Categorieën
poëzie

mooie foutjes

            [Situatie onbekend:]

                                                [Dichter onbekend]

het zaadje was er

            dus zelfs op rotsen kon de pijnboom

                        blijven groeien

als ik maar blijf beminnen

            zou ik je dan nooit gaan zien?

tane shi areba / iwa ni mo matsu wa / oinikeri / koi o shi koiba / awazarame ya mo

  [題しらず]         [読人しらず]
たねしあればいはにもまつひにけり恋をしこひばはざらめやも

Kokin wakashū 11 (‘Liefde 1’)-512.

Toen ik een qua genre wat lastig te duiden boek las omdat het (ook) over Arthur Waley ging, kwam ik dit gedicht tegen, weergegeven in zijn eigen handschrift. Waleys Engels is, als immer, elegant:

If only a seed shall fall,

Even among the waterless stones

A tree will grow.

If you love and I love

Can it be we shall never meet?

                                    10th century

Arthur Waley (1889-1966), de legendarische Britse vertaler uit het klassiek Chinees en klassiek Japans, veroverde vanuit zijn werkplek in het British Museum in 1918 Londen en de rest van de wereld met zijn A Hundred and Seventy Chinese Poems. Vele vertalingen zouden volgen. Net binnen de rand van de avant-garde-Bloomsbury-kring opererend creëerde hij een Engelse variant van klassieke Oost-Aziatische literatuur die perfect aansloot bij het modernistische gevoel van het interbellum.

Vermoedelijk publiceerde Waley deze vertaling voor het eerst in 1929, in een essay over ‘de originaliteit van de Japanse beschaving’. In zijn bundel waka-vertalingen staat ze in elk geval nog niet.

  • Arthur Waley, Japanese Poetry: The ‘Uta (Oxford: Clarendon Press, 1919; meerdere herdrukken.)
Kokin wakashū no. 512 in de vertaling van Arthur Waley, op p. 769 van zijn ‘The Originality of Japanese Civilization’, Pacific Affairs 2: 12 (1929), p. 767-773. Het ‘but’ in de eerste regel hier is een ‘only’ in het manuscript geworden.

Dan de koude douche. We hebben weer eens te maken met een ‘misvertaling’, die juist door een foutieve interpretatie ontroerende poëzie oplevert.

Om te beginnen is er in het eerste deel van het gedicht geen sprake van een conditionalis (‘als A nou maar gebeurt, dan zal ook B gebeuren’). In het tweede deel van het gedicht is geen sprake van wederkerige liefde, maar alleen van een volgehouden liefde van één kant (namelijk van de dichter). Dat is dan ook nog eens een liefde die door het object van die liefde niet eens opgemerkt wordt. Dat laatste durf ik te beweren, omdat het gedicht is opgenomen in het eerste van vijf boeken (of: hoofdstukken) gewijd aan liefdespoëzie in De verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū, 914). Gegeven de culturele grammatica van hoofse romantiek, zijn die gedichten uit het vroege stadium van de liefde per definitie een voorbeeld van ‘liefde van één kant’ (kata-omoi 片思い).

(Ogen sluiten, want hier komt enige morfologische analyse van het klassiek Japans. Er staat een grammaticaal partikel ba na de izenkei [-basis] van het werkwoord ari あり [‘er zijn’; het werkwoord behoort tot de zgn. ra-hen ラ行変格活用-verbuigingscategorie en de izenkei is dus are]. Dat is géén conditionalis, maar drukt uit: ‘eerst gebeurt A en dan gebeurt B, en er is een verband tussen die twee zaken’; de standaardoplossing is dat te vertalen met ‘omdat’ of ‘toen’/‘wanneer’. Dus tane shi areba betekent letterlijk iets als ‘omdat er een zaadje is’. Het partikel shi  geeft nadruk. Een variante grammaticale constructie zie je terug in het tweede deel: het partikel ba komt nu achter een mizenkei, dit keer van het werkwoord kou 恋ふ [dat tot de zgn  kami nidan 上二段活用-verbuigingscategorie behoort, dus de mizenkei ervan is koi恋ひ; de izenkei zou koure– zijn]. Dat eerste koi is hier geen werkwoordsvorm maar een zelfstandig naamwoord, ‘liefde’; dat het gevolgd wordt door het partikel o , dat een lijdend voorwerp aangeeft, is daarvoor al een aanwijzing. De constructie mizenkei+ba drukt wél een conditionalis uit. Koi o shi koiba laat zich dan letterlijk vertalen als ‘als ik de liefde bemin, dan …’ — of een klein beetje vrijer: ‘als ik maar heel erg liefheb, dan …’. We zien een redelijk subtiel grammaticaal spel van de dichter dat de ‘wetmatigheid’ van het zaadje dat tot een pijnboom uitgroeit als premisse neemt voor een hypothese over de liefde. Daarbij gebruikt de dichter twee keer de combinatie emfatisch partikel shi met het partikel ba, alleen de tweede keer dus net anders.)

Helaas! Er staat in het origineel dus wat anders dan in Waleys vertaling. Niks wederkerigheid.

Een open vraag is of Waley de waka niet goed begreep of simpelweg niet heel erg geïnteresseerd was in zo’n filologische reality check. Ook in zijn meesterlijke vertaling van Het verhaal van Genji (1925-19233) veroorloofde hij zich nogal wat vrijheden.

In zijn boek met waka-vertalingen uit 1919 doet Waley nogal luchtig doet over de grammatica van het klassiek Japans (met een uitspraak die wel ‘the understatement of the century’ genoemd is):

Japanese poetry can only be rightly enjoyed in the original. And since the classical language has an easy grammar and limited vocabulary, a few months should suffice for the mastering of it. [Waley, Japanese Poetry: The ‘Uta’, p. 8.]

Het is al met al simpelweg een voorbeeld van verkeerd lezen, vermoed ik: Waley zal de shi in koi o shi 恋をし opgevat hebben als de ren’yōkei-vorm van het werkwoord su (‘doen’) en die frase dus als ‘[ik] beoefen de liefde’ oftewel ‘ik bemin’.

We kennen Waleys vertaling van dit gedicht in zijn eigen handschrift door een reproductie ervan in de memoires (zo noem ik het boek maar) van zijn echtgenote Alison Waley (geboren Alison Grant, 1901-2001). Het fetisjisme van iets dat in de buurt komt van Huizinga’s historische sensatie speelt al snel mee wanneer het oog aan zo’n afbeelding van een handschrift blijft haken: de suggestie dat je zo direct contact hebt met iets bezields.

Alison Waleys boek A Half of Two Lives uit 1982 is een koortsdroom van 326 pagina’s, of zoals een recensent het destijds noemde ‘een soort waanzinnig, prachtig gedicht’ [‘a kind of mad, splendid poem’; Humphrey Carpenter, ‘Becoming Mrs. Arthur Waley’, The New York Times 24 april 1983.]. Het is een verslag van het leven van de auteur en vooral haar relatie met Arthur Waley daarin. Een en ander wordt aan de lezer praktisch volledig in termen van indrukken en emoties gepresenteerd; de droogstoppel die op zoek is naar ‘harde data’ zal er gedesoriënteerd van raken — en wát er aan concrete informatie in staat, blijkt mogelijk niet altijd te kloppen. Alison ontmoette Waley in 1929, en de twee begonnen –naar haar zeggen— vrij snel een verhouding die noodgedwongen een knipperlichtrelatie werd. De Belangrijke Vrouw in Waleys leven was decennialang de imposante, fascinerende maar ook moeilijke Beryl De Zoete (1879-1962), die tot aan haar dood Alison op afstand van Waley probeerde te houden en daarin meestal slaagde. Ook na De Zoetes dood wilde Waley niet met Alison trouwen; pas toen duidelijk werd dat hij aan de kanker zou sterven stemde hij kort voor zijn overlijden in met een huwelijk met haar. Dat de legendarische vertaler en bijna-kluizenaar bij zijn dood een wettige echtgenote bleek te hebben was voor velen een verrassing.

Waley gebruikte vertalingen van Japanse waka als liefdesbriefjes, die hij op de fiets bij Alison bezorgde. Het is verleidelijk te denken dat het hier bovenaan afgebeelde briefje uit hetzelfde jaar van publicatie én van hun eerste ontmoeting stamt. In stijl met haar boek geeft zij geen enkele informatie over het handschrift.

De misvertaling die van het gedicht een wederkerige liefde maakt is natuurlijk ideaal voor de verhouding van Arthur en Alison Waley. Het handschrift, zo zorgvuldig door haar bewaard en voorin in haar memoires afgedrukt, is een tastbaar tribuut aan de intensiteit van hun verborgen liefde.

Een lelijk duiveltje in mij houdt ook rekening met de mogelijkheid dat Arthur Waley bewust misleidend vertaalde: in dat scenario wist hij prima dat het gedicht ging over een nog onbeantwoorde liefde. Dan echoot de waka eerder Alisons eenzijdige maar als zodanig niet besefte emotie: een wortel die pas drie-en-een-half decennium later opgegeten zou worden.

Ik las ook:

  • Hirakawa Sukehiro 平川祐弘Āsā Ueirī: ‘Genji monogatari’ no hon’yakusha アーサー・ウェイリー:『源氏物語』の翻訳者 [‘Arthur Waley: de vertaler van Het verhaal van Genji’] (Tokyo: Hakusuisha, 2008). (M.n. hoofdstuk 8.)

De afbeelding toont Kokin wakashū no. 512 in de vertaling van Arthur Waley, in zijn eigen handschrift. Reproductie in: Alison Waley, A Half of Two Lives (London: Weidenfeld and Nicolson, 1982), p. 1. (Het handschrift staat ook gereproduceerd in Hirakawa, Āsā Ueirī [2008], p. 18.)

Categorieën
poëzie

Chinese schatten

Heldere wijn kleurt ’s mensen wangen rood;

het gele goud verleidt elk deugdzaam hart.

清酒紅人面。黄金動道心。

En zo is het. Zeker sinds ik in mijn studentendagen (maar misschien al op de middelbare school) Arthur Waleys ingekorte vertaling uit 1942 van De reis naar het westen las word ik achtervolgd door dit couplet. Vooral de laatste regel heeft me de laatste vier decennia vaak streng toegesproken; de eerste gold een toch al verloren zaak.

Heel lang kende ik deze regels alleen in Waleys Engels:

            Clear wine brings a blush to the cheeks;

            Yellow gold moves even a philosopher’s heart.

Wu Ch’êng-ên, Monkey, vert. Arthur Waley (Penguin, 1961), p. 215.

De zestiende-eeuwse religieus geïnspireerde avonturenroman De reis naar het westen (Ch. Xi yóu jì; Jp. Saiyūki 西遊記) is een van de vier klassieke romans van vroegmodern China. De volledige versie ervan werd anoniem gepubliceerd in 1592, maar de roman werd toegeschreven aan Wu Cheng’en 呉承恩 (1500?-1582?). Het is het verhaal van de Chinese monnik Xuanzang 玄奘 (602-664) die naar India vertrekt om boeddhistische geschriften te vinden. Hij wordt op zijn avonturen begeleid door onder meer de magische apenkoning Sūn Wùkōng 孫悟空 (Jp. Son Gokū) en ‘Zwijntje’ (‘Zwijntje Acht-Voorschriften’, Zhū Bājiè 猪八戒).

In vroegmodern Japan werd De reis naar het westen al snel populair, vooral nadat de sinoloog en vertaler van fictie in de Chinese spreektaal Nishida Isoku 西田維則 (?-1765) er in een Japanse vertaling van publiceerde. Japanse verfilmingen zijn er ook: onder meer drie versies uit 1940, alle met de komiek Enoken. Eén van die films ligt in de kluizen van Filmmuseum EYE te Amsterdam; de rol is meegenomen uit de ruïnes van Nederlands-Indië, waar de film vertoond was tijdens de Japanse bezetting.

De komiek Enomoto Ken’ichi 榎本健一 (1904-1970; rechts op de film still) beter bekend als Enoken エノケン, als Aap in de Japanse film Son Gokū 孫悟空 (1940, regie Yamamoto Kajirō 山本嘉次郎).

Hier in Nederland componeerde Peter Schat in 1980 de Nederlandstalige kameropera ‘Aap verslaat de knekelgeest’, gebaseerd op een episode uit deze roman.

Misschien is het correcter te zeggen dat deze regels niet gebracht worden als een couplet in een gedicht maar als een tegeltjeswijsheid in een commentaar van de auteur op de handeling. Aap verleidt de in alles onmatige Zwijntje om mee op avontuur te gaan (hij is op zoek naar het lijk van een lokale vorst), door te zeggen dat die alle schatten mag houden die ze zullen vinden.

Dit alles halverwege hoofdstuk 38 (hoofdstuk 20 in Waley).

Dit is een omslachtige inleiding om te memoreren dat Nederland zojuist verblijd is met de integrale Nederlandse vertaling van een van de andere vier klassieke Chinese romans, de twee eeuwen jongere De droom van de rode kamer: een monstervertaling van zo’n tweeduizend pagina’s door Anne Sytske Keijser, Mark Leenhouts en Silvia Marijnissen, die er een goede twaalf jaar aan werkten.

’t Kost wat, maar dan heb je ook wat — dat slaat dan zowel op de mensuren die erin zijn gaan zitten als de aanschafprijs. Op 2 december a.s. zou deze vertaling in SPUI25 door vertalers worden uitgereikt aan Wilt Idema, maar vanwege de aangescherpte coronamaatregelen gebeurt dat nu online. Ik had bedacht vertalers daar ter plekke te stalken om hun werk te signeren, maar helaas.

Het boek is prachtig uitgegeven, in vier delen. Heel fijn vind ik ook dat het gewoon blijft openliggen op de pagina die je aan het lezen bent; m.a.w. je kunt het aan tafel lezen. Dank je, uitgever.

Cáo Xuěqín 曹雪芹 (1715?-1763) schreef met zijn Droom van de rode kamer (Hóng lóu mèng 紅楼夢) een deels autobiografische en geheel meeslepende familieroman over de betrekkelijkheid van de weelde waarin de familie Jia leeft. Fantastisch vind ik onder meer het zeventiende hoofdstuk, waarin personages door een net aangelegde tuin wandelen die pas echt voltooid mag heten wanneer zij die letterlijk met regels poëzie hebben beschreven en namen hebben gegeven aan de paviljoens en andere tuinconstructies. Verplichte kost voor iedereen met een interesse in Oost-Aziatische tuinen.

Dat vervolmaken van de tuin met tekst gebeurt vooral door te citeren, indachtig zo’n andere tegeltjeswijsheid:

‘Zoals de ouden al zeiden,’ begon Baoyu, ‘“beter goed geciteerd dan lukraak verzonnen, liever iets ouds geëerd dan iets nieuws begonnen.”’ (p. 254)

宝玉道:“嘗聞古人有云:編新不如述旧,刻古終勝雕今”

Vlot en accuraat. De vertalers zijn niet bang voor rijm; het origineel rijmt niet, maar Nederlandse tegeltjeswijsheden wel — prachtig dus. Opvallend is dat al hun poëzievertalingen rijmen, waar het origineel dat ook doet, en dat zonder Sinterklaasassociaties.

Een tuin die deze tuin uit hoofstukken 16 en 17 zou zijn is in Beijing te bezoeken, blijkbaar: de ‘Grand View Garden,’ (Dà guān yuán 大观园/大観園).

Ook De droom van de rode kamer werd in vroegmodern Japan gelezen. De eerste exemplaren bereikten Japan al in 1793 via Nagasaki, waar een grote Chinese handelspost was, pal naast de Nederlandse op Dejima. (Itō 1986, p. 453-454; zie onder) Dat wil zeggen dat Japanse lezers de roman in handen kregen meteen nadat deze in China voor het eerst integraal in druk verscheen. Japanners lazen deze roman in het Chinees — en dan hebben we het over de Chinese omgangstaal, niet over klassiek Chinees. Het lijkt erop dat Japanners Cao’s roman onder meer waardeerden als studiemateriaal om die moderne omgangstaal (Ch. báihuà, Jp. hakuwa 白話; destijds in Japan tōwa 唐話 genoemd, ‘(spreek)taal van de Tang [=China]’) te leren, en dan specifiek die van Beijing.

De eerste Japanse vertaling van De droom is een proeve ervan in 1892 door Mori Kainan 森槐南 (1863-1911; hoofdstuk 1), een dichter van Sinitische poëzie en hoge ambtenaar, en de latere romanauteur Shimazaki Tōson 島崎藤村 (1872-1943; hoofdstuk 12). Kainan had blijkbaar al in 1878 ook een Sinitisch gedicht geschreven over De droom van de rode kamer, maar dat heb ik nog niet kunnen inzien; Kainan nam het als verwaarloosbaar ‘jeugdwerk’ (wakagaki 少作) ook niet op in zijn eigen Verzameld werk van 1892, dus echt trots zal hij er niet op zijn geweest. Ook andere befaamde moderne auteurs lazen De droom, waaronder Mori Ōgai 森鴎外 (1862-1922) en Nagai Kafū 永井荷風 (1879-1959). Diens vader Nagai Kagen 禾原 (1852-1913) schreef Sinitische gedichten vanuit het gezichtspunt van misschien wel het intrigerendste vrouwelijke hoofdpersonage, Lín Dàiyù 林黛玉, de gedoemde liefde van Băoyù 宝玉:

Vanuit het oosten minder dichters: uit verdriet vermagert zij;

in het noorden bloesems in de mist: haar karma is als nieuw.

東減詞客縁愁痩、北里煙花歴劫新。

Ik ken de context onvoldoende om zeker te weten wat ik met telkens de eerste helft van deze regels aan moet.

De eerste volledige Japanse vertaling ervan (dat wil zeggen, van de eerste tachtig hoofdstukken, overlappend met de eerste drie delen in de Penguin-vertaling van David Hawkes [The Story of the Stone]) is die door Kōda Rohan 幸田露伴 (1867-1947) en Hiraoka Ryūjō 平岡龍城 (data onbekend), in 1924-1925. (Dank aan Matthew Fraleigh, Brandeis University, Yuan Ye, Columbia University, en het artikel van Itō Sōhei, zie onder).

Itō Sōhei 伊藤漱平. ‘Nihon ni okeru “Kōrōmu” no ryūkō: bakumatsu kara gendai made no shoshiteki sobyō’ 日本における『紅楼夢』の流行:幕末から現代までの書誌的素描 [De populariteit in Japan van “De droom van de rode kamer”: een bibliografische schets van de midden-negentiende eeuw tot nu], in Chūgoku bungaku no hikaku bungakuteki kenkyū 中国文学の比較文学的研究, red. Furuta Kei’ichi 古田敬一, p. 449-495 (Tokyo: Kyūko Shoin, 1986).

Daarom dus, bij wijze van analogie, een stukje Aap.

[28 september 2022] De droom van de rode kamer won vandaag terecht de Filter-vertaalprijs 2022!

De illustratie komt uit een verkorte Japanse vertaling van De reis naar het westenDe geïllustreerde Reis naar het westen (Ehon saiyūki 画本西遊記, var. Ehon saiyū zenden 画本西遊全伝, 1806-1837). Tekening door Ōhara Tōya 大原東野 (1771-1840). Te zien zijn Aap en Zwijntje op zoek naar schatten (‘Wukong en Baijie graven een gat in de Vorstelijke Bloementuin en zoeken naar het lijk van de koning’ 悟空八戒穿御花園需王屍), in hoofdstuk 38. Wie weet vinden ze daar de Nederlandse Droom. Collectie Waseda University Library, Tokyo. De hier geciteerde regels hebben het vertaalproces niet overleefd.

Categorieën
poëzie

wind en rook

Zoals ik uitleg, is de naam van dit blog ontleend aan een dichtregel van een zevende-eeuwse dichter. Ik las die regels voor het eerst, als student, dankzij dr. Burchard J. Mansvelt Beck. Burchard was een goede drie decennia, tot zijn pensioen in 2004, verbonden aan het Sinologisch Instituut van de Universiteit Leiden. Begin deze week was daar het intens verdrietige nieuws van zijn overlijden, 31 oktober jl., aan de gevolgen van corona. 

Aardig en geduldig, én intelligent en kritisch was hij; dat is een vrij bijzondere combinatie. Een docent met aandacht. Ik mocht hem later ook altijd lastig vallen met voor mij problematische passages in Sinitische gedichten; zijn commentaar kwam altijd, in inkt in verschillende kleuren, op de achterkant van ongebruikte collegedictaten (pas later zou ik het belang voor historici en literatuurwetenschappers leren inzien van documenten die we alleen kennen vanwege shihai 紙背, ‘de achterkant van het papier’).

Dat Burchard breed geïnteresseerd was blijkt onder andere uit het feit dat hij het was die me op een Japanse dichter wees die in het ‘Sinitisch’ schreef; dit was een tijd waarin Sinologen die teksten van niet-Chinezen wilden lezen een beetje met de nek werden aangekeken.

Ik herinner me hoe het bleek dat we allebei met schaatsen naar college kwamen (het waren twee opeenvolgende jaren met een Elfstedentocht). Legendarisch was zijn regulier debriefen van studenten die net teruggekeerd waren uit de Volksrepubliek China: hij stelde dan met een zekere tevredenheid vast dat de Volksrepubliek nog steeds een verschrikkelijke plek was en hij er nog altijd verstandig aan deed geen enkele behoefte te hebben daarheen af te reizen. Daarmee benaderde hij voor mij de mythische status van Arthur Waley: ook zo’n legendarische lezer van oude teksten die het huidige China niet nodig had om het oude China te kennen.

Vrijdag 6 november is zijn afscheid. Deze is voor jou, Burchard:

de man die ik graag zag

            is in rook opgegaan

sinds gisternacht

ken ik die naam maar al te goed:

            Zoutketelbaai

mishi hito no / keburi ni narishi / yūbe yori / na zo mutsumashiki / shiogama no ura

Zoutketelbaai (Shiogama-no-ura, in de provincie Mutsu, in noordoost-Japan) was een zgn. poëtisch plaatsnaam (utamakura) die geassocieerd werd met ‘desolate’ ([ura]sabishi) gevoelens, onder meer omdat er zout gewonnen werd en de rook van dat werk vergeleken werd met de rook van crematies. In de Nieuwe verzameling van gedichten van vroeger en nu (Shinkokin wakashū, ca. 1205, no. 8:820) heeft dit gedicht van Murasaki Shikibu 紫式部 (ca. 973-1014) als inleidende noot: ‘Toen zij treurde om de broosheid van deze wereld, zag zij een schildering waarop befaamde plaatsen in de provincie Mutsu stonden afgebeeld.’

De kalligrafie —het karakter voor ‘wind’— is van Kūkai 空海 (774-835), een Japanner die veel geleerd heeft in China.