Categorieën
poëzie

vlieg

            vliegen

‘vliegen zijn irritant’

op de voorgrond van mijn gemoed

            scharrelt zoiets rond

hae nikushi / kokoro no saki e / tachimawari (蝿)

Kyōtai kushū 1-472. Een hokku van Katō Kyōtai (1732-1792). De dichter spelt niet uit wat er concreet rondloopt (tachimawaru). Dat zal de niet te onderdrukken gedachte aan de vlieg zijn.

In een brief aan Lucilius (Epistulae morales ad Lucilium, boek zes, brief 56) beschrijft Seneca een man die om te kunnen slapen ’s nachts absolute stilte in huis wenst en daarom van zijn dienaren eist dat zij geen enkel geluid maken. Niettemin ligt hij dan ’s nachts wakker, te luisteren of hij toch niet iets hoort. Seneca concludeert: animus illi obstrepit, ‘zijn eigen gemoed valt hem lastig’. Daarbij teken ik aan dat animus soms ook met ‘hart’ vertaald mag worden; het Japanse kokoro betekent ‘hart’ in een heel breed bereik van implicaties — ‘gemoed’ is er daar één van.

De afbeelding komt uit La Mouche (Seuil, 1995, herziene ed. 2021) van Lewis Trondheim, p. 25.

Één reactie op “vlieg”

Een kritische lezer wees me terecht: je kunt hae prima ook als het grammaticaal onderwerp van tachimawari opvatten. Dan zijn het inderdaad expliciet de vliegen die “op /naar het puntje van het hart” (kokoro no saki e) rondlopen. Een alternatieve vertaling wordt dan:
vliegen zijn irritant
op het puntje van mijn gemoed
scharrelen ze rond