Categorieën
poëzie

vlinderdromen

Eens op een dag droomde ik, Zhuang Zhou, dat ik een vlinder was, een vlinder die fladderend rondvloog, tevreden met zichzelf, en zich niet bewust dat ze mij was. Plotseling werd ik wakker en begon ik me er rekenschap van te geven dat ik nog altijd [Zhuang] Zhou was. Nu is de vraag of ik [Zhuang] Zhou ben die droomde dat hij een vlinder was, ofwel een vlinder die droomde dat hij mij was. Toch bestaat er noodzakelijkerwijs een verschil tussen mij en die vlinder. Dat noemen we dan maar de Verandering der Dingen.

昔者、莊周、夢為胡蝶。栩栩然胡蝶也。自喩適志与、不知周也。俄然覺、則蘧蘧然周也。不知、周之夢為胡蝶与、胡蝶之夢爲周与。周與胡蝶、則必有分矣。此之謂物化。

Zhuang Zi, De innerlijke geschriften, vertaald door Kristofer Schipper [Hoofdstuk 2, VIII] (Amsterdam: Meulenhoff, 1997), p. 73.

            In de honderd-gedichtenreeks, in het Horikawa-tijdperk:

                                                Minister van Financiën Masafusa

            .

mijn hele leven

            heb ik dwalend tussen bloesems

                        doorgebracht

deze wereld is een vlinders

            droom inderdaad, niets anders

momotose wa / hana ni yadorite / sugushiteki/ kono yo wa chō no / yume ni zarikeru

 堀川御時、百首歌中によめる
         大蔵卿匡房
ももとせは花にやどりて過ぐしてきこのてふゆめにぞありける

Shika wakashū 10-378, door Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111). ‘De honderd-gedichtenreeksen ten tijde van de Horikawa-heerschappij’ (Horikawa hyakushu 堀川百首, waarin Masafusa’s gedicht no. 1538 is) werd georganiseerd in 1105-1106; zestien deelnemers leverden daarvoor elk honderd waka in. De openingsregel is letterlijk ‘een honderd jaren’ (momotose 百年), maar de (ideale) duur van een mensenleven werd geschat op het ronde getal van honderd jaar. ‘Zarikeru’ is de samengetrokken vorm van zo arikeru.

in een bloementuin

            een vlinder te zijn geworden

                        dat droomde ik

was dit nu een droombeeld

            of kan het toch werkelijkheid zijn?

hanazono no / kochō to naru to / mishi yume wa / ko wa maboroshi ka / utsutsu to ya sen

花園の胡蝶となると見し夢はこはまぼろしかうつつとやせん

Horikawa hyakushu 1550. Een gedicht van de hofdame Higo 肥後 ‘in dienst van het huishouden van de Kyōgoku-Regent [Morozane 師実, 1042-1101]’ (Kyōgoku Kanpaku-ke no Higo 京極関白家肥後, ook bekend als ‘Higo in dienst van het paleis van de vorstin’ [Kōgōgū Higo 皇后宮肥後]; data onbekend, actief begin twaalfde eeuw).

sombere gedachten

mocht ik tenminste een vlinders

            droom kunnen wezen

dát zou mijn wispelturig hart

            wel vreugde mogen schenken

omoiwabinu / semete kochō no / yume mogana / kokoro no hana no / tanoshimi ni sen

思ひわびぬせめて小蝶の夢もがな心の花のたのしみにせん

Munenaga shin’ō senshu 宗良親王千首 741. Een gedicht van Prins Munenaga 宗良親王 (var. Muneyoshi, 1311-1385). ‘Mijn wispelturig hart’ is mijn oplossing voor het wat lastige kokoro no hana (let. ‘de bloem die mijn hart is’): de uitdrukking kan zowel slaan op iemand van wie de gevoelens snel verwelken als ‘gevoel voor verfijning’ betekenen.

           ‘Vallende bloesems’:

            .

dit tijdelijk bestaan

            is vol ijdel gekleurde liefde

vallende bloesems

            die zich vermengen met vlinders

                        die vlinderdromen hebben

kari no yo no / iro o hakanami / chiru hana ni /majiru kochō mo / yume o miyo to ya

 落花
りの世の色をはかなみ散る花にまじる胡蝶も夢をみよとや

Sōkonshū 草根集 1430. Een gedicht van Shōtetsu 正徹 (1381-1459). Iro 色 betekent zowel ‘kleur’ als ‘liefde’ of ‘lust’. Dat herhalen van ‘vlinder’ is een beetje smokkelen.

niet uitgekeken

samen te smelten met bloesems

            zo’n vlinder te zijn

en wiens droom dat wezen mag

            is mijn groeiende verwarring

akazu miru / hana ni nareyuku / kochō to wa / ta ga miru yume ka / mayoikinuran

あかず見る花になれゆく胡蝶とはたが見る夢かまよひきぬらん

Hikaishū 卑懐集 (Verzameling van eigen simpele gevoelens). Een gedicht van Anegakōji Mototsuna 姉小路基綱 (1441-1504). Masatsuna was iemand die interessant genoeg met één been in de hofcultuur stond (vandaar die poëzie) en met één been in de krijgercultuur; hij stamde uit een familie van hofadel en sloot zich aan bij krijgersgroeperingen en werd zo een militaire daimyō (leenheer).

            ‘Diepe liefde voor insecten’:

            .

wat ik gedroomd heb

en wat de vlinder droomde

            wat daarvan te zeggen?

die gedachte als ik inslaap

            weet mij te achtervolgen

mishi yume mo / kochō no yume mo / nani ka iwan / waga omoi-ne no / waga mi narikeru

 寄虫切恋
みし夢も胡蝶の夢も何かいはん我が思ひ寝の我が身なりける

Hakugyokushū 柏玉集 7-1529. Een gedicht van de Teruggetreden Vorst Gokashiwabara 後柏原院 (1464-1526).

Behoeft de beroemde overpeinzing van ‘Meester Zhuang’ (Zhuangzi 荘子, ca. 369 – ca. 286 v.Chr.) nog toelichting? Ze is in elk geval al vroeg een gedachte die tot de verbeelding van velen heeft gesproken. Ook in klassiek en middeleeuws Japan (en ook daarna, trouwens) trok de ‘ben-ik-een-vlinder-die-droomt-dat-hij-mij-is?’-bespiegeling haar sporen. Bij deze daarvan enkele voorbeelden.

De tekening komt uit Philémon en de wilde piano, door Fred (Dargaud, 1973), p. 25.

Categorieën
poëzie

een moeilijk en goed gedicht

            Fujiwara-no Sadanobu

            .

Het is een eenvoudige dag op dit eiland.

Middag, augustus, ik kijk naar mijn arm

die dit neerschrijft. Mijn oog dwaalt over

mijn schouder, elleboog, hand,

langs het blad van de tafel, de rode steen

van de vloer, naar een kist waarop boeken,

gedichten.

            .

Gedichten zijn stelsels, elk van die

reeksen roept iets, beweert iets.

Mijn oog, dat nog niet wil horen,

zweeft langzaam naar buiten,

geranium, bougainville, muur van gestapelde

stenen, witblauwe lucht,

            .

tot ik het terugroep.

Nu kijken wij samen naar een gedicht

uit Japan, nachtelijke, zachtblauwe hemel,

sterren van oker.

Daartussen woorden in slingers,

fijn, nerveus, verticaal.

Ik kan ze niet lezen.

            .

Dat is het heelal dat nu

naar me uitzendt, gefluister

op zijde geschilderd,

onderweg door een tunnel van eeuwen,

een suizen van vroegere woorden,

een stem.

            .

Het oog is oor geworden:

toon, zin, cadans

stroomt van dichter naar dichter,

het geheime genootschap

dat aan het minste genoeg heeft,

en adem van buiten het uur.

Cees Nooteboom, Zo kon het zijn (Amsterdam: Atlas, 1999), p. 44-45. Geciteerd uit Zo worden jaren tijd. Gedichten — 2022-1955 (Amsterdam: De Bezige Bij, 2023), p. 263-264.

Shotetsu over Shunzei en Teika

            .

Teika gaat op bezoek bij zijn vader Shunzei als diens vrouw,

            de moeder van Teika, gestorven is.

            .

Het is herfst geworden en er waait een harde koude wind.

            Shunzei ziet er bedroefd en verloren uit.

            .

Als hij in zijn eigen huis terug is schrijft Teika dat de wind

            verlangt naar wie er niet meer is.

            .

Shunzei antwoordt dat het herfst geworden is, dat een koude wind waait,

            dat hij nog steeds huilt van verdriet.

            .

Shotetsu zegt dat hij niet hoeft uit te leggen waarom het gedicht

            dat Teika schrijft pijn doet.

            .

Omdat Shunzei oud is en aan zijn zoon schrijft wil hij niet zeggen

            dat hij niet meer verder kan;

            .

daarom zegt hij dat het herfst is en dat de wind koud is.

            Een moeilijk en goed gedicht.

Nachoem M. Wijnberg, Eerst dit dan dat (Amsterdam/Antwerpen: Contact, 2004), p. 8.

Twee Nederlandse gedichten, gedrapeerd rondom de millenniumwisseling. Dat levende dichters in conversatie zijn met dode dichters is geen nieuw gegeven, natuurlijk, en ook niet een specifiek Europees fenomeen. Toch ga ik net even iets méér rechtop zitten wanneer een Nederlandse dichter zo breed leest dat Oost-Azië in zicht komt. Ik schuif mijn billen naar het puntje van de stoel wanneer de dichter dode dichters uit die streken uiteenrafelt tot een ingrediënt van een eigen gedicht en uitstijgt boven de navertelling om nieuw, eigen werk te scheppen.

Cees Nooteboom (1933) en Nachoem Wijnberg (1961) schreven meer gedichten die spelen met Oost-Aziatische dichters, maar als een mug om de lamp cirkel ik hier om hun gebruik van middeleeuwse hofpoëzie uit Japan.

Deze gedichten zijn voor mij ook confronterend omdat ik me er heel erg bewust van ben dat ik de pedante annotator in mij de kop moet indrukken voordat ik ze lezen kan. Het voetnootduiveltje roept dan dingen als ‘Maar Sadanobu was een kalligraaf, we kennen geen gedichten van hem!’ of ‘Aha, dat is sectie 2-36 in Shōtetsu vertelt!’ Heel vermoeiend, vooral omdat ik het zelf ben die als stoorzender optreedt. Binnen een nanoseconde gaat het dan niet meer om het gedicht, maar om alles wat het gedicht niet is.

Nootebooms gedicht lijkt me geschreven te zijn op Menorca, waar hij sinds 1965 zijn zomers doorbrengt. De rode stenen vloer, de bougainville, de gestapelde stenen van een muur, de stapels dichtbundels op een kist, de witblauwe lucht: allemaal visuele markeringen van een eiland in de Middellandse Zee. 

Dan zet die opmerking van het voetbootduiveltje toch iets in beweging. De dichter Nooteboom dwingt zijn blik weer terug naar het Japanse gedicht: ‘Daartussen woorden in slingers, / fijn, nerveus, verticaal. / Ik kan ze niet lezen.’ Nooteboom leest niet, hij kijkt. Hij kijkt naar Sadanobu’s kalligrafie van een gedicht, niet naar een gedicht door Sadanobu. De stem die tot de dichter komt (‘gefluister / op zijde geschilderd, / onderweg door een tunnel van eeuwen’) is er een die gemedieerd wordt door de penseel van Sadanobu — en die dan weer, mag je aannemen, door een fotografische reproductie ervan in een museumcatalogus. Mogelijk is het juist de onverstaanbaarheid ervan die Nooteboom in staat stelt om zijn eigen gedachten beter te horen. Sadanobu is een techniek om stil te staan bij wat poëzie doet.

Fujiwara no Sadanobu 藤原定信 (1088-1156) was een kalligraaf die meewerkte aan de ‘Nishihonganji-versie van de verzamelingen van de zesendertig dichters’ (nishihonganji-bon sanjūrokunin kashū 西本願寺本三十六人家集).

Ook Wijnbergs gedicht is een beweging waarbij de stem van de middeleeuwse dichter vervangen wordt door die van de hedendaagse Nederlandse dichter, niet alleen in hoe die iets zegt maar ook in wat die zegt. Op het oog is zijn gedicht een parafrase van een anekdote over twee dichters rond het jaar 1200, Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204) en diens zoon Teika 藤原定家 (1162-1241). De moeder in kwestie was een vrouw die we kennen als ‘de dochter van Fujiwara no Chikatada’ 藤原親忠女, ook bekend als ‘Kaga in dienst van de teruggetreden keizerin Bifukumon’ (Bifukumon’in no Kaga 美福門院加賀) en ‘de Dame van de Vijfde Avenue’ (Gojō no Tsubone 五条局, ca. 1123?-1193). Zij was zelf dichter en overleed rond haar zeventigste, in 1193. Die anekdote kennen we dankzij Shōtetsu 正徹 (1381-1459), een vijftiende-eeuwse Zen-monnik van de Rinzai-school en een waka-dichter. Zijn poëtica Shōtetsu vertelt (Shōtetsu monogatari 正徹物語, ca. 1450), die Wijnberg gelezen heeft, is onder meer een heiligverklaring van Teika.

Maar ik stop nu met annoteren, want mijn punt is dat Wijnberg opereert als een poppenmeester (vrij naar het Engels, of het Japanse kugutsushi 傀儡師; het Nederlandse ‘poppenspeler’ doet mijns inziens te weinig recht aan de mate van manipulatie). Niet langer spreekt hier Shōtetsu, maar Wijnberg zelf. Bewieroking van Teika is niet zozeer het doel, maar iets te zeggen over de kracht van poëzie.

Teika zelf stelde al eens in een eigen poëtica, Een schets voor poëziecompositie (Eiga no taigai 詠歌大概, 1233 — of misschien juist al vóór 1218), dat je bestaande woorden een nieuwe betekenis moest geven. Het is een poëtica die hij van zijn vader had. Ik denk dat hij Wijnbergs gedicht wel had kunnen waarderen.

Wijnberg las: Conversations with Shotetsu (Shotetsu Monogatari), translated by Robert H. Brower, with an Introduction and Notes by Steven D. Carter (Ann Arbor: Center for Japanese Studies, The University of Michigan, 1992). Deze vertaling is tegenwoordig gratis toegankelijk dankzij Open Access-beleid. De anekdote is ‘Part 2’, no. 36, p. 133-134. [Voor het Japanse origineel: NKBT 65, p. 212-213.]

Augustus en dode moeders, dat doet me ook wel wat.

            Op een dag dat het stormde, in de herfst toen zijn moeder overleden was, ging hij naar het huis waar zij gewoond had:

                                                Heer Fujiwara no Teika

kortstondig geheten

            dauwdruppels en ook tranen

                        houden maar niet op

verlangen naar een afwezige

            in een huis waarlangs de herfstwind huilt

tamayura no / tsuyu mo namida mo / todomarazu / naki hito kouru / yado no akikaze

 母の身まかりにける秋、わきしける日、もと住み侍りける所にまかりて
      藤原定家朝臣
たまゆらの露も涙もとどまらずなき人恋ふる宿の秋風

Shinkokin wakashū 8 (Rouwklachten)-788.

De afbeelding toont een gedeelte van een bladzijde uit De verzameling van Tsurayuki (deel 2) (Tsurayuki shū (ge) 貫之集下) in de zogenaamde ‘Ishiyama-fragmenten’ (Ishiyama-gire 石山切) met kalligrafie door Fujiwara no Sadanobu 藤原定信 (1088-1156).

Categorieën
poëzie

gelofte, zonder vaste slaapplek

            Liefde in het open veld

op de wingerdvlakte

            kruipend rondsluipende

                        zwerfkat

laat zich maar niet paaien:

            is dat mijn geliefdes hart?

makuzuhara / shita hai-ariku / noraneko no / natsukegataki wa / imo ga kokoro ka

 寄野恋
真葛原下這ひありく野良猫のなつけがたきは妹が心か

Minamoto no Nakamasa 源仲正 (actief ca. 1100). Fuboku wakashō 28-13044. 

zelfs van een afstand

            is (zonder vaste slaapplek)

                        de zwerfkat hoorbaar

voor wie toch zou zijn gemiauw

            als gelofte zijn bedoeld?

yoso ni dani / yodoko mo shiranu / noraneko no / naku ne wa tare ni / chigiri okiken

よそにだに夜床も知らぬ野良猫の鳴く音は誰に契りおきけん

Jakuren 寂蓮 (1139-1202). Gedicht uit 1191. Fuboku wakashō 28-13043. 

            Liefde bij de beesten

luid mauwend

            zonder een vaste routine

                        leeft de zwerfkat

bevrijd van knellende banden

            doet hij een gelofte

ne o zo naku / nareshi mo shiranu / noraneko no / ami taehatsuru / naka no chigiri ni

 寄獣恋
音をぞ鳴くなれしもしらぬ野良猫の網絶え果つる中の契に

Shōtetsu 正徹 (1381-1459). Het resultaat van een dichtsessie in 1449. Sōkonshū 5-8221. De uitdrukking ami tae-hatsu 網絶え果つ vind ik moeilijk; letterlijk betekent het iets als ‘het net [of de kooi] breekt [helemaal] af’ (ik kwam de uitdrukking bijna nergens tegen, één keer in een tekst waarin sprake is van het afbreken van een belegering van een kasteel, maar daarmee kan ik niet zoveel). Dus ik deed wat elke goede student moet doen: eerst serieus je huiswerk maken en pas als je er dan nog niet uitkomt vragen. Ik legde het voor aan de auteur van het artikel waarin ik dit gedicht tegenkwam. Die kwam met de wijze observatie dat je waarschijnlijk moet denken in parallellen, net als met het gedicht hierboven: het mauwen (naku) van de kat valt samen met het huilen (naku) van de dichter en dat suggereert een breuk tussen hem en zijn geliefde. Net als het net dat de kater gevangenhield is de gelofte tussen de menselijke geliefden losgesneden en dat doet de dichter jammeren. Dan is mijn vertaling op zijn minst misleidend. Passender zou zijn: 

            luid jammerend

                        zonder vastigheid te kennen,

                                    een zwerfkat

            die zijn banden kwijtraakte

                        om die gedane gelofte

Soms komen de dingen mooi samen. Ik had al op de kalender gezien dat het 22 februari weer Kattendag is in Japan. Vlak voor dit weekend was een oud-student zo aardig om, net terug van een onderzoeksperiode in Tokyo, het laatste nummer van een tijdschrift te komen brengen met daarin een kort artikel door een gemeenschappelijke kennis. Dat stuk van deze gewaardeerde collega behandelt zwerfkatten (noraneko 野良猫) in de klassieke poëzie. Dat zulke gedichten bestaan is heel verrassend, omdat katten niet tot het geijkte repertoire van de hofpoëzie behoorden — dit in tegenstelling tot het corpus van latere haikai-verzen; daarin zijn de katten ontelbaar. Hij vond er drie; op een totaal dat ik niet eens durf te schatten maar het miljoen zeker overschrijdt is dat dus een verwaarloosbaar percentage. Hoe dan ook, het leek me een vingerwijzing om op dit blog toch maar weer eens iets met katten te doen.

Het gaat hier dus telkens om zwerfkatten. De twaalfde-eeuwse monnik Jakuren 寂蓮 (1139-1202) en de vijftiende-eeuwse Zen-monnik Shōtetsu 正徹 (1381-1459) gebruiken de kat (ongetwijfeld een kater) zoals in de regel bronstige herten door dichters gebruikt werden: het eenzame mannetje dat klagend door de natuur trekt kent een parallel in de dichter die smacht naar een geliefde, de kreten van het dier echoën in de woorden van zijn gedicht. Dat is dan meteen een echo van afgelopen Valentijnsdag, al geeft de kater een twist aan dit soort poëzie. Waar het mannetjeshert op zoek is naar een liefdespartner lijkt de kater zich als zwerver niet te willen of kunnen binden; wat hij dus precies belooft (chigiri: ‘[liefdes]gelofte’) is niet helemaal duidelijk: meer dan een one night stand zit er misschien niet in.

[20 maart 2023] Verder langs elektronische weg napratend over deze gedichten toch wat nieuwe overwegingen over het verschil tussen mannetjeshert en kater in de klassieke poëzie. Met het hert kan de dichter zich identificeren, omdat dat dier ook op zoek is naar Ware Liefde die vervolgens niet beantwoord wordt (het burlen is in dit beeld een uiting van Eenzaam Verlangen of Onbeantwoorde Liefde [kata-omoi 片思い]). De krolse kater daarentegen loopt zijn p*k achterna, om het zo maar te zeggen, geeft toe aan zijn impulsen: zijn liefde is lust. Het is een houding waarop is de dichter misschien jaloers is, maar het is ook een ongeremdheid waaraan de dichter niet kan of wil toegeven.

En *nieuwtje* er is een vierde waka boven water gekomen over de zwerfkat, toegeschreven aan de befaamde dichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241):

Ooit, toen [een kat] luidruchtig aan het mauwen was, [dichtte] Interim-Middenraadsheer Heer Teika op [het thema van] een kater die naar zijn wijfje verlangt:

            zo jaloers ben ik

            zonder zijn stem te sparen

                        geeft de zwerfkat

                                    toe aan zijn impulsen

            en lust naar hartelust

urayamashi / koe mo oshimazu / noraneko no / kokoro no mama ni / koi o suru kana

有とき、権中納言定家卿、猫のつまをこふるとて、かまびすくなきければ、
  浦山しこゑもをしまず野らねこのこゝろのまゝに恋をするかな
となむ

In Ochikochigusa 遠近草, een laat-16e-eeuwse verzameling anekdoten over ‘onaangepaste’ poëzie (kyōka 狂歌). Een vondst van Ishizawa Kazushi 石澤一志 (Tsurumi Universiteit). [3 juli 2023: Ishizawa publiceerde zijn vondst uiteindelijk in Nihontsū 日本通 64 (april 2023), p. 4.].

Fuboku wakashō 夫木和歌抄 (‘Een Japanse gedichtenverzameling’, ca. 1310) is met bijna achttiendduizend gedichten een beetje de vergaarbak van middeleeuwse bloemlezingen. De samensteller, Fujiwara no Kiyonaga 藤原長清, een krijger en dichter uit wat tegenwoordig de prefectuur Shizuoka is, bracht zo’n beetje alle gedichten bij elkaar die hij vinden kon die niet al in vorstelijke bloemlezingen waren opgenomen — vermoedelijk als materiaal waaruit geput kon worden voor en volgende vorstelijke bloemlezing. De verzameling is daarom uitdragerij en schatkamer tegelijk. Twee van de drie zwerfkatgedichten staan hierin. Shōtetsu’s persoonlijke waka-verzameling (10.643 waka!) is Sōkonshū 草根集 (‘Graswortel-verzameling’).

Het verhaal wil dat Kiyonaga zijn idee voor de titel van zijn immense bloemlezing kreeg in een droom. Daarin verscheen hem de sinoloog en dichter Ōe no Masafusa, die hem suggereerde elementen te gebruiken van de karaktercombinatie fusō 扶桑, in Sinitische traditie een poëtische naam voor Japan.

Ik gebruikte:

  • Kanechiku Nobuyuki 兼築信行, ‘Noraneko o yonda uta: waka kenkyūsha no yuetsu’ 野良猫を詠んだ歌:和歌研究者の愉悦 [Gedichten over zwerfkatten: de verrukking van een waka-onderzoeker], Kyūko 汲古 82 (december 2022), p. 51-54.

De tekening is van de dichter Stevie Smith (1902-1971).