Categorieën
poëzie

klad

                  Bij de dichtwedstrijd in het Teishi-paleis:

                                                      Tsurayuki

ook al vallen ze

            ik wens dat ze toch blijven

                        de kersenbloesems

dat de lente op haar end loopt

            laat me dat nou niet weten

chirinu tomo / ari to tanomamu / sakurabana / haru wa hatenu to / ware ni shirasu na

   亭子院哥合に   つらゆき
ちりぬともありとたのまむさくらはな/春はゝてぬとわれにしらすな

Shinchokusen wakashū 2-125.

Als iemand dit een nogal saai gedicht vindt, zal ik bekennen: ook ik vind er niet veel aan. Het is een schoolvoorbeeld van een tiende-eeuws gedicht in een formele setting, bedoeld om een sociaal wenselijke omlijsting te verzorgen voor een prestigieus samenzijn georganiseerd door een politiek en cultureel machthebber.

De machthebber in kwestie was de teruggetreden vorst Uda 宇多法皇 (867-931); het samenzijn in zijn in het Teishi-paleis betrof een dichtwedstrijd op de dertiende dag van de derde maand van dertiende jaar van de Engi-periode (22 april 913 — zo’n beetje op de dag af 1.111 jaar geleden). De dichter, Ki no Tsurayuki 紀貫之 (?-946), was de voornaamste redacteur van het comité dat de eerste vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie samenstelde, Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集, voltooid in 914).

Dit fragment is spannend om een heel andere reden dan de aanleiding voor en de formulering van het gedicht. Wat er zo geweldig aan is is dat we het gedicht ook kennen in het hier afgebeelde handschrift, en dan vooral dat dat handschrift zo slordig is. We kijken naar een kladje uit het begin van de dertiende eeuw.

Ik had in de vroege herfst van 2023 het grote geluk dat een verzamelaar van vroegmiddeleeuwse Japanse handschriften in Tokyo bereid was me een deel van zijn collectie te tonen. Eén van de schatten die ik te zien kreeg was een fragment met dit gedicht van Ki no Tsurayuki. Het stuk papier met enkele regels handschrift was ‘gemonteerd’ (hyōgu 裱具) op een hangrol (kakemono 掛け物) die aan de muur hing in een kamer met rietmatten op de vloer. Een belangrijke rechtvaardiging voor deze omlijsting die het fragment nadrukkelijk de status gaf van Belangrijk Object was dat het een handschrift betreft van Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241).

Teika geldt, terecht, als een van de belangrijkste dichters van middeleeuws Japan én als een van de belangrijkste tekstbezorgers van klassieke poëzieverzamelingen (én van proza: de meeste moderne tekstedities van Het verhaal van Genji zijn op zijn werk gebaseerd). In 1230 kreeg hij, op bijna zeventigjarige leeftijd, de opdracht om in zijn eentje de negende vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie samen te stellen; dat zou de Nieuwe vorstelijke verzameling van Japanse gedichten (Shinchokusen wakashū 新勅撰和歌集) worden. Die opdracht was zowel een buitengewoon eervolle benoeming als een bevel om zijn beide handen in een politiek wespennest te steken.

De politieke problemen rondom dit staatsproject zijn hier niet direct relevant, maar hadden te maken met de vraag of poëzie van dichters die het militaire hof in Kamakura als tegenstanders beschouwde een plek kon krijgen in de vorstelijke bloemlezing.

Het project om de nieuwe vorstelijke bloemlezing samen te stellen kwam maar moeizaam op gang, maar in 1232 had Teika als een substantieel aantal gedichten gekozen die volgens hem in aanmerking kwamen om opgenomen te worden in dit prestigeproject. Het ligt voor de hand aan te nemen dat gedichten van Heel Erg Dode Dichters, zoals de vroeg-tiende-eeuwse Tsurayuki, niet politiek gevoelig waren en dat Teika’s selectie van zulke gedichten ongeschonden in de uiteindelijke bloemlezing terecht kwam. Met andere woorden: het hier vertaalde gedicht zal met heel grote waarschijnlijkheid al in 1232 door Teika zijn gekozen om opgenomen te worden in de Nieuwe vorstelijke verzameling van Japanse gedichten.

Helemaal rechts, onmiddellijk voorafgaand aan Tsurayuki’s gedicht, is nog een snipper van een ander oud gedicht te lezen, dat Teika als no. 117 in de bloemlezing zou opnemen. Van dat gedicht door Fujiwara no Kinzane 藤原公実 (1053-1107) vallen net de laatste woorden op te maken: ‘zon[der dat] iemand [het kan] zien / dwarrelen [haar] bloesems [neer]’ (mi[ru] hito na[shi ni] / hana [zo] chiri[keru] み[る]人な[しに]花[そ]ちり[ける]).

Dan het handschrift: dat is bijna onleesbaar en wijkt daarmee erg af van de meeste aan Teika toe te schrijven manuscripten. Zoals de verzamelaar bij wie ik het origineel mocht bekijken opmerkt: ‘Er is nu eenmaal een verschil tussen een nette kopie van een tekst, bedoeld om door anderen gelezen te kunnen worden, en aantekeningen die je voor jezelf maakt en je later vaak maar met moeite weer kunt ontcijferen.’ Dat is nog steeds heel erg waar, natuurlijk.

De combinatie van twee oude gedichten die Teika naast elkaar opschreef maar die niet naast elkaar in de bloemlezing terecht kwamen én de relatieve onleesbaarheid van een snelle memo-voor-zichzelf wijst erop dat we hier te maken hebben met een kladselectie (senka sōkō 撰歌草稿): dichter-redacteur verzamelt materiaal om later enigszins gespreid op te nemen in een staatsanthologie. Dat is bijzonder, want zulke kladbriefjes eindigen doorgaans in de prullenbak van de geschiedenis. Nu hing die gelukkig ergens voor mijn ogen te pronken aan de muur (om daarna weer netjes te worden opgeborgen).

Kladselectie van gedichten voor de Nieuwe verzameling van gedichten van vroeger en nu (Shinkokin wakashū senka sōkō 新古今和歌集撰歌草稿). Begin dertiende eeuw. Handschrift van Fujiwara no Teika, die lid was van het zeskoppige redactie comité van deze achtste vorstelijke bloemlezing. Het fragment is gemonteerd op een hangrol waarvan een deel te zien is. Collectie National Institute for Japanese Literature, Tokyo. Niet alle kladjes werden weggegooid.

Kinzane’s gedicht vind ik dan net weer wat aardiger dan dat van Tsurayuki:

            Situatie onbekend:

                                    Tijdelijk Groot Raadsheer Kinzane

bergkersbloesem:

een aandenken aan de lente

            vraagt men en daarop

zonder dat iemand het kan zien

            dwarrelen haar bloesems neer

yamazakura / haru no katami ni / tazunureba / miru hito nashi ni / hana zo chirikeru

  題しらず
       権大納言公実
ざくらはるのかたみにたづぬれば見る人なしにはなりける

Ik (her)las:

  • Ikeda Kazuomi 池田和臣, Kohitsu shiryō no hakkutsu to kenkyū 古筆資料の発掘と研究 [‘Oude handschriften verzamelen en bestuderen’] (Tokyo: Seikansha, 2014), p. 198-202.
  • Ivo Smits, ‘The Poet and the Politician: Teika and the Compilation of the Shinchokusenshū’, Monumenta Nipponica 53: 4 (1998), p. 427-472.

De afbeelding toont een fragment met Ki no Tsurayuki’s gedicht, in het handschrift van Fujiwara no Teika, vermoedelijk 1232. Privécollectie; foto genomen op 6 oktober 2023.

Categorieën
poëzie

vergeten geheim

[Gedicht toen hij, na het overlijden van de Kawara Minster ter Linkerzijde, diens verblijf bezocht en zag hoe die de tuin had aangelegd om te laten lijken op de plaats die Shiogama heet:]

                                    [Ki no Tsurayuki]

nu haar heer niet meer is

rijst er geen rook meer op

            uit de Zoutketel-

                        baai — een al te eenzaam droeve

aanblik biedt het zo

kimi masade / keburi taenishi / shiogama no / urasabishiku mo / miewataru kana

[Kenshō:] De Kawara Minister ter Linkerzijde bouwde aan de rivieroever ter hoogte van de Zesde Avenue een prachtig huis, liet er een vijver bij graven en water instromen en daarin elke dag dertig koku zout storten, en hij hield er vissen en schelpdieren. Hij had [de plaats] Shiogama in de provincie Mutsu nagebootst en liet uit vissershutjes rook opstijgen. Dit is een gedicht dat Tsurayuki schreef toen hij na het verscheiden van deze minister zag dat de rook van Shiogama niet meer opsteeg. ‘Baai’ laat zich met allerlei woorden combineren; hier is het gekoppeld aan de Baai van Shiogama. Het is een ontroerend gedicht. Als men het heeft over de oostelijke Zesde Avenue, is dit wat er bedoeld wordt.

[Teika:] Hier zit niets onbegrijpelijks bij.

君まさでけぶりたえにししほがまの浦さびしくもみえわたるかな
 是は河原左大臣、六条河原に、いみじき家つくり池をほり、水をたゝへて、うしほ毎日三十石まで入て、海底の魚貝等を住しめたり。陸奥国しほがまの浦をうつして、あまのしほやにけぶりをたゝせてもてあそばれけるが、彼大臣うせられて後、しほがまのけぶりたえたるをみて、貫之のぬしよめる歌也。浦はよろづのことばにつけたるに、是はやがてしほがまの浦によせたり。あはれなる歌也。東六条と云、是也。
 無不審

Kenchū mikkan shō 顕注密勘抄 (Nihon kagaku taikei, bekkan 5; Tokyo: Kazama Shobō, 1981), p. 252. Commentaar op Kokin wakashū 16-852. Zoutketelbaai (Shiogama-no-ura, in de provincie Mutsu, in noordoost-Japan) was een zgn. poëtisch plaatsnaam (utamakura) die geassocieerd werd met ‘desolate’ ([ura]sabishi) gevoelens, onder meer omdat er zout gewonnen werd en de rook van dat werk vergeleken werd met de rook van crematies. Althans, dat werd Shiogama; het kan heel goed dat die associatie pas begint met dit gedicht van Ki no Tsurayuki 紀貫之 (ca. 868-945). Tsurayuki was een lid van het redactiecomité van Verzameling van gedichten van vroeger en nu (ca. 914), waar dit gedicht in staat. De latere aanname was dus dat de minister in kwestie (Minamoto no Tōru 源融, 822-895) zout in zijn zoetwatervijver liet strooien om een zee na te bootsen. Een koku 石 is een inhoudsmaat; in vroegmodern Japan stond dat gelijk aan ca. 180 liter — moeilijk te zeggen of dat voor de negende eeuw ook al gold (los, natuurlijk, van het feit dat dit commentaar sowieso een fantasieverhaal is).

Afgelopen donderdag kwam het nieuws naar buiten dat in Kyoto het verloren gewaande manuscript van een belangrijk commentaar op Japans eerste vorstelijke poëziebloemlezing na honderddertig jaar weer is teruggevonden. Een onderzoeksteam maakte dat samen met de nazaten van de oorspronkelijke auteur bekend.

Het gaat hier om het oorspronkelijke handschrift van een tekst die we al lang kenden, maar alleen in kopieën. Nu is dan de autograaf van Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241) boven water. De teruggevonden tekst is zijn driedelige manuscript van Geheime gedachten bij Kenshō’s aantekeningen (Kenchū mikkan 顕註密勘), een kopie door Teika mét aanvullingen en commentaar op een ouder commentaar op Japans eerste vorstelijke bloemlezing, Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集, 914). Teika kopieerde die oudere tekst in 1221, voegde daar zijn eigen opmerkingen aan toe en creëerde zo een metacommentaar op Annotaties bij de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokinshū chū 古今集註) van de dichter Kenshō 顕昭 (1130-1209). Die geannoteerde versie van de vroeg-tiende-eeuwse bloemlezing was onderdeel van een set van commentaren bij belangrijke poëzieverzamelingen die Kenshō in 1191 had aangeboden aan de Dharma-prins Shukaku 守覚 (1150-1202) — die daar overigens zelf om had gevraagd.

Een ‘dharma-prins’ (hosshinnō 法親王) is een prins die een priesterlijke wijding heeft ontvangen. Dit gebeurde doorgaans al op jonge leeftijd met prinsen die voorbestemd waren voor een carrière binnen boeddhistische instituten.

Het is vrij pikant dat Teika zoveel moeite deed om die commentaareditie van Kenshō te kopiëren, omdat die het product was van een concurrent. Kenshō behoorde namelijk tot het zogenaamde Huis Rokujō 六条家 en dat  was al enkele generaties verwikkeld in een zowel symbolische als economische machtsstrijd met het Huis Mikohidari 御子左家, waartoe Teika behoorde, om te bepalen wie nu de dominantie dichters waren in het veld van hofpoëzie. Het lijkt erop dat Teika, in elk geval voor zichzelf, grote waarde hechtte aan de commentaren van het Huis Rokujō, waarvan Kenshō’s edities een neerslag waren. Dat hij commentaar leverde op het commentaar is een erkenning van het prestige van zijn rivalen.

Het hierboven geciteerde voorbeeld is een beetje flauw, omdat Teika daar in feite niks toe te voegen heeft: ‘Geen ongerijmdheden’ (fushin nashi 無不審) in Kenshō’s commentaar, is zijn boodschap.

Teika signeerde zijn manuscript met ‘De Oude Staatsraadadviseur’ (Hachiza Chinrō 八座沈老; let. ‘De oude man verzonken in [één van] de zetels van de acht [staatsraadadviseurs]’ — inderdaad een functie die hij vanaf 1214 bekleedde). Dat wisten we overigens al uit de later circulerende kopieën van zijn tekst.

De foto toont Teika’s ondertekening (‘De Oude Staatsraadadviseur’) van het teruggevonden manuscript. Bron: Mainchi Shinbun, 18 april 2024.

Dit vergeten manuscript lag al die tijd in een familiearchief vol poëzie-gerelateerd materiaal dat sinds de jaren ’40 van de vorige eeuw bekend staat als ‘De bibliotheek van het Herfstregen-paviljoen’ (Shiguretei Bunko 時雨亭文庫) van de familie Reizei 冷泉家. De Reizei zijn verre nazaten van Teika; zij voeren hun afstamming terug op een kleinzoon van de dichter en zijn altijd in Kyoto blijven wonen. 

Nu is dat archief van de Reizei-familie een schatkamer die nog steeds niet geheel ontsloten is. Sinds in de zeventiende eeuw keizer Gomizuno’o 後水尾天皇 (1596-1680) een ‘vorstelijke verzegeling’ (chokufū 勅封) eiste van een aantal waardevolle manuscripten en het toenmalige familiehoofd dat opvatte als een totaalverbod op het openen van het archief, bleven de stukken eeuwenlang achter slot en grendel. De brandveilige opslagruimte (kura ) kreeg gaandeweg de status van een heiligdom (shinden 神殿), waar alleen het familiehoofd toegang tot had — en tot 1980 het binnengaan ervan door vrouwen al helemaal taboe was. Pas in dat jaar kregen (geselecteerde) onderzoekers toegang tot het archief en begon het langzame proces van ontsluiting.

In 1981 werd het archief een stichting. Het gerucht wil dat deze opmerkelijke omslag afgedwongen werd door de belastingdienst. Om een belastingkwestie op te lossen zou de familie akkoord zijn gegaan me het openen van de opslagruimte.

[21 april 2024] Ik heb het maar eens uitgezocht: de belastingkwestie was het nieuwe structurele probleem dat de Reizei-familie ondervond bij het moeten betalen van successierechten (sōzokusei 相続税). Na de Tweede Wereldoorlog was door hervormingen en het wegvallen van de adeldotatie de familie al haar landgoederen kwijtgeraakt na de dood van het toenmalige familiehoofd in 1946. In 1979 zou het nieuwe familiehoofd Reizei Tametō 冷泉為任 (1914-1986) met pensioen gaan bij de bank waar hij werkte en berekende de familie dat zij na diens dood de successierechten niet zou kunnen betalen. Met behulp van de Afdeling Bescherming Cultureel Erfgoed van de prefectuur Kyoto (Kyōtofu Bunkazai Hogoka 京都府文化財保護課) werd de woning van de familie (inderdaad de enige bewaard gebleven hofadellijke woning in Kyoto) dat jaar aangemerkt als Belangrijke Cultuurbezit (jūyō bunkazai 重要文化財) en in 1981 de Stichting opgericht. (Reizei Tamehito, Reizeike, kuraban monogatari [2009], p. 104-109; de Tsumugu-site; en Carter, Householders [2007], p. 4.)

In de afgelopen vier decennia zijn zo veel verloren gewaande teksten gevonden. Het huidige hoofd van de Reizei-familie, en voorzitter van de Shiguretei Bunko, Reizei Tamehito 冷泉為人 (1944), legde afgelopen donderdag nog eens uit het manuscript van Geheime gedachten bij Kenshō’s aantekeningen een apart geval is. Die tekst was namelijk zó belangrijk dat hij eeuwen wel degelijk in het zicht van de familie gebleven was. Het manuscript zat in een kistje dat opeenvolgende familiehoofden eenmaal in hun leven openden om daarna als familiegeheim door te geven aan een volgende generatie. Het wonderlijke is dat na het openen van die kist in de Meiji-periode (1868-1911) men vergat waar de kist opgeborgen was. Zo werd het manuscript 130 jaar lang als verloren beschouwd. Tot deze week.

In de media wordt onder meer mijn oude leermeester geciteerd: ‘Emeritus hoogleraar Kubota Jun 久保田淳 (klassieke poëzie) van de Universiteit van Tokyo meldt, “In de autograaf zijn kersverse sporen van Teika’s revisies te zien; je mag stellen dat dit een ontdekking betekent in de orde van een Nationale Schat.”’ (In de collectie van de Shiguretei Bunko zitten overigens al vijf manuscripten met de officiële status van Nationale Schat [kokuhō 国宝].)

Lees ook:

  • Robert H. Brower, ‘The Reizei Family Documents’, Monumenta Nipponica 36: 4 (1981), p. 445-461.
  • Steven D. Carter, Householders: The Reizei Family in Japanese History (Cambridge: Harvard University Asia Center, 2007).
  • Reizei Tamehito 冷泉為人, Reizeike, kuraban monogatari: ‘waka no ie’ sennen o himotoku 冷泉家・蔵番ものがたり:「和歌の家」千年をひもとく (Tokyo: NHK Books, 2009).

De foto toont een deel van het teruggevonden manuscript. Bron: Mainchi Shinbun, 18 april 2024.

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [4]

[031]   Sakanoue no Korenori 坂上是則 (laat negende eeuw):

bij dageraad

            een maan in het eerste licht

                        zo leek het wel

in het dorp van Yoshino

            is witte sneeuw gevallen

asaborake / ariake no tsuki to / miru made ni / yoshino no sato ni / fureru shirayuki

[032]   Harumichi no Tsuraki 春道列樹 (?-920):

in de bergrivier

            een door de wind opgeworpen

                        waterkering

dat zijn de herfstbladeren

            die het niet lukt weg te stromen

yamakawa ni / kaze no kaketaru / shigarami wa / nagare mo aenu / momiji narikeri

[033]   Ki no Tomonori 紀友則 (?-905?):

alom aanwezig

            is het vredige licht

                        op deze lentedag

waarom zouden zo rusteloos

            de bloesems blijven vallen?

hisakata no / hikari nodokeki / haru no hi ni / shizu kokoro naku / hana no chiruramu

Kokin wakashū 2-84, met als ‘voortekst’: ‘Gedicht op vallende kersenbloesems.’

[034]   Fujiwara no Okikaze 藤原興風 (data onbekend, actief ca. 900):

wie o wie dan toch

            kan ik zien als iemand die me kent?

Takasago’s pijn

            is namelijk zeker

                        die vriend van vroeger niet

tare o ka mo / shiru hito ni semu / takasago no / matsu mo mukashi no / tomo naranaku ni

De pijnboom van Takasago gold als de helft van een paar met de pijnboom van Suminoe. Zelfs dit symbool van verbondenheid kent de dichter niet, in elk geval niet zo goed als zijn inmiddels overleden vrienden. Dit gedicht zal samensteller Teika bewust als contrast gekoppeld hebben aan het volgende, no. 35, waarin planten wel betrouwbaar zijn (en mensen niet zo).

[035]   Ki no Tsurayuki 紀貫之 (ca. 868-945):

van mensen, tja,

            daarvan ken je nooit het hart

in het oude dorp

            staan de bloesems als vanouds

                        in al hun pracht te geuren

hito wa isa / kokoro mo shirazu / furusato wa / hana zo mukashi no / ka ni nioikeru

Onuitgesproken is het voegwoord ‘maar’, vóór ‘in het oude dorp’. Tsurayuki was het voornaamste lid van het redactiecomité van Japans eerste vorstelijke waka-bloemlezing, Verzameling van gedichten van vroeger en nu (914). Kokin wakashū 1-42, met als ‘voortekst’: ‘Toen hij na lange tijd te zijn weggebleven aankwam in het huis van iemand waar hij elke keer dat hij een pelgrimage naar Hase maakte verbleef, stuurde de eigenaar van dat huis hem: “Je kunt hier dus altijd terecht!”, waarop hij een bloesem afbrak van de pruim die daar stond en dichtte:’.

[036]   Kiyowara no Fukayabu 清原深養父 (actief begin tiende eeuw):

zomernachten:

terwijl het net nog avond was

            werd het al licht —

waar ergens in de wolken

            zou de maan kunnen huizen?

natsu no yo wa / mada yoi nagara / akenuru o / kumo no izuko ni / tsuki yadoruramu

Kokin wakashū 3-166. ‘Gedicht bij dageraad na een nacht waarin de maand lieflijk was’. Fukayabu was de overgrootvader van Sei Shōnagon (no. 62), auteur van Het hoofdkussenboek.

[037]   Fun’ya no Asayasu 文屋朝康 (data onbekend, actief eind negende eeuw):

over heldere dauw

            waait telkens weer de wind 

                        in het herfstveld

niet aaneengeregen

            blijven de parels vallen

shiratsuyu ni / kaze no fukishiku / aki no no wa / tsuranuki-tomenu / tama zo chirikeru

Dat dauwdruppels parels zijn is een dichterlijk cliché.

[038]   Ukon 右近 (data onbekend):

door hem vergeten

            denk ik niet zozeer aan mezelf

op de goden zwoer

            hij, dus het is voor zijn leven

                        dat ik nogal bezorgd ben

wasuraruru / mi oba omowazu / chikaiteshi / hito no inochi no / oshiku mo aru kana

Ook hier onuitgesproken is het voegwoord ‘maar’, vóór ‘op de goden zwoer / hij’. In Verhalen uit Yamato (Yamato monogatari, tiende eeuw; episode 84) schrijft de hofdame Ukon dit sarcastische gedicht in reactie op een ex-minnaar die haar, zoals dat tegenwoordig heet, ‘ge-ghost’ heeft.

[039]   Staatsraad [Minamoto no] Hitoshi 参議等 (880-951):

karig bloedgras

            in een veldje waarop wat bamboe

weinig zichtbaar maar

            waarom dan toch woekerend

                        is mijn verlangen naar haar?

asajiu no / ono no shinohara / shinoburedo / amarite nado ka / hito no koishiki

Wij zouden zeggen: het eerste deel van dit gedicht is een metafoor, en de verleiding is groot om er een expliciete vergelijking van te maken: ‘zo weinig zichtbaar’. Toch is die aanname niet echt juist. Er is een beeld (een veldje waarop nauwelijks begroeiing te ontwaren is) en dat beeld mag je associëren met het verlangen van de dichter. Dat is een losser verband dan een metafoor, die toch vooral een-op-een werkt.

[040]   Taira no Kanemori 平兼盛 (?-990):

al verberg ik het

            toch toont zich in mijn gezicht

mijn verlangen

            aan wie of wat denk je dan

                        vragen de mensen mij zelfs

shinoburedo / iro ni iedenikeri / waga koi wa / mono ya omou to / hito no tou made

Nummers 31 t/m 40 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

De afbeelding toont een fragment uit de korte biografie van Engelbert Kaempfer (1651-1716) die zijn vertaler, Johann Gaspar Scheuchzer (1702-1729), opnam in zijn The History of Japan (1727) en die ook verscheen in de Nederlandse versie ervan: De beschryving van Japan, behelsende een verhaal van den ouden en tegenwoordigen staat en regering van dat ryk (1729, tweede druk 1733). Daarin worden Japanse boeken opgesomd die Kaempfer aanschafte tijdens zijn stationering als VOC-arts op Dejima in de periode 1690-1692 en waartoe Scheuchzer toegang had, omdat zijn opdrachtgever, Sir Hans Sloane (1660-1753), een deel van Kaempfers archief had opgekocht (waaronder het Duitse manuscript van De beschrijving van Japan). De derde titel op pagina 39 is ‘Faku nin isju, dat is de versen van honderd mannen’: ‘Het is een boek met gedichten, samengesteld door honderd personen aan het hof van de religieuze vorst [d.w.z. de keizer (tennō) in Kyoto, i.t.t. de shōgun in Edo, de wereldse ‘keizer’] waaraan iedereen een bijdrage [d.w.z. een gedicht] moest leveren.’ Facsimile-herdruk van de tweede druk van 1733 door Jan Roman de Jonge te Amsterdam: Uitgeverij Van Wijnen te Franeker, 2000.

Let op dat Kaempfer behalve een exemplaar van Hyakunin isshu ook de Tsurezuregusa 徒然草 (Aantekeningen in ledigheid) van Yoshida [no] Kenkō 吉田兼好 (1283?-1350?) aanschafte (‘Tsure dsurè Josydano Kenko’), door Jos Vos recentelijk vertaald als De kunst van het nietsdoen van Kenko (Van Oorschot, 2020). ‘Het is een verzameling morele spreuken, heel handig als richtlijnen voor het gedrag van mensen in allerlei aspecten van hun bestaan.’