Categorieën
poëzie

gelofte, zonder vaste slaapplek

            Liefde in het open veld

op de wingerdvlakte

            kruipend rondsluipende

                        zwerfkat

laat zich maar niet paaien:

            is dat mijn geliefdes hart?

makuzuhara / shita hai-ariku / noraneko no / natsukegataki wa / imo ga kokoro ka

 寄野恋
真葛原下這ひありく野良猫のなつけがたきは妹が心か

Minamoto no Nakamasa 源仲正 (actief ca. 1100). Fuboku wakashō 28-13044. 

zelfs van een afstand

            is (zonder vaste slaapplek)

                        de zwerfkat hoorbaar

voor wie toch zou zijn gemauw

            als gelofte zijn bedoeld?

yoso ni dani / yodoko mo shiranu / noraneko no / naku ne wa tare ni / chigiri okiken

よそにだに夜床も知らぬ野良猫の鳴く音は誰に契りおきけん

Jakuren 寂蓮 (1139-1202). Gedicht uit 1191. Fuboku wakashō 28-13043. 

            Liefde bij de beesten

luid mauwend

            zonder een vaste routine

                        leeft de zwerfkat

bevrijd van knellende banden

            doet hij een gelofte

ne o zo naku / nareshi mo shiranu / noraneko no / ami taehatsuru / naka no chigiri ni

 寄獣恋
音をぞ鳴くなれしもしらぬ野良猫の網絶え果つる中の契に

Shōtetsu 正徹 (1381-1459). Het resultaat van een dichtsessie in 1449. Sōkonshū 5-8221. De uitdrukking ami tae-hatsu 網絶え果つ vind ik moeilijk; letterlijk betekent het iets als ‘het net [of de kooi] breekt [helemaal] af’ (ik kwam de uitdrukking bijna nergens tegen, één keer in een tekst waarin sprake is van het afbreken van een belegering van een kasteel, maar daarmee kan ik niet zoveel). Dus ik deed wat elke goede student moet doen: eerst serieus je huiswerk maken en pas als je er dan nog niet uitkomt vragen. Ik legde het voor aan de auteur van het artikel waarin ik dit gedicht tegenkwam. Die kwam met de wijze observatie dat je waarschijnlijk moet denken in parallellen, net als met het gedicht hierboven: het mauwen (naku) van de kat valt samen met het huilen (naku) van de dichter en dat suggereert een breuk tussen hem en zijn geliefde. Net als het net dat de kater gevangenhield is de gelofte tussen de menselijke geliefden losgesneden en dat doet de dichter jammeren. Dan is mijn vertaling op zijn minst misleidend. Passender zou zijn: 

            luid jammerend

                        zonder vastigheid te kennen,

                                    een zwerfkat

            die zijn banden kwijtraakte

                        om die gedane gelofte

Soms komen de dingen mooi samen. Ik had al op de kalender gezien dat het 22 februari weer Kattendag is in Japan. Vlak voor dit weekend was een oud-student zo aardig om, net terug van een onderzoeksperiode in Tokyo, het laatste nummer van een tijdschrift te komen brengen met daarin een kort artikel door een gemeenschappelijke kennis. Dat stuk van deze gewaardeerde collega behandelt zwerfkatten (noraneko 野良猫) in de klassieke poëzie. Dat zulke gedichten bestaan is heel verrassend, omdat katten niet tot het geijkte repertoire van de hofpoëzie behoorden — dit in tegenstelling tot het corpus van latere haikai-verzen; daarin zijn de katten ontelbaar. Hij vond er drie; op een totaal dat ik niet eens durf te schatten maar het miljoen zeker overschrijdt is dat dus een verwaarloosbaar percentage. Hoe dan ook, het leek me een vingerwijzing om op dit blog toch maar weer eens iets met katten te doen.

Het gaat hier dus telkens om zwerfkatten. De twaalfde-eeuwse monnik Jakuren 寂蓮 (1139-1202) en de vijftiende-eeuwse Zen-monnik Shōtetsu 正徹 (1381-1459) gebruiken de kat (ongetwijfeld een kater) zoals in de regel bronstige herten door dichters gebruikt werden: het eenzame mannetje dat klagend door de natuur trekt kent een parallel in de dichter die smacht naar een geliefde, de kreten van het dier echoën in de woorden van zijn gedicht. Dat is dan meteen een echo van afgelopen Valentijnsdag, al geeft de kater een twist aan dit soort poëzie. Waar het mannetjeshert op zoek is naar een liefdespartner lijkt de kater zich als zwerver niet te willen of kunnen binden; wat hij dus precies belooft (chigiri: ‘[liefdes]gelofte’) is niet helemaal duidelijk: meer dan een one night stand zit er misschien niet in.

[20 maart 2023] Verder langs elektronische weg napratend over deze gedichten toch wat nieuwe overwegingen over het verschil tussen mannetjeshert en kater in de klassieke poëzie. Met het hert kan de dichter zich identificeren, omdat dat dier ook op zoek is naar Ware Liefde die vervolgens niet beantwoord wordt (het burlen is in dit beeld een uiting van Eenzaam Verlangen of Onbeantwoorde Liefde [kata-omoi 片思い]). De krolse kater daarentegen loopt zijn p*k achterna, om het zo maar te zeggen, geeft toe aan zijn impulsen: zijn liefde is lust. Het is een houding waarop is de dichter misschien jaloers is, maar het is ook een ongeremdheid waaraan de dichter niet kan of wil toegeven.

En *nieuwtje* er is een vierde waka boven water gekomen over de zwerfkat, toegeschreven aan de befaamde dichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241):

Ooit, toen [een kat] luidruchtig aan het mauwen was, [dichtte] Interim-Middenraadsheer Heer Teika op [het thema van] een kater die naar zijn wijfje verlangt:

            zo jaloers ben ik

            zonder zijn stem te sparen

                        geeft de zwerfkat

                                    toe aan zijn impulsen

            en lust naar hartelust

urayamashi / koe mo oshimazu / noraneko no / kokoro no mama ni / koi o suru kana

有とき、権中納言定家卿、猫のつまをこふるとて、かまびすくなきければ、
  浦山しこゑもをしまず野らねこのこゝろのまゝに恋をするかな
となむ

In Ochikochigusa 遠近草, een laat-16e-eeuwse verzameling anekdoten over ‘onaangepaste’ poëzie (kyōka 狂歌). Een vondst van Ishizawa Kazushi 石澤一志 (Tsurumi Universiteit).

Fuboku wakashō 夫木和歌抄 (‘Een Japanse gedichtenverzameling’, ca. 1310) is met bijna achttiendduizend gedichten een beetje de vergaarbak van middeleeuwse bloemlezingen. De samensteller, Fujiwara no Kiyonaga 藤原長清, een krijger en dichter uit wat tegenwoordig de prefectuur Shizuoka is, bracht zo’n beetje alle gedichten bij elkaar die hij vinden kon die niet al in vorstelijke bloemlezingen waren opgenomen — vermoedelijk als materiaal waaruit geput kon worden voor en volgende vorstelijke bloemlezing. De verzameling is daarom uitdragerij en schatkamer tegelijk. Twee van de drie zwerfkatgedichten staan hierin. Shōtetsu’s persoonlijke waka-verzameling (10.643 waka!) is Sōkonshū 草根集 (‘Graswortel-verzameling’).

Het verhaal wil dat Kiyonaga zijn idee voor de titel van zijn immense bloemlezing kreeg in een droom. Daarin verscheen hem de sinoloog en dichter Ōe no Masafusa, die hem suggereerde elementen te gebruiken van de karaktercombinatie fusō 扶桑, in Sinitische traditie een poëtische naam voor Japan.

Ik gebruikte:

  • Kanechiku Nobuyuki 兼築信行, ‘Noraneko o yonda uta: waka kenkyūsha no yuetsu’ 野良猫を詠んだ歌:和歌研究者の愉悦 [Gedichten over zwerfkatten: de verrukking van een waka-onderzoeker], Kyūko 汲古 82 (december 2022), p. 51-54.

De tekening is van de dichter Stevie Smith (1902-1971).

Categorieën
poëzie

sluiers

Als voorbeelden van tanka’s uit de Kokinshū (verzameld in de 10de eeuw) kunnen dienen:

            Op den pruimeboom zit een nachtegaal

            en zingt haar voorjaarslied,

            Maar steeds nog daalt gestadig

            de sneeuw in vlokken neer.

            .

            Gras en boomen zijn verkleurd,

            Maar de golvenbloemen

            van de zee

            doen de herfst niet kennen.

            .

En uit de Shin-Kokinshū (1205):

            De hemel is vervuld van nevelgeur,

            van geur der pruimebloesems.

            Een sluier blijft omgeven

            de maan in lentenacht

M.W. de Visser, Oud en nieuw Japan, Leiden: E.J. Brill, 1913, p. 22, noot 1.

Oud en nieuw Japan, p. 22, noot 1.

In een serie lezingen voor de Nederlands-Indische Bestuursacademie in 1913 stipte Marinus W. de Visser (1875-1930), de latere Leidse hoogleraar Japans, ook het fenomeen van de klassieke hofpoëzie aan. Bij mijn weten zijn De Vissers vertalingen in de voetnoot op p. 22 van zijn Oud en nieuw Japan (1913) de vroegste Nederlandse vertalingen van waka die direct uit de brontaal zijn gemaakt. De Visser had een maar zeer matige interesse in Japanse literatuur (zijn vakgebied was religieuze tradities van Japan, inclusief ‘volksgeloof’), al heeft hij op enig moment in de late jaren ’20 van de twintigste eeuw college gegeven over elfde-eeuwse meesterwerk Het verhaal van Genji.

De plichtmatigheid van De Vissers verwijzing naar het feit dat Japanse dichters al vroeg enorm actief waren blijkt ook uit zijn selectie. De keuze voor de eerste twee gedichten kopieert hij van de Brit Basil Hall Chamberlain (1850-1935). Die publiceerde al in 1880 The Classical Poetry of the Japanese (Londen: Trübner; herdrukt als: Japanese Poetry, Londen: John Murray, 1910), waarin hij een vijftigtal gedichten uit Japans eerste vorstelijke bloemlezing in Engelse vertaling geeft.

Al noemt De Visser in zijn voorwoord expliciet dat hij gebruik maakte van Chamberlains Things Japanese van 1890 (met vele, uitgebreide herdrukken), ik ben ervan overtuigd dat hij voor deze voetnoot greep naar diens Japanese Poetry, eenvoudigweg omdat Chamberlain in zijn Things Japanese deze gedichten niet citeert.

In 1913 was De Visser conservator aan wat toen nog ’s Rijks Ethnografisch Museum heette (het latere Museum voor Volkenkunde te Leiden). Nu is het wel zo dat het niveau van de Nederlands-Indische Bestuursacademie in Den Haag, die van 1907 tot 1924 bestaan heeft en die bedoeld was om ambtenaren een ‘hogere vorming’ te geven voordat zij naar Nederlands-Indië werden uitgezonden, in de ogen van Leidse academici niet erg veel aanzien genoot. Mogelijk helpt dat het wat ongeïnspireerde Wikipedia-achtige karakter van De Vissers voordrachten te verklaren.

Voor de Bestuursacademie, zie C. Fasseur, ‘Hemelse godin of melkgevende koe. De Leidse universiteit en de Indische ambtenaarsopleiding 1825-1925’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 103: 2 (1988), p. 209-224.

Chamberlains versies zijn als volgt:

Amid the branches of the silv’ry bowers

The nightingale doth sing: perchance he knows

That spring hath come, and takes the later snows

For the white petals of the plum’s sweet flowers. [p. 89]

The trees and herbage, as the year doth wane,

For gold and russet leave their former hue,—

All but the wave-toss’d flow’rets of the main,

That never yet chill autumn’s empire knew. [p. 93]

Chamberlain doet hier iets wat meer vertalers in zijn tijd deden, namelijk de waka-vorm ombuigen tot een voor Westerlingen herkenbare poëtische vorm: een kwatrijn met a-b-a-b-rijmschema. Die beslissing noopte hem om te ‘vullen’, daarom vraagt het gekozen metrum nu eenmaal, en het geeft hem een excuus om nogal uitleggerige vertalingen te produceren. Uitzonderingen waren er ook. Karl Florenz gebruikte in 1894 nog rijmende vertalingen, maar was daar ruim tien jaar later weer van afgestapt en koos toen voor vijfregelige, niet-rijmende vertalingen. Ook W.G. Aston in 1899 en William Porter in zijn 1909-versie van de waka van Van honderd dichters één gedicht vertaalden in vijfregelige, niet-rijmende vorm. De Visser zit daar tussenin: hij rijmt niet (dat doet het Japanse origineel ook niet), maar kiest wel voor het kwatrijn waar het Japanse origineel vijf eenheden (of ‘regels’, zo je wil) heeft.

W.G. Aston, A history of Japanese literature (London: William Heinemann, 1899); K. Florenz, Dichtergrüsse aus dem Osten (Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1894); Karl Florenz, Geschichte der japanischen Litteratur (1906; 2e druk: Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1909); William N. Porter, A Hundred verses from old Japan (Oxford: Clarendon Press, 1909).

Dat zoeken zo rond de eeuwwisseling naar een acceptabele vorm voor een westers equivalent van de waka zal allicht samenhangen met een teleurstelling die nogal wat westerse liefhebbers van Japanse literatuur ervoeren bij de dominantie van de waka: in de loop van de negende eeuw veroverde de korte, 31-lettergrepige waka (of tanka) het monopolie op ‘poëzie in het Japans’. Dat was niet altijd zo geweest; de zevende en achtste eeuw kende een vrij grote verscheidenheid aan poëzievormen, die bijna allemaal terug te vinden zijn in de achtste-eeuwse Man’yōshū 万葉集 (‘Verzameling voor een tienduizend generaties’). Vooral in ‘het lange gedicht’ (chōka, of naga-uta, 長歌), dat de potentie had iets van epische poëzie te suggereren (al blijft ook de chōka altijd een primair lyrisch gedicht), vonden vertalers van rond 1900, die allemaal oud-gymnasiasten waren, duidelijk teksten die zij ‘poëtisch’ konden noemen. Dat het Heian-hof niet langer in dat genre geïnteresseerd was, was moeilijk te verteren. Die opvatting echoot de Visser ook:

Het lange gedicht werd, wonderlijk genoeg, reeds in de negende eeuw verwaarloosd, en sedert dien tijd was de Japansche poëzie tot allerlei kunstgrepen en woordspelingen gedoemd. [p. 21-22]

Dat klinkt helemaal als W.G. Aston in zijn A History of Japanese Literature (1899), die achtste-eeuwse tanka nog wel kon accepteren zolang ze de ‘Naga-uta’ niet overschaduwden, maar zijn ambivalente gevoelens ten opzichte van de suprematie van de ‘Tanka’ in de eeuwen daarna helemaal de vrije loop liet:

            The neglect of the Naga-uta for the Tanka […] was no passing phase of Japanese poetry. It has continued up to our own day, with fatal consequences, and has been a bar to all real progress in the poetic art. How a nation which possessed in the Naga-uta an instrument not unfitted, as there are examples to show, for the production of narrative, elegiac, and other poems, could practically confine itself for many centuries to a form of poetic expression within whose narrow limits nothing substantial than aphorisms, conceits, or brief exclamations can be contained, is a question which it is more easy to ask than to answer. [p. 59]

Vervelend vonden diezelfde literatuurhistorici vaak ook dat het verlies van de mogelijkheden van ‘het lange gedicht’ gepaard ging met een verlies van ‘mannelijkheid’ in de Japanse poëzie. Van al dat stoere, grootse moois dat ooit was bleef alleen een ‘zachte’, ‘aforistische’ korte vorm vol gekunsteldheid. Dixit Karl Florenz in zijn literatuurgeschiedenis:

            Schon von japanischen Kritikern ist bemerkt worden, dass im Durchshnitt in den Liedern des Manyōshū ein mehr kräftig-männlicher Ton, in denen des Kokinshū dagegen eine weiblich-zarte Eleganz vorherrscht. [p. 140]

[Door Japanse critici is al opgemerkt dat over het algemeen de gedichten in de Man’yōshū een krachtiger, mannelijker toon hebben, terwijl in die in de Kokinshū een vrouwelijke elegantie overheerst.]
Fotoportret van M.W. de Visser.

Het patroon lijkt te zijn dat De Visser tot poëzieselecties kwam via selecties die anderen vóór hem al hadden gemaakt. Als De Visser de eerste twee waka die hij vertaalde koos vanwege Chamberlains vertalingen, dan is een vraag hoe hij tot zijn keuze voor het derde gedicht kwam. Dat heeft Chamberlain namelijk niet vertaald. Wel staat er een Duitse vertaling in Florenz’ literatuurgeschiedenis, die De Visser gekend moet hebben:

Gräser und Bäume

Haben Farben gewechselt,

Doch an des Meeres

Wellenblumen vermagst du

Den Herbst nicht zu erkennen. [p. 269]

De Vissers selectie bevestigt de grote waarheid dat de seizoenen heel nadrukkelijk onderwerp van waka-poëzie zijn en dat daarbinnen de lente en de herfst met voorsprong de twee belangrijkste jaargetijden zijn. 

Het ritme van zijn vertalingen vind ik wel fijn. Ze weerspiegelen ook, zij het vaak in wat misleidende symmetrie, de structuur van verreweg de meeste waka uit de hofperiode, en ook wel daarna, van een eerste (kami no ku 上の句) en een tweede versdeel (shimo no ku 下の句). Die vervullen doorgaans respectievelijk de functies van observatie en reactie daarop (of omgekeerd), of (zoals bij het tweede en derde gedicht) van contrast en verwarring.

Je vraagt je wel af wat de aanstaande ambtenaren van ons koloniaal bewind in De Vissers collegebanken met die gedichten zouden gaan doen. Als ze die al onder ogen kregen, want voetnoten werden ook toen al zelden op college voorgelezen.

Tot slot een versie van ruim een eeuw na De Visser:

                  Gedicht op ‘Sneeuw is aan een boom blijven hangen’:

als de lente komt

            lijkt ze dan zo op bloesems?

die witte sneeuw

            die hangen bleef aan de tak

                        waarop de struikzanger zingt

haru tateba / hana to ya miramu / shirayuki no / kakareru eda ni / uguisu no naku

   雪の木に降り掛れるを、よめる      素性法師
春たてば花とや見らむ白雪のかゝれる枝に鶯のなく

Kokin wakashū 1-6, door de priester Sosei (actief ca. 900). De uguisu werd lange tijd ten onrechte als ‘nachtegaal’ vertaald.

                  [Een gedicht voor de gedichtwedstrijd ten huize van Prins Koresada:]

gras en ook bomen

            verschoten van kleur, maar toch

zal op open zee

            in bloeiende golftoppen

                        de herfst afwezig blijven

kusa mo ki mo / iro kawaredomo / watatsu-umi no / nami no hana ni zo / aki nakarikeru

   [是貞親王家歌合の歌      文屋康秀]
草も木も色かはれどもわたつ海の浪の花にぞ秋なかりける

Kokin wakashū 5-250, door Fun’ya no Yasuhide (?-885?). Het beeld van bloesems op zee, oftewel het schuim op golven aanzien voor witte bloemen, was een dichterlijk cliché.

                  Uit een reeks van vijftig gedichten ten huize van Dharma-prins Shukaku:

de weidse hemel

            raakt door zoete pruimengeur

                        geheel beneveld

al bedekken wolken net nog niet

            de maan op een lentenacht

ōzora wa / ume no nioi ni / kasumitsutsu / kumori mo hatenu / haru no yo no tsuki

   守覚法親王家五十首歌に      藤原定家朝臣
おほぞらは梅のにほひに霞みつつくもりはてぬ春の夜の月

Shinkokin wakashū 1-40, door Fujiwara no Teika (1162-1241). Nioi is een lastig woord wanneer we het over bloeiende bomen hebben. Het woord kan namelijk zowel ‘geur’ als ‘(visuele) schittering’ betekenen. In het geval van kersenbloesems, die geurloos zijn, betekent het eigenlijk altijd ‘schittering’. Bij pruimenbloesems ligt dat ingewikkelder. In het hierop volgende gedicht in Shinkokin wakashū (no. 41) slaat het woord heel duidelijk op visuele schittering (kurenai niou / ume no hana, ‘scharlaken schitterende / bloesems van de pruim’), maar voor dit gedicht van Teika volg ik toch maar de interpretatie van o.m. Kubota Jun: nioi is hier een zoete geur (hōkō 芳香). Dat is een innovatieve vermenging van zintuigen, omdat de dichter hier geur koppelt aan de nadrukkelijk visuele observatie van lentenevel (kasumi) en bewolking (kumori).

De afbeelding toont de onderkant van p. 34-45 in K. Florenz, Dichtergrüsse aus dem Osten (Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1894).

Categorieën
Geen categorie

drie avondgezichten

Thema onbekend

                        de monnik Jakuren [1139-1202]

van eenzaamheid

            is kleur of zelfs maar vorm

                        niet te ontwaren

een berg waarop cipressen rijzen

            bij avondschemer in de herfst

sabishisa wa / sono iro to shi mo / nakarikeri / maki tatsu yama no / aki no yūgure

さびしさはその色としもなかりけり真木立つ山の秋の夕暮

‘Kleur’ is de standaardvertaling voor iro, maar het karakter 色 kent in een boeddhistische context (waarin het als shiki gelezen wordt) ook de betekenis ‘vorm’ (in de zin van uiterlijke verschijning). Maki 真木 is een verzamelterm voor altijdgroene bomen die goed bouwmateriaal opleveren, met name cipresachtigen (hinoki 檜 en sugi 杉).

                        de monnik Saigyō [1118-1190]

ook vrij van verlangen

            kan iemand die ontroering

                        toch weer kennen

snippen vliegen op uit een moeras

            bij avondschemer in de herfst

kokoro naki / mi ni mo aware wa / shirarekeri / shigi tatsu sawa no / aki no yūgure

心なき身にもあはれはしられけりしぎ立つ沢の秋の夕暮

Geschreven voor een dichtwedstrijd die vermoedelijk gehouden werd in 1187. De uitdrukking kokoro naki mi laat zich letterlijk vertalen als ‘een lichaam (of een ‘ik’) zonder hart’: als monnik werd de toen bijna zeventigjarige Saigyō geacht zijn emoties overstegen te hebben. Dat ‘toch weer’ komt helemaal van mij: ik zoek iets dat ritmisch net wat beter loopt dan het tweelettergrepige ‘kennen’: het Japanse shirarekeri is een combinatie van het werkwoord ‘weten’, gevolgd door een hulpwerkwoord dat een potentialis dan wel spontane actie uitdrukt en een hulpwerkwoord dat (in poëzie) nadruk aan een observatie toevoegt. Ik kies nu voor het idee dat de dichter opnieuw geraakt is; je zou ook kunnen speculeren dat hij als monnik eindelijk de ware aard van ontroering (aware) ervaart. Vooral bij visuele verbeeldingen van dit gedicht doet zich de prangende vraag voor of de dichter één dan wel meerdere snippen ziet opvliegen. Het Japans maakt geen onderscheid tussen enkel- en meervoud. Een oude vertaling van me was daarom:

            ook iemand die dacht

                        geen emoties meer te hebben

                                    kent die ontroering:

            een snip die opvliegt uit een moeras

                        in de avondschemer in de herfst

Toen men op verzoek van de monnik Saigyō elk honderd gedichten maakte

                        Heer Fujiwara no Teika [1162-1241]

rondom kijkend

            zijn bloem of rood herfstblad

                        niet te ontwaren

aan de baai een rieten hut

            bij avondschemer in de herfst

miwataseba / hana mo momiji mo / nakarikeri / ura no tomoya no / aki no yūgure

見わたせば花ももみぢもなかりけり浦のとも屋の秋の夕暮

‘De honderd-gedichtenreeks voor Futami-ga-ura’ (Futami-ga-ura hyakushu) schreef de toen vierentwintigjarige Teika in 1186 voor de bejaarde Saigyō, die destijds in in Futami-ga-ura bij Ise woonde en verschillende dichters om zon reeks had verzocht. In plaats van ‘niet te ontwaren’ speelde ik eerst met ‘opgelost’ voor nakarikeri (let. ‘er niet zijn’), maar wil toch de echo van het gedicht van Jakuren benadrukken: dan helpt het om beide op dezelfde manier te vertalen. Strenge lezers van klassieke waka wijzen er graag op dat in dit gedicht (zoals zo vaak) niet benoemd wordt wie er ‘rondom kijkt’ (miwatasu). Dat invullen van een ‘ik’ is inderdaad een (niet altijd vermijdbare) hebbelijkheid van westerse vertalers. Vandaar ‘rondom kijkend’ als oplossing, maar ‘als ik rondom zie’ of ‘wanneer ik om me heen kijk’ (die –ba in miwataseba is te vertalen met ‘wanneer’) mag van mij ook. En nu ik toch uitweid over details: ik aarzelde lang tussen bloem’ en ‘bloesem’ voor hana. Er zijn nogal wat vertalingen die hana in dit gedicht expliciet als kersenbloesem vertalen. Die vatten hana mo momiji mo dus op als ‘bonte kleuren zoals van kersenbloesem of herfstblad’. (Nu is er wel al zeker sinds de vroege zestiende eeuw een commentaartraditie die stelt dat Teika’s gedicht een echo is van Genji’s stemming wanneer hij tijdens zijn verbanning naar de kust bij Akashi in de vroege zomer naar koto-muziek luistert en de tinten van de wijde zee en de schaduwen onder de bomen fraaier vindt dan de overdadige pracht van kersenbloesem en herfstblad. Zie Jos Vos, vert., Het verhaal van Genji [2013], p. 326.) Ik schreef als eens dat in waka niet nader aangeduide ‘bloesems’ altijd kersenbloesems (sakura) zijn. Dat is uiteraard een overstatement, en hier ben ik geneigd een uitzondering te maken: Teika’s waka is een herfstgedicht; dat gegeven hou ik graag vast, juist in de context van deze drie gedichten. Dus ‘rood herfstblad’ (momiji) zou je redelijkerwijs kunnen verwachten, maar een kersenbloesem niet (dat is als in oktober naar de Keukenhof willen gaan om tulpen te zien). Het is m.i. aannemelijk aan een herfstbloem (bijvoorbeeld chrysanten) te denken; dan vind ik ‘bloem’ passender dan ‘bloesem’, maar ook vind ik dat niet zo lekker lopen. Afijn, het punt is dat Teika ons een visueel beeld in grijstonen voorschotelt waarin alle felle kleur is opgelost. Net als Genji vindt de dichter dat allicht fraaier dan een bonte kleurexplosie.

Shinkokin wakashū 4 (Herfst 1), nos. 361-363.

Samen staan deze gedichten bekend als ‘de drie avonden’ (sanseki 三夕), of de drie avondschemergedichten. Ze zijn alle drie bij verschillende gelegenheden gecomponeerd, al zijn de drie dichters wel tijdgenoten. In de achtste vorstelijke bloemlezing, Shinkokin wakashū (‘Nieuwe verzameling van oude en nieuwe gedichten’, begin dertiende eeuw), heeft de redactiecommissie ze naast elkaar opgenomen en zo een onderlinge resonantie gecreëerd.

Alle drie de gedichten maken gebruik van een techniek die veel voorkomt in laat-klassieke poëzie: de twee vershelften hebben weliswaar de gebruikelijke functie van observatie en emotionele reactie daarop, maar de volgorde is omgedraaid (eerst de emotionele reactie en pas dan de observatie) en de relatie tussen de observatie en de reactie is indirect — of liever gezegd nóg veel indirecter dan in tiende-eeuwse poëzie het geval kan zijn. Die afstand tussen observatie (snippen die opvliegen uit het moeras) en de emotie (het beeld van die snippen raakt de dichter op de een of andere manier) moet door de lezer (of toehoorder, in de oorspronkelijke context) zelf worden overbrugd. Het is een relatie tussen twee versdelen die door latere renga-meesters als Shinkei 心敬 (1406-1475) wel ‘vervreemd’ of ‘verwijderd’ (soku ) is genoemd (in tegenstelling tot ‘nauw’ of ‘intiem’, shin ) en als ideaal werd beschouwd.

Roland Barthes zou ongetwijfeld een analogie zien met zijn onderscheid tussen teksten die lisible (makkelijk voor de lezer) zijn of scriptible (die een creatieve inspanning van de lezer vragen).

De eerste twee waka (die van Jakuren en Saigyō) benoemen de emotie nog, maar Teika’s gedicht is extremer: daarin is de reactie vervangen door een tweede observatie, die staat in plaats van een uitgespelde emotie. Door Teika’s waka te plaatsen in deze reeks dwingt de vroeg-twaalfde-eeuwse redactiecommissie, waarvan Teika overigens zelf lid was, de lezer om de emotionele lading te interpreteren als in lijn met de eerste twee gedichten.

De afbeelding toont een fragment (dankan 断簡) van ‘de poëzierol van de Shinkokin wakashū met herten-onderschildering’ (shika shita-e shinkokinshū wakakan 鹿下絵新古今集和歌巻) met het gedicht van Saigyō. Schildering door Tawaraya Sōtatsu 俵屋宗達 (1570-1643) en kalligrafie door Hon’ami Kōetsu 本阿弥光悦 (1558-1637), vroeg 17e eeuw. Collectie Yamatane Museum of Art 山種美術館, Tokyo; opgenomen in het Google Art Project. Deze oorspronkelijk ruim twintig meter lange rol met kalligrafie en hertenafbeeldingen is na de Tweede Wereldoorlog in stukken opgeknipt en over verschillende collecties verspreid geraakt. Andere fragmenten bevinden zich onder meer in het Gotoh Museum (Tokyo), het Suntory Museum of Art (Tokyo), het MOA Museum of Art (Atami), en het Seattle Art Museum. Alle 28 gedichten op deze rol komen uit het vierde boek van Shinkokin wakashū; vandaar die herten, die vanwege hun bronsttijd geassocieerd worden met de herfst.