeks, met tekeningen van Jean-Claude Mézières en tekst van Pierre Christin (Brussel/Haarlem: Dargaud/Oberon, 1980), p. 6.