Categorieën
poëzie

oude houtskoolbranders

            De oude houtskoolbrander

            (Een aanklacht tegen de misstanden bij aankopen ten behoeve van het Paleis)

            .

Een oude houtskoolbrander:

Hij hakt zijn hout en brandt zijn houtskool in de Zuiderbergen.

            .

Zijn wangen vol stof en as door de rook getaand,

Zijn haren zijn o grijs zo grijs, zijn vingers zijn pikzwart.

Wat doet hij met de duiten die hij voor zijn houtskool vangt?

Daar koopt hij zich kleren van, daarvan koopt hij zijn eten.

            .

Helaas, de kleren die hij aanheeft zijn maar ongevoerd —

Omdat de houtskoolprijs zo laag is hoopt hij toch op vorst.

            .

Buiten de stadsmuur viel van vannacht een hele voet van sneeuw,

Al vroeg ment hij zijn houtskoolkar door de bevroren sporen.

De os is moe, de man heeft honger en de zon staat hoog

Als hij ten zuiden van de stadsmuur uitrust in de modder.

            .

Twee ruiters komen aangesneld — wie mogen dat wel zijn?

eunuchen in een geel gewaad, in ’t wit geklede lieden.

Ze hebben ook een stuk papier, ze zeggen een edict

En schreeuwend leiden ze de os met wagen naar het noorden.

            .

Een wagenvol van houtskool weegt wel meer dan duizend pond —

Door de paleiseunuchen afgevoerd zonder pardon!

Een halve rol van rode zij, een roede van damast

Bevestigd aan de os z’n kop: betaling voor de houtskool.

売炭翁 苦宮市也。売炭翁伐薪燒炭南山中。滿面塵灰煙火色。両鬢蒼蒼十指黒。売炭得銭何所営。身上衣裳口中食。可憐身上衣正単。心憂炭賎願天寒。夜来城外一尺雪。曉駕炭車輾冰轍。牛困人飢日已高。市南門外泥中歇。翩翩両騎來是誰。黃衣使者白衫兒。手把文書口称勅。回車叱牛牽向北。一車炭重千餘斤。宮使駆将惜不得。半匹紅綃一丈綾。系向牛頭充炭直。

Baishi wenji 4-156. De vertaling is van Wilt Idema, in: Bai Juyi, Gedichten en proza, gekozen, vertaald en toegelicht door W.L. Idema (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2001), p. 149.

            ‘De oude houtskoolbrander’

Vraag eens aan de oude man wat hij van plan is

met hakhout en met houtskool, zo in zijn laatste jaren.

Stof bedekt zijn gezicht in de wind vanaf de top bij dageraad;

zijn vuur verhindert zicht op de maan boven de bergrand.

De prijs staat laag: in tranen keert hij terug over bevroren wegen;

zijn kleren zijn ongevoerd: ondragelijk is dat ijzige gevoel.

In het wit geklede paleisgezanten voeren zijn karrevracht af:

een halve rol aan rode zij, dat moet je toch niet onderschatten.

売炭翁。借問老翁何所営。伐薪燒炭送餘生。塵埃滿面嶺嵐曉。燒火妨望山月程。直乏泣帰冰冱路。衣単不耐雪寒情。白衫宮使牽車去。半足[=疋?]紅紗莫以軽。

Gedicht van Fujiwara no Tadamichi 藤原忠通 (1097-1164); Hosshō-ji dono gyoshū 88. 

            In reactie op het excellente gedicht van de Heer van het Ministerie van Ceremoniën [dat hij schreef] toen hij mijn onhandige compositie ‘De oude houtskoolbrander’ zag:

Zware regen treft de oude man in zijn met stro bedekte hut;

broodwinning en hartenwens zijn duidelijk, of hij nu waakt of slaapt.

Voor zijn handel, wat hij heeft aan een verzengende zon?

voor zijn familie hoopt hij op schaduwkille winden.

Schaamte voor zijn grijze haren, het gevolg van zware arbeid;

angst voor de witte livreien te paard ten zuiden van de stad.

De houtskool is meer dan duizend pond, de zij maar tien voet lang;

de klerk spreekt keizerlijke woorden — wie nu is de hebzuchtige?

和李部大卿見売炭翁愚作所贈之佳什。山翁潦倒在茅菴。度世心謀寤寐諳。生計如何炎熱日。家資期得冱陰嵐。恥垂蒼鬢営身上。恐為白衫駈市南。炭是千余綾一丈。官兒称勅誰相貧。

Gedicht van Tadamichi; Hosshō-ji dono gyoshū 89. De ‘de Heer van het Ministerie van Ceremoniën’ was Fujiwara no Atsumitsu (1063-1144). Die zal ook een imitatie van Bai Juyi’s gedicht geschreven hebben, waarop Tadamichi hier weer reageert, maar die is niet overgeleverd.

            Bij het zien van een marketentster

Meelijwekkend is deze uitgeputte vrouw in haar sjofele kledij:

de avondzon gaat al onder als zij haar waren probeert te slijten.

Ter plekke verhoogt zij haar prijs en staat reikhalzend stil voor ’t huis,

buiten de poort roept ze haar naam en blijft daar een tijdje hangen.

Bij een arm huishouden is er klandizie, maar ze kijkt zelfs niet om,

bij een rijke villa daarentegen komt zij ongevraagd wel langs.

‘De herfstmaan’ of ‘lentebloesems’ leken me vrij ouderwets,

maar dit thema deze keer riep wel mijn inspiratie op.

見賈物女。可憐鄙服一疲女。夕日沈時売物廻。増直砌前貪止住。唱名門外暫徘徊。貧家雖招全無顧。潤屋不喚強欲来。秋月春花其意旧。此時題目与相催。

Gedicht van Tadamichi; Honchō mudaishi 2-87.

            Bij het zien van een oude houtskoolbrandster

‘De oude houtskoolbrandster’ — luister nu maar goed!

Haar dorp ligt afgelegen, ver in Ōhara’s bergen.

Haar kleren ongevoerd en de weg gevaarlijk, vertrekt ze met de wind;

de zon zakt, de hemel is koud, ze komt weer thuis met de maan.

Tot de witte wolken rijst haar stem en vult de straten;

de herfstwind drijft de prijs op in het vervallen dorp.

De opbrengst van het land is van oudsher het corvee van mannen,

dus ben ik dit keer geroerd bij het zien van haar grijze haren.

見売炭婦。売炭婦人今聞取。家郷遙在大原山。衣単路𡸴伴嵐出。日暮天寒向月還。白雲高声窮巷裡。秋風増價破村間。土宜自本重丁壮。最憐此時見首斑。

Gedicht van Prins Sukehito (1073-1119); Honchō mudaishi 2-88. Het is verleidelijk om het laatste woord van de openingsregel, 聞取, te lezen als een Japanse uitdrukking (vgl. Modern Japans kikitori, ‘dictee’), maar het is een opvallend gebruik door Sukehito van Tang-spreektaal. Het Chinese hulpwerkwoord 取 geeft een versterking van het ermee gepaard gaande werkwoord aan.

De afbeelding links toont een postuum fantasieportret uit ca. 1300 van Fujiwara no Tadamichi in de Portretten van vorsten en regenten (Tenshi sekkan miei 天子摂関御影) door Fujiwara no Tamenobu 藤原為信 (1248-?) en diens zoon Gōshin 藤原豪信 (data onbekend). Collectie Museum of the Imperial Collections (Sannomaru Shōzōkan 三の丸尚蔵館; bron: Wikipedia). De illustratie rechts toont het gedicht van Bai Juyi in een Japans handschrift uit het begin van de veertiende eeuw. Collectie bibliotheek Kyoto University. Het handschrift bevat alleen boeken 3 en 4 van Baishi wenji, dat wil zeggen alleen de ‘nieuwe balladen’ (xin yuefu).

Een van Oscar Wilde’s vele, vele fameuze bon mots is: ‘Navolging is de meest oprechte vorm van eerbetoon die de middelmaat aan grootsheid betuigen kan’ (‘Imitation is the sincerest form of flattery that mediocrity can pay to greatness’). Een heerlijke uitspraak, ook omdat ze niet waar is.

Wilde zelf speelde al met navolging, ondanks de cultus van ‘originaliteit’ die eind negentiende eeuw terrein won en in de twintigste eeuw zo dominant zou worden. Daarmee deed hij iets dat volstrekt normaal tot ver in de negentiende eeuw was in vele culturen. Zo ook in twaalfde-eeuws Japan.

Dat die nadruk in de kunsten op originaliteit iets relatief recents is, namelijk een erfenis van wat iemand ooit zo mooi ‘de Romantische Terreur’ (‘the Romantic Tyranny’) noemde, vergeten we vaak, maar maakt het heel moeilijk om connecties te ervaren met eeuwen van Kunst die toch echt ook fundamenten van eigen cultuur zijn. Er valt trouwens veel voor te zeggen dat het hele idee van ‘Kunst’ ook al een Romantisch idee is. Maar los daarvan, mensen met een liefde voor literatuur enthousiast maken voor aemulatio (‘verbeterde’ imitatie, zal ik maar zeggen) is vaak een hard sell, omdat dat een nieuwe conditionering van iemands smaak vereist. Voor je het weet gaat het over cultuurgeschiedenis (‘interessant’), en geven we het maar op iets te doen met esthetische appreciatie (‘mooi’). De (ietwat geforceerde) parallel met het fenomeen van covers in popmuziek of met jazzklassiekers kan een beetje helpen.

De laatste vier gedichten hierboven zijn oefeningen in navolging. Het model is een lang gedicht van de Chinese dichter Bai Juyi 白居易 (772-846). Als er ooit een literair succesverhaal in traditioneel Oost-Azië heeft bestaan, is dat zeker Bai’s poëzie geweest. Bai zelf was zich er bij leven al van bewust dat zijn gedichten op het Koreaanse schiereiland en in Japan gelezen werden. Japanse hofadel van de Heian-periode (794-1185) deed grote moeite om aan exemplaren van Bai’s verzamelde werken te komen, waarvan de Chinese dichter —heel voorzienig— geautoriseerde kopieën had laten opslaan in kloosterbibliotheken.

Immens populair in Japan binnen het daar al populaire oeuvre van Bai waren diens ‘nieuwe balladen’ (Ch. xīn yuèfŭ, Jp. shin gafu 新楽府). Dat is op zich een beetje gek, want dat waren erg politieke gedichten, bedoeld om misstanden in het Chinese keizerrijk aan de kaak te stellen. Als er iets was waarvoor de Japanse hofadel geen begrip kon opbrengen was het de gedachte dat je druk zou maken om de minder bedeelden uit wat vroeger ‘de heffe des volks’ heette. Dat het oneerlijk verdeeld was in de wereld was voor hen volstrekt vanzelfsprekend. Wel waren de nieuwe balladen geschreven in een heel toegankelijke stijl. Dat sloeg aan. 

Dan komt er een moment in de twaalfde eeuw dat dichters onder de Japanse crème de la crème denken: Kom, laten we eens wat doen met sociale randgroepen. Het zou mooi zijn als daarbij maatschappelijke bewogenheid meespeelde, maar laten we daar maar niet te veel van uitgaan. Ik vermoed dat het in de eerste plaats een zoektocht naar nieuwe thematiek betrof. Hoe dan ook, de twaalfde eeuw kent een kleine explosie van teksten (Sinitisch proza, Sinitische poëzie, waka) die figuren (overwegend vrouwen) uit de marges van de maatschappij tot onderwerp hebben. Een vroeg moment in die beweging zijn de gedichten die ik hier vertaalde.

Drie van die gedichten zijn van Fujiwara no Tadamichi 藤原忠通 (1097-1164). Op zijn vijftiende had hij van de teruggetreden vorst Shirakawa (1053-1129) een exemplaar van Bai’s verzameld werk cadeau gekregen. Dat was tenslotte de leeftijd waarvan Confucius had gezegd dat je je op de studie moest gaan richten. Dat deze oud-keizer de moeite nam dat cadeau te geven had er alles mee te maken dat Tadamichi de oudste zoon van de Regent was, telg van het illustere Fujiwara-Regentenhuis en voorbestemd om zelf op een dag Regent te worden. Hij was, kortom, een jongeman waarmee ook het keizershuis liever vriendelijke betrekkingen onderhield. Prins Sukehito 輔仁親王 (1073-1119) daarentegen was weliswaar een keizerszoon maar wist uit ervaring was het betekende om slachtoffer van politieke willekeur te zijn.

Dat Tadamichi de Chinese dichter die hij sinds zijn vijftiende las gebruikte als inspiratie om eens iets nieuws te proberen blijkt wel uit een slotcouplet als ‘“De herfstmaan” of “lentebloesems” leken me vrij ouderwets, / maar dit thema deze keer riep wel mijn inspiratie op.’ Het experiment bood hem ook de kans om te spelen met ironie. ‘In het wit geklede paleisgezanten voeren zijn karrevracht af: / een halve rol aan rode zij, dat moet je toch niet onderschatten’, waarmee Tadamichi’s eerste gedicht eindigt, kunnen we niet lezen als instemming met paleisbelastingen; Bai’s gedicht is daarover juist kritisch en een imitatie zal hem daarin volgen. Dat Tadamichi’s gedicht bol staat van frasen uit het origineel, waardoor het meer leest als een samenvatting dan als een variatie, onderstreept dat de boodschap van Bai’s aanklacht niet honderdtachtig graden wilde draaien. Uit die deels vrije bewerkingen spreekt ook de behoefte bejaarde sjacheraars Japanse wortels mee te geven: Ōhara, iets ten noorden van Kyoto, was van oudsher een aanvoerbron van brandstof en een ‘Ōharase’ (of ‘vrouw uit Ōhara’, ōharame 大原女) heeft in Kyoto nog steeds een reputatie als legendarische straatverkopers van brandhout en houtskool.

In middeleeuws Japan vond Bai’s oude houtskoolbrander zijn weg naar populairdere liedcultuur. Dat weten we dankzij een archiefvondst uit 1938. De memoires van de hofdame Nijō (Gofukakusa-in no Nijō 後深草院二条, 1258-na 1306) waren lang verloren gewaand, maar een kopie ervan is in dat jaar teruggevonden. Haar Een ongevraagd verhaal (Towazugatari とはずがたり, begin 14e eeuw) beschrijft haar jaren in dienst van de teruggetreden vorst Gofukakusa 後深草院 (1243-1304). Die vorst was een vermaard zanger van imayō 今様, ‘[liederen in] de moderne stijl’ en in een scène die in 1274 moet hebben plaatsgevonden horen we hem zingen:

de oude houtskoolbrander, die ontroert

zijn eigen kleren zijn heel dun, en toch

            sprokkelt hij het brandhout

hoe droevig is het wachten op de winter!

baitan no okina wa aware nari / onore ga koromo wa usukeredo / takigi o torite / fuyu o matsu koso kanashikere

売炭の翁はあはれ也 おのれが衣は薄けれど 薪を取りて 冬を待つこそ悲しけれ

Towazugatari, boek 1. [SNKBT 50, p. 60] Meredith McKinney werkt momenteel aan een nieuwe Engelse vertaling van Towazugatari, voor Penguin. De vorige is een halve eeuw oud: Karen Brazell, vert., The Confessions of Lady Nijō (Stanford University Press, 1973).

Zo trok een uitgemergelde oude man zijn sporen in de poëzie, van China naar Japan, van sociale aanklacht naar literair experiment tot vrijblijvende ontroering.

Als student kreeg ik van mijn docent klassiek Chinees, Burchard Mansvelt Beck, ooit als huiswerkopdracht Bai’s gedicht ‘De oude houtskoolbrander’ mee naar huis. Later, maar ook alweer heel lang geleden, schreef ik een artikel over deze gedichten (minus de imayō die Gofukakusa voordraagt). Het is voor mij dus een tekst met veel resonanties en het leek me daarom wel tijd om de gedichten-in-imitatie weer eens af te stoffen en er Nederlandse versies van te creëren.

De foto is van Sebastião Salgado, uit zijn legendarische serie Gold, over de mijnwerkers in de open goudmijn van de Serra Pelada, Brazilië, in de jaren 1980. Voor mij althans speelt hier een vergelijkbare mengeling van sociaal afgrijzen en esthetische fascinatie als in de gedichten hierboven.

Categorieën
poëzie

politiek en eenzaamheid

            Situatie onbekend:

                                       De Derde Prins uit het Enkyū-tijdperk, Sukehito

zomerregens

            wakkeren gedachten aan

aan lang geleden

            aan die strooien stulp van toen

                        en eenzaamheid in de nacht

samidare ni / omoi koso yare / inishie no / kusa ni iori no / yowa no sabishisa

  題しらず     延久第三親王輔仁
さみだれに思ひこそやれいにしへの草の庵の夜半のさびしさ

Senzai wakashū 3 (Zomer)-177.

Wat mij onder meer fascineert aan dit gedicht is dat, als we de implicatie van moderne commentatoren* mogen geloven, het een politieke lading heeft. Dat zit zo: de combinatie van vroege zomerregens (samidare 五月雨) en eenzame nachten doorgebracht in een simpele ‘hut van gras’ of ‘strooien stulp’ (kusa no iori 草の庵) kan de dichter heel goed ontleend hebben aan een couplet van de Chinese dichter Bai Juyi 白居易 (772-846). De Chinese versregels zijn opgenomen in de bloemlezing Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw), die de dichter zeker kende:

Jij bij de Dienst Orchideeën in bloei onder brokaten baldakijnen;

ik op de Berg Lu in een regennacht in mijn strooien stulp.

蘭省花時錦帳下 廬山雨夜草庵中

Wakan rōeishū 555. De ‘Dienst Orchideeën’ (Ch. lánshĕng, Jp. ranshō 蘭省) is de shàngshū shĕng 尚書省, het Ministerie van Algemene Zaken in de oude Chinese hofbureaucratie.

De regennacht in een hut is hier gekoppeld een contrasterend beeld, namelijk dat van iemand die in luisterrijke kantoren dient in het Ministerie van Algemene Zaken, dicht bij de politieke macht. Het couplet komt uit een gedicht ‘Eenzaam tijdens een regenachtige nacht in een strooien stulp in het Lu-gebergte’ (廬山草堂夜雨独宿) dat Bai schreef toen hij verbannen was naar Xunyang en is gericht aan een vriend in de hoofdstad. Dat ‘jij’ en ‘ik’ staat niet expliciet in zijn gedicht, maar heb ik toegevoegd. De regels gaan daarmee niet alleen over vriendschap (‘ik mis je’), maar ook over politieke willekeur (‘ik mis je, omdat de machthebbers mij verbannen hebben’).

Prins Sukehito 輔仁親王 (1073-1119) was de derde zoon van keizer Gosanjō 後三条天皇 (1034-1073), die kort na Sukehito’s geboorte overleed maar in zijn testament bepaald had dat Sukehito de volgende kroonprins moest worden. Sukehito’s moeder Minamoto no Kishi 源基子 (var. Motoko, 1047-1134) kwam, vrij ongebruikelijk, niet uit het Regentenhuis van de machtige Fujiwara-clan. Zij was de grote liefde van Gosanjō en werd door hem van de rang van Keizerlijke Concubine (nyōgo 女御) tot keizerin verheven. Dat had vast ook te maken met Gosanjō’s streven het keizerlijk huis los te weken van de als wurggreep ervaren invloed van dat Regentenhuis, dat door een efficiënte huwelijkspolitiek nauwe familiebanden met en dus grip op de keizerlijke familie onderhield. Het resultaat was dat de nieuwe keizer, Shirakawa 白河天皇 (1053-1129, Gosanjō’s oudste zoon, maar van een Fujiwara-moeder), zijn vaders laatste wens negeerde en Sukehito al in zijn eerste levensjaar een politieke val doormaakte, van aangewezen troonopvolger tot lastig randgeval voor het vorstenhuis.

Als derde zoon van hun vader werd Sukehito door zijn oudste halfbroer, keizer Shirakawa, consequent ‘de Derde Prins’ (San no miya 三宮) genoemd, ook nadat hij de tweede levende zoon van de vorige keizer geworden was toen zijn twee jaar oudere volle broer in 1085 overleed. Shirakawa benoemde een eigen kind tot kroonprins en de kans dat Sukehito ooit, zoals zijn vader gewenst had, keizer worden zou, werd heel, heel klein.

De Ninna-ji (althans, een deel van het tempelcomplex). Foto: (Shūkan Asahi hyakka) Nihon no kokuhō (週刊朝日百科)日本の国宝 14: Kyōto/Ninnna-ji 京都/仁和寺, 25 mei 1997.

Teleurgesteld trok Sukehito zich terug in het Hanazono-paleis op het terrein van de Ninna-ji, een tempel net ten noordwesten van de hoofdstad met oude banden met het vorstenhuis. Daar leidde hij een leven gewijd aan waka, Sinitische poëzie en muziek. Toch werd hij daar ook veelvuldig bezocht door uitgerangeerde hovelingen die vonden dat de uitdrukkelijke wens van Sukehito’s vader niet genegeerd mocht worden. Waarschijnlijk hoopten zij vooral dat wanneer de nieuwe keizer plaats zou maken voor Sukehito als staatshoofd zij weer kans hadden op politieke invloed. Deze ‘honderd ministertjes van de Derde Prins’ (san no miya no momodayū 三宮の百大夫) behoorden voor een deel tot de Murakami-tak van de Genji-familie waarvan de clanoudste Minamoto no Toshifusa 源俊房 (1035-1121) was, die getrouwd was met een tante van Sukehito. De Murakami-Genji hadden ambities om net zo machtig te worden in de wereld van de hofpolitiek als het Fujiwara-Regentenhuis. Toshifusa wist het tot Minister ter Linkerzijde te schoppen; een aantal van zijn zoons kreeg ook hoge functies in de hofbureaucratie. Toch wrong het dat dat streven niet echt vervuld leek te kunnen worden. 

Deze toestand sudderde door tot precies 909 jaar geleden een onverwacht politiek drama een definitieve streep zette door elke gedachte aan macht die Sukehito of de Murakami-Genji nog mochten koesteren. Dit waanzinnige verhaal staat in de geschiedenisboeken bekend als ‘de zuivering tijdens de Eikyū-periode’ (eikyū no hen 永久の変) of ‘het anonieme aangifte-incident’ (rakusho jiken 落書事件). Een en ander kwam aan het rollen door een anoniem briefje dat op de vierde dag van de tiende maand van het eerste jaar van de Eikyū-periode (14 november 1113) naar binnen werd gegooid bij het paleis van de keizerin, Prinses Reishi 皇后令子内親王 (1078-1144). Daarin stond:

Er is iemand die zich bezighoudt met een misdaad gericht tegen de vorst. De zaak in kwestie betreft de abt van de Daigo-ji, Shōkaku, en een jongen genaamd Senjumaru. Het is een zaak waarbij de jongen in kwestie hiertoe is verleid.

主上を奉犯と有構人、件事に、或人の醍醐寺座主勝覚の許に千手丸と云童アリ、件童を爪カシテ構事也

Toen ‘de jongen in kwestie’ (kudan no warawa 件童) ondervraagd werd, bleek dat de bedenker van de plot een andere monnik was: Ninkan 仁寛 (?-1114), die Sukehito’s Vorstelijk Beschermpriester (gojisō 護持僧) was geweest en die ook in de Daigo-ji leefde. De Keizerlijke Politie werd naar de tempel gestuurd, waar beide monniken gearresteerd werden. Ninkan zou met magische bezweringen de keizer (inmiddels was dat een neefje van Sukehito) hebben willen doden maar toen dat niet lukte Senjumaru verleid hebben om iets te ondernemen; deze had twee of drie vergeefse tochten naar het paleis ondernomen, maar dat was op niets uitgelopen.

Ninkan en Senjumaru werden verbannen; Ninkan naar het schiereiland Izu, waar hij zelfmoord pleegde door zich van de berg Jōyama 城山 af te werpen. Omdat Shōkaku 勝覚 (1057-1129) en Ninkan beiden een zoon waren van Minamoto no Toshifusa, werd overwogen alle leden van de Murakami-tak te straffen, maar dat gebeurde uiteindelijk niet in het besef dat zij niet betrokken waren geweest bij deze couppoging. Wel traden Toshifusa en zijn andere zonen af. Dit was een forse klap voor de politieke ambities van deze familie.

Voor deze kwestie, zie: G. Cameron Hurst III, Insei: Abdicated Sovereigns in the Politics of Late Heian Japan (New York: Columbia University Press, 1976), p. 130-140; en (onder meer voor de tekst van het anonieme briefje): Takeuchi Rizō 竹内理三, Bushi no tōjō 武士の登場 (Nihon no rekishi 日本の歴史 6; Chūō Kōronsha, 1965, herdruk Chūō Bunko, 1973), p. 179-183.

Shōkaku en vooral Ninkan staan blijkbaar bekend als de stichters van de Tachikawa-school van tantrisch boeddhisme in Japan, die onder meer seksueel genot en verlichting aan elkaar gelijkstelde. Maar dat is weer een heel ander (en ook wel gek) verhaal. Zie: James H. Sanford, ‘The Abominable Tachikawa Skull Ritual’, Monumenta Nipponica 46: 1 (1991), p. 1-20.

Sukehito, die van dit krankzinnige plan niets af had geweten, besloot tot permanent zelfopgelegd huisarrest in de Ninna-ji. Nog geen zes jaar later stierf hij daar ‘in grote kommernis’ (yūmon 憂悶).

Het zal dus tijdens zijn jaren op dat tempelterrein zijn geweest, vóór dan wel na de rampzalige couppoging van 1113, dat Sukehito zijn gedicht ‘zomerregens’ schreef. ‘Situatie onbekend’ (of ‘thema onbekend’, dai shirazu 題しらず) schreef de redacteur (Fujiwara no Shunzei 藤原俊成, 1114-1204) erbij toen hij in de jaren 1183-1188 de vorstelijke bloemlezing samenstelde waarin dit gedicht werd opgenomen. Dat verleidt tot projectie. De basso continuo van politieke frustratie die Sukehito’s bestaan in de Ninna-ji kleurde klinkt ook door in zijn gebaar naar Bai Juyi’s Exil-poëzie. Althans, dat suggereert die voetnoot.*

*) Katano Tatsurō 片野達郎 en Matsuno Yōichi 松野陽一, red., Senzai wakashū, SNKBT 10 (Iwanami Shoten, 1993), p. 61; maar ook Kubota Jun 久保田淳 (Senzai wakashū, Iwanami Bunko, 1986), p. 50.

De afbeelding toont een detail van een elfde-eeuws Japans kamerscherm, waarop (waarschijnlijk) de Chinese dichter Bai Juyi te zien is in zijn ‘strooien stulp’ in het Lu-gebergte. Collectie Kyoto National Museum. Die blauwe regen (fuji ) die boven de banneling hangt krijgt in de context van het Heian-hof iets sinisters: de kluizenaar zit in de schaduw van het Regentenhuis van de Fujiwara 藤原.