[011] Staatsraad [Ono no] Takamura 参議篁 (802-852):
over de zeevlakte
langs talloze eilandjes
ben ik weg geroeid:
vertel in elk geval haar dat dan,
jullie vissersbootjes
wata no hara / yaso shima kakete / kogi-idenu to / hito ni wa tsuge yo / ama no tsuribune
In Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 9, no. 407) heeft dit gedicht als ‘voortekst’ (kotobagaki): ‘Gestuurd naar iemand in de hoofdstad toen hij op het punt stond gedwongen af te varen naar de provincie Oki’. De Oki-eilanden in de Japanse Zee waren een berucht verbanningsoord. (Wat mij betreft vormen ze vandaag overigens een heerlijke plek; ik heb er in 2012 een geweldige tijd doorgebracht.) Ono no Takamura werd daarheen tijdelijk verbannen omdat hij als net benoemd vice-ambassadeur (hij was een veelgeprezen dichter van Sinitische verzen) in 834 niet met een gezantschap mee naar China afreisde, onder het voorwendsel ziek te zijn.
[012] De bisschop Henjō 僧正遍昭 (816-900):
hemelse wind,
wil toch blazen en sluit zo
het wolkenpad af,
opdat de maagdelijke gestalten
hier even zullen blijven
ama tsu kaze / kumo no kayoiji / fukitojiyo / otome no sugata / shibashi todomemu
De ‘maagden’ (otome) in kwestie zijn nog ongetrouwde dochters uit adellijke families die de gosechi-dansen uitvoerden voor de rituele viering van de Oogstmaand en die van oorsprong hemelse danseressen zouden zijn geweest.
[013] De teruggetreden vorst Yōzei 陽成院 (868-949):
van de Tsukuba’s
toppen stort zich golvend
de Mina-rivier
zulk kolken van verlangen is het
dat diepe wateren vormt
tsukubane no / mine yori utsuru / minanogawa / koi zo tsumorite / fuchi to narinuru
[014] De Kawara Minister ter Linkerzijde 河原左大臣 (822-895):
uit het noorden
een shinobu-stencilpatroon
wie zorgde ervoor
dat de wirwar kleur ging krijgen
—want ik was het zeker niet…
michinoku no / shinobu mojizuri / tare yue ni / midaresomenishi / ware naranaku ni
‘De Kawara Minister ter Linkerzijde’ was de bijnaam van Minamoto no Tōru, die aan de rivieroever (kawara) van de Kamo een bijzondere villa bezat. ‘Shinobu’ was zowel een plaatsnaam in noord-Japan (Michinoku) als een varensoort als de suggestie van een ‘heimelijk verlangen’ (shinobu koi).
[015] Keizer Kōkō 光孝天皇 (830-887):
omwille van mijn vorst
ging ik de lentevelden in
om jong kruid te plukken;
op de mouwen van mijn kleed
bleef de sneeuw maar vallen
kimi ga tame / haru no no ni idete / wakana tsumu / waga koromode ni / yuki wa furitsutsu
Eén van de vele hofrituelen was het plukken van jonge kruiden (wakana) aan het begin van het jaar, dat met de lente begon, om te schenken aan de vorst of eventuele andere dierbaren. De kruiden werden geassocieerd met een lang leven. Kōkō schreef dit gedicht toen hij nog een prins was.
[016] Middelste Raadsheer [Ariwara no] Yukihira 中納言行平 (818-893):
als ik vertrekken moet
naar de top van de Inaba
zo vol pijnbomen
en hoor dat jij pijnen lijdt
dan kom ik meteen weer terug
tachiwakare / inaba no yama no / mine ni ouru / matsu to shi kikaba / ima kaerikomu
[017] Heer Ariwara no Narihira 在原業平朝臣 (825-880):
ongehoord zelfs in de tijd
van de razende goden:
de Tatsuta-rivier
wordt scharlakenrood en
daaronder stroomt het water
chihayaburu / kamiyo mo kikazu / tatsutagawa / karakurenai ni / mizu kuguru to wa
[018] Heer Fujiwara no Toshiyuki 藤原敏行朝臣 (?-901):
op Suminoe’s
kusten rollen golven aan
zelfs in de nacht
probeer jij langs het dromenpad
andermans blikken te ontwijken
suminoe no / kishi ni yoru nami / yoru sae ya / yume no kayoiji / hitome yokuramu
Dit gedicht mag je zien als een voorbeeld van het ‘wachtende vrouw’ (matsu onna)-genre: het perspectief is dat van een vrouw die tevergeefs op haar geliefde wacht. Dat geliefden elkaar in dromen konden ontmoeten was een topos in de klassieke poëzie. Het eerste deel van dit gedicht (‘op Suminoe’s kusten rollen golven aan’) is associatief verbonden met het tweede deel door het herhalen van het woord yoru, dat eerst als werkwoord (hier vertaald met ‘aanrollen’) en de tweede keer als zelfstandig naamwoord (‘nacht’) wordt gebruikt. Doorgaans doe ik niet al te veel moeite om een dergelijk, veel voorkomend, woordspel (of beter: woordassociatie) te vertalen, maar hier schreeuwt dat toch wel om aandacht. Ik ben dan ook erg ontevreden over deze vertaling, omdat ik vooralsnog geen bevredigende oplossing vind om iets daarmee te doen. Cees Ouwehand, in zijn vertaling uit 1955 (Hyakunin Isshu, Utrecht: De Roos), lijkt dit woordspel op te lossen door het gebruik van ‘drommen’/‘dromen’, maar vervalt wel (onbedoeld?) in rijm dat het origineel niet bevat:
Golven drommen aan
op Suminoe’s kusten—.
Zal ik zelfs ’s nachts, op
dromenwegen, niet berusten
aan mensenblikken bloot te staan?
[019] Ise 伊勢 (ca. 875-ca. 938):
‘leef dit bestaan
zonder één verder treffen
al was dat korter dan
twee knopen in een riethalm
op Naniwa’s wad’: zeg je dat nou?
naniwagata / mijikaki ashi no / fushi no ma mo / awade kono yo o / sugushite yo to ya
[020] Prins Motoyoshi 元良親王 (890-943):
te ongelukkig
dobber ik nu als bakenloos
op Naniwa’s golven
al kost het me mijn leven
toch wil ik je kunnen zien
wabinureba / ima hata onaji / naniwa naru / mi o tsukushite mo / awamu to zo omou
In Latere verzameling van gedichten (Gosen wakashū 13, no. 960) heeft dit gedicht als voortekst: ‘Gestuurd aan de Keizerlijke Toevlucht in Kyōgoku nadat hun relatie bekend was geworden’. Een ‘Keizerlijke Toevlucht’ (in de vertaling van Jos Vos) is een miyasu[n]dokoro 御息所, een hofdame die diende als haremdame van keizer, dan wel de echtgenote van een kroonprins. Motoyoshi’s gedicht speelt met de dubbelfunctie van het ‘spilwoord’ (kakekotoba) mi o tsukushi[te mo] (‘al kost het me mijn leven’) / miotsukushi (‘baken’ om een waterweg te markeren). Ik heb de notie van een ‘baken’ aangezet door het karakter ‘golf’ (ha/-wa 波) in de plaatsnaam ‘Naniwa’ (het huidige Osaka) expliciet te maken.
Bij deze gedichten nrs. 11 t/m 20 van de bloemlezing Van honderd dichters één gedicht.
Uit een nalatenschap in Japan ontving ik kortgeleden tot mijn aangename verrassing (vooruit: enorme opwinding) een prachtig facsimile van een volledige set van een vroeg-achttiende-eeuwse kaartspel (karuta)-versie van Van honderd dichters één gedicht. Het oorspronkelijke spel is in 1703 gemaakt door Ogata Kōrin 尾形光琳 (1658-1716), een schilder in de later naar hem vernoemde Rinpa 琳派 (‘de [Kō]rin-school’)-stijl, en is nu in beheer van het Agentschap voor Cultuurbehoud (Bunkachō). De opdrachtgever was het Huis van Kujō, de belangrijkste adellijke familie in Kyoto. Deze versie ‘wordt de mooiste genoemd van de vele honderden varianten van Van honderd dichters één gedicht die tegenwoordig nog bestaan’, aldus de jubel van de uitgever. Of dát waar is weet ik niet, maar fraai is ze zeker. Deze vertalingen draag ik op aan de gulle geefster.
De foto toon de twee kaarten voor gedicht no. 17 (waarbij de linker een hint geeft over de interpretatie ervan), alsook de volledige set. In moderne versies geeft de kaart voor de spelleider (die bij elke ronde het gedicht opleest waarvan de tweede helft gezocht moet worden) het hele gedicht, met een portret van de dichter; de tekst ervan overlapt dus gedeeltelijk met de bijbehorende tweede kaart. In vroegmoderne versies, zoals deze achttiende-eeuwse, is dat niet zo: de twee bij elkaar horende kaarten geven elk alleen een deel van het gedicht; pas aan elkaar gelegd vormen zij de volledige waka. Dat roept de vraag op of het spel in vroegmodern Japan anders gespeeld werd dan tegenwoordig.
Één reactie op “van honderd dichters één gedicht [2]”
Wat gedicht nummer 018 betreft, met zijn aanrollende golven: de berijmde versie maakt, vreemd genoeg, het gedicht eerder statisch dan vloeiend, ook verliest het mijns inziens aan betekenis. Dit deed me onmiddellijk denken aan de pas uitgekomen tweetalige editie van De ballade van Reading Gaol, van Oscar Wilde, in de vertaling van Maarten Asscher. Gelauwerd vanwege zijn kunststukje om het metrum en rijm volledig te laten doorklinken in de vertaling, maar (er is altijd een maar…) wat hij daarmee bereikt is een vaak nevelige vertaling die zonder het origineel ernaast maar moeilijk te volgen is. Net als die berijmde vertaling dus van dat korte gedicht van Heer Fuji-etc. Uw vertaling en uitleg voldoen in mijn ogen; die uit 1955 is erg on-Japans, voorzover ik dat kan beoordelen.
Dan nog iets: waarom denk ik zo vaak bij die compacte Japanse poëzie: er moet nog iets volgen, waarom blijft dat uit? Om dit te illustreren geef ik een voorbeeld, en wel uit De vlucht van de vogel, de laatste dichtbundel van wijlen Bert Schierbeek. Het dichtwerk opent met de Japans aandoende zinnen:
soms op een vleugje wind
soms in een storm
vliegen zij op
een wolk van vogels
voor de zon
Hier zou de Japanse dichter stoppen, meer hoeft er niet gezegd te worden. Maar niet de Hollandse.
welke dromen
bevliegen de vogels
dat zij zich
lichtvaardig
in zoveel lucht
begeven
Stop, einde gedicht. Ik zelf ga voor de Hollandse aanpak…
P.S. Hoe zou de Japanse vertaling van dit gedicht klinken?