Bij het zien van Hollanders die onze hoofdstad binnengaan
Vele duizenden mijlen ver ligt het land van de roodharigen,
aan de grenzen van de wereld, helemaal in het noordwesten.
Op aarde bereiken zij allerlei plaatsen, hun schip als huis;
van eiland tot eiland drijven zij handel, gespitst op winst.
Sinds ooit vanuit ons land de wind van welwillendheid woei
potten zij allang de opbrengst op van hemel en aarde en kiezen hun moment.
In de lente, in de tweede maand, trekken zij de hoofdstad binnen;
om hen te paaien troost onze heer hen met een loftuiting.
Met grote neus en rood gezicht, hun lengte wel acht voet,
zijn het net reusachtige barbaren, maar bij ontmoeting zijn ze als onze broers.
Zilveren gespen sieren jullie hoed, jullie sokken vol borduursel;
jullie schitterende kleren weerspiegelen de heldere zon.
Jullie taal is koeterwaals en eerst moeilijk te begrijpen;
afhankelijk van tolken lukt het jullie toch je gevoel te uiten.
Jullie penseel produceert kringelletters: waarop lijkt dat dan?
het is net als de kronkelingen van een blauweregen.
Als de tijd daar is, worden jullie ontboden naast de jade troon;
luchtige zijde en fijngeweven stoffen krijgen jullie tot geschenk.
Ach! Jullie wonen heel ver weg, voorbij de uiterste gewesten;
toch komen jullie elk jaar weer gedienstig naar het oosten.
観喎蘭人入都。数万里外紅毛国。辺陲絶域倚西北。乾坤到処舟為家。諸島交易事貨殖。曾自我邦加仁風。長篚玄黄期不忒。春王二月入都城。懐柔応慰蘭闍声。高鼻赤面長八尺。長狄喬如見弟兄。銀鎖為帽刺繡韈。燦然美服映日明。言語侏離元難弁。不妨重訳伸其情。筆端纏繞何所似。宛如藤蔓架上行。有時召見玉墀傍。軽紈細綺帯恩光。憐爾遠在荒服外。年年奉職向東方。
Het zal menigeen wel bekend zijn, maar tussen 1639 en 1854 waren Nederlanders de enige Europeanen met wie Japan handel voerde. Naast Chinezen kreeg verder niemand toegang tot het land. Vanaf 1641 bivakkeerden de Nederlanders op hun handelspost Dejima in de haven van Nagasaki, waar zij min of meer zaten opgesloten. Hoogtepunt van het verblijf, ook voor de Nederlanders zelf, was de jaarlijkse ‘hofreis’ naar Edo (edo sanpu 江戸参府, of edo hairei 江戸拝礼, ‘eerbetuiging te Edo’), de feitelijke hoofdstad van het land, waar de shōgun zetelde. Dat gebeurde telkens in het voorjaar. (Vanaf 1790 werd de frequentie teruggebracht naar eens in de vier jaar.) Daar werden de Nederlanders in audiëntie ontvangen in het shogunale kasteel en brachten zij de militaire machthebber tribuut. (Die afgedwongen cadeaus waren van tevoren gespecificeerd in de zgn. ‘eislijsten’; de VOC-archieven voor Japan bevatten veel verwijzingen naar ‘den keijserlijke eisch’.)
De mannen uit dat raadselachtige ‘Holland’ (oranda, var. karan 阿蘭陀, 和蘭, 喎蘭) werden geclassificeerd als ‘roodharige’ barbaren (kōmō 紅毛), in tegenstelling tot de Portugezen die ‘zuidelijke barbaren’ (nanban 南蛮) waren en tussen 1541 en 1639 in Japan aanwezig waren.
Het exotische Holland was voor veel Japanners een bron van verbazing en vermaak. In het lichtvoetige senryū-genre werd met enige regelmaat uitgepakt om clichés uit te melken over de Nederlanders, hun uiteraard volledig gerechtvaardigde onderwerping aan de shōgun, hun weerzinwekkende weerzin tegen een verfrissend bad, en hun wel heel simpele schrift dat een lachwekkende parodie op beschaafde schrijfkunst was.
als de Hollanders
het kasteel binnengaan, dan zwermen
vliegen hen achterna
oranda no / tōjō ni hae no / tsuite kite
Uit Mutamagawa 武玉川, deel 16 (1771).
zelfs het opperhoofd
moet kruipen voor onze heer —
lente in zijn rijk
kapitan mo / tsukubawasekeri / kimi ga haru
Een haikai-vers uit 1678 van Matsuo Bashō (1644-1694). Het Nederlandse ‘opperhoofd’ (hoofd van de handelspost) werd wel aangeduid met een verbastering van het Portugese capitaõ: kapitan. Zoals ook uit Kawaji’s Sinitische gedicht blijkt, was de lente het seizoen voor het bezoek van het Nederlandse gezantschap uit Nagasaki.
die Hollanders:
als er geen tolken bij zijn
lach je je suf
oranda wa / tsūji inu ma ni / naburimono
precies Hollandse
letters maar dan met zijn kwijl
schrijft die duffe os
oranda no / ji o yodare nite / ushi wa kaki
Uit Wilgenvat (Yanagidaru), deel 82 (1824).
van de shamisen
knapt een snaar en krult om tot
een Hollandse letter
shamisen no / ito oranda no/ moji ni kire
hoe goed je ook kijkt
Hollandse letters blijven
toch maar kroeshaar
dō mite mo / oranda moji wa / chijiregge
Uit Punten van een wilgenblad (Yanagi no hazue 柳の葉末, 1837). Krullend haar werd als eigenschap van dieren en barbaren beschouwd.
Hollands schrift en
Sanskriet met elkaar vermengd
in het briefje van de meid
oranda no / bonji no ai o / gejo no fumi
Uit Uitbottende wilgen (Medashi yanagi 芽出し柳, 1832). Halve analfabeten hebben een onleesbaar handschrift.
Hollandse boeken:
als je ze van rechts naar links leest
sta je flink voor paal
ranbon o / migi kara yonde / shikarareru
Deze senryū vond ik in een losse aantekening van ruim twee decennia terug, met de weinig behulpzame aantekening ‘van het Internet’. Een echte bron kan ik nu niet vinden, en kan dus niet instaan voor de authenticiteit ervan. Ik erger me net zo aan mezelf-van-twintig-jaar-geleden als soms aan mijn studenten nu: de slordigheid van de jeugd!
Een uitgebreider overzicht van (deels dezelfde) senryū vind je in: Frits Vos, ‘Hollanders als curiosa’, in J. van Tooren, Senryū. De waterwilgen (Meulenhoff, 1976; herdrukt als De waterwilgen. Japanse senryū, 19812, 19873). Nog meer senryū over Nederlanders verzamelde Vos in zijn artikel ‘Forgotten Foibles: Love and the Dutch at Dejima (1641–1854)’ uit 1971, herdrukt in East Asian History 39 (2014). Ik weet niet wat Vos’ bronnen waren, maar zo’n beetje alles staat in elk geval ook vermeld in Senryū ya kyōku ni mieta gairaigo 川柳や狂句に見えた外来語 (‘Leenwoorden in senryū en kyōku’; Tokyo: Hankyōdō, 1924).
Uit ‘Bij het zien van Hollanders die onze hoofdstad binnengaan’ (karanjin [var. orandajin] no miyako ni iru o miru 観喎蘭人入都) van de vrij onbekende Kawaji Nanzan 川治南山 (jaartallen onbekend; actief tweede helft 18e eeuw) spreekt juist een nogal positief beeld van en interesse in de Nederlanders. Dat zal ook veel te maken hebben met genreverwachtingen. Senryū zijn er voor de glimlach en de grinnik; Sinitische poëzie kan komisch zijn, maar is ook vaak een serieuze loftuiting. Dat laatste is het hier. Het gedicht onderschrijft, op heel welwillende toon, de macht van de shōgun en de onderwerping van westerse barbaren aan de superioriteit van Japan, die dankzij ‘de wind van welwillendheid’ (jinbū 仁風; d.w.z. de gunst van de shōgun) handel mogen komen drijven.
Ik kreeg net een fijne bloemlezing van Sinitische poëzie uit vroegmodern Japan binnen; daarin vond ik dit gedicht, dat ik nog niet kende. Ibi Takashi 揖斐高, red., Edo kanshisen 江戸漢詩選 (Tokyo: Iwanami Shoten, 2021).
De afbeelding is een schets door Engelbert Kaempfer (1651-1716) van het Hollandse gezantschap in 1691 (dus een kleine eeuw vóór Nanzan’s gedicht), wachtend in de ontvangsthal van het shogunale kasteel te Edo, met links de geschenken voor de shōgun. Collectie British Library (Sloane 3060, folio 512). Bron: Engelbert Kaempfer, Kaempfer’s Japan: Tokugawa Culture Observed, vert. en red. Beatrice M. Bodart-Bailey (Honolulu: University of Hawai‘i Press, 1999), p. 360.