Categorieën
poëzie

trommelslagen in het spiegelpaleis

            Het laatste ogenblik (Een kwatrijn.)

De gouden raaf hangt boven westelijke huizen;

trommelslagen knijpen dit korte leven fijn.

De weg naar de Gele Bronnen kent gast noch waard:

naar wiens huis is het dat ik deze avond gaan zal?

臨終。一絕。金烏臨西舍、鼓声催短命。泉路無賓主、此夕誰家向。

Kaifūsō 7. [NKBT 69, p. 77.] ‘De gouden raaf’ (kin’u 金烏) is de zon (waarvan geloofd werd dat er een driepotige raaf in huisde). ‘De Gele Bronnen’ (kōsen 黄泉; hier: ‘de weg naar de [Gele] Bronnen’, senro 泉路) zijn de onderwereld. Een variante tekst heeft 此夕離家向 voor de laatste regel, ‘Vanavond zal ik hier weggaan, naar wiens huis toegaan?’ Ōtani Masao (2016) hamert erop dat deze variante regel waarschijnlijker is, omdat het een vorm van ‘Japanisering’ (washū 和習) zou betreffen waarbij Ōtsu de Japanse frase ie-zakari [imasu]家 (of 家離, ‘in het graf [liggen)’), die in rouwgedichten (banka 挽歌) in de Man’yōshū voorkomt, in een Sinitisch vers propte.

Dit is het doodsvers van de zevende-eeuwse prins Ōtsu (Ōtsu no miko 大津皇子, 663-686), dat hij schreef vlak voor zijn executie in 686. Hij was toen 23 jaar oud. Een maand na het overlijden van zijn vader, de vorst, ontstond aan het hof een politiek onzekere toestand met verschillende troonpretendenten; in deze chaos werd Ōtsu beschuldigd van hoogverraad en meteen geëxecuteerd.

De naam van dit blog is ontleend aan een ander gedicht van deze eeuwig jonge dichter, over wie ik lang geleden een artikel schreef in Hollands maandblad. Daar formuleer ik de dingen allemaal wat aardiger dan hier, waar ik de lezer vooral enigszins geordende leesaantekeningen voorschotel.

Veel poëzie hebben van deze jonge prins niet over, maar fijn is dat hij gedichten schreef in zowel het literair Sinitisch als in het Japans en hij al heel vroeg —al in de achtste en negende eeuw— op een sokkel is gehesen als de eerste getalenteerde Japanse dichter van Sinitische verzen. Al in 720 heet het: ‘Onze [Japanse] fascinatie voor Sinitische poëzie is begonnen met Prins Ōtsu’ 詩賦之興自大津始也 [Nihon shoki, voor het jaar 686].

De in totaal acht (of misschien zelfs maar zes) gedichten van prins Ōtsu zijn bewaard gebleven in Japans twee vroegste poëzieverzamelingen: de Kaifūsō 懐風藻 (‘Gekoesterde liederen’, 751), de oudste bewaard gebleven verzameling van Sinitische poëzie door Japanners, en de Man’yōshū 万葉集 (‘Verzameling voor tienduizend generaties’, 759), de oudste overgeleverde bloemlezing van waka.

Er is nog een waka overgeleverd over de executie van prins Ōtsu:

            Een eerbiedwaardige compositie die gemaakt werd toen prins Ōtsu ter dood gebracht zou worden, terwijl hij zijn tranen de vrije loop liet, aan de oever van de vijver van Iware:

wingerd woekert

            bij Iware’s vijver waar

                        de eenden roepen

was dat alleen vandaag te zien

            om dan in wolken te verdwijnen?

momozutau / iware no ike ni / naku kamo o / kyō nomi mite ya / kumogakurinamu

Het bovenstaande vond plaats in de tiende maand in de winter van het eerste jaar van Shuchō [686], tijdens de regering van het Fujiwara-paleis.

  大津皇子被死之時、磐余池陂流涕御作歌一首
百傳磐余池尓鳴鴨乎今日耳見哉雲隠去牟
   右、藤原宮朱鳥元年冬十月。

Man’yōshū 3-419 (var. 416). ‘In de wolken verdwijnen’ (kumogakuru 雲隠る) is een chique manier om te zeggen dat iemand van adel sterft. Er is hier wel iets raars aan de hand met dit werkwoord, in de zin dat het als regel in de derde persoon gebruikt wordt. Met andere woorden, het is raar om te zien dat iemand het voor zichzelf gebruikt. Vandaar dat commentatoren (o.m. Satake Akikiro e.a. in 1999 [SNKBT 1, p. 265]; Kin Bunkyō [2001, p. 193]) suggereren dat dit gedicht niet door Ōtsu zelf maar over hem geschreven is, al dan niet door een later iemand. Het gyosaku 御作 (‘eerbiedwaardige compositie’) in de proza-inleiding (kakekotoba) van dit gedicht suggereert dan weer wél dat de auteur van dit gedicht van vorstelijke bloede (of in elk geval van heel hoge rang) is — maar wie, als het niet Ōtsu is (of gingen de achtste-eeuwse samenstellers van de Man’yōshū ervan uit dat het gedicht wel van hem is, zelfs als dat mogelijk niet waar is)? Het is ingewikkeld allemaal: inzichten die ik ruim drie decennia geleden nog niet had, maar niet tot een eenduidiger begrip leiden — en dat is meteen een thema van deze blogpost.

Een manga-versie van de twee doodsverzen van/over prins Ōtsu. Mayuzumi Hiromichi 黛弘道 (red.), Furuhashi Nobuyoshi 古橋信孝 (toelichtingen) en Shōji Toshio 庄司としお (ill.), Koten komikkusu: Man’yōshū 古典コミックス 万葉集 (Tokyo: Shufu to Seikatsusha, 1991), p. 126.

Dat Sinitisch doodsvers van Ōtsu is merkwaardiger dan het op het eerste gezicht lijkt. Zo’n drie eeuwen na de dood van prins Ōtsu dichtte een voor zijn examens gezakte literaat in China, Jiāng Wéi 江為 (906?-950?), ook een gedicht vlak voordat ook hij werd geëxecuteerd — na ervan beschuldigd te zijn een samenzweerder onderdak te hebben geholpen.

De wijkpoorttrommen sporen aan tot spoed

Want in het westen gaat de zon al onder.

Onder de groene zoden wacht geen herberg —

Waar zal ik deze avond overnachten?

衙鼓侵人急、西傾日欲斜。黄泉無旅店、今夜宿誰家。

Vertaling Wilt L. Idema, Dertig eeuwen Chinese poëzie (Uitgeverij Brooklyn, 2021), p. 405. Idema kiest voor het Hollandse en dus toegankelijker ‘de groene zoden’ als vertaling van ‘de Gele Bronnen’ in het origineel.

Ook Jiang leefde in onrustige tijden, de zogenaamde periode van de ‘Vijf Dynastieën’ (wŭdài 五代, 907-960). We kennen Jiang Wei’s doodsvers uit Supplement op Geschiedenis van de Vijf Dynastieën (Wŭdàishĭ bŭ 五代史補, 1012), van de historicus Táo Yuè 陶岳 (?-1022):

Toen [Jiang Wei] geëxecuteerd zou worden toonde hij zich in woord en gezichtsuitdrukking onversaagd en sprak: ‘Toen Ji Kang [223-262, een van de Zeven Wijzen uit het Bamboebos] op het punt stond te sterven keek hij op naar de stralen van de zon en bespeelde zijn citer. Ik ben nu niet in de gelegenheid een citer te bespelen, maar een gedicht moet ik toch kunnen maken.’ Hij vroeg om een penseel en dichtte: ‘De wijkpoorttrommen sporen aan tot spoed / Want in het westen gaat de zon al onder. / Onder de groene zoden wacht geen herberg — / Waar zal ik deze avond overnachten?’ Allen die dit hoorden waren geroerd.

為臨刑、詞色不撓、且曰、「嵆康之将死也、顧日影而弾琴、吾今琴則不暇弾、賦一篇可矣。」乃索筆為詩曰、「衙鼓侵人急、西傾日欲斜。黄泉無旅店、今夜宿誰家。」聞者莫不傷之。

Wŭdàishĭ bŭ, geciteerd in Tosa (2017, p. 4).

De grote verrassing is natuurlijk dat zijn gedicht ontzettend lijkt op dat van prins Ōtsu, dat bijna drie eeuwen ouder is. Dat is opmerkelijk, want als vuistregel geldt dat het onwaarschijnlijk is dat in het oude China teksten uit de culturele periferie (en dat was Japan toen) als model gebruikt werden voor eigen poëzieproductie.

De neiging is daarom te denken dat Jiang Wei en prins Ōtsu allebei teruggrepen op een nog ouder, Chinees gedicht. [Bijv. Kojima 1965, p. 1261-1262.] Vandaar dat drieëndertig jaar geleden ik zelf schreef: ‘Het is dan ook aannemelijker dat er een nog vroeger Chinees gedicht bestaan heeft. Dat zal ook gediend hebben voor het doodsgedicht van een andere Chinese dichter, Jiang Wei (midden tiende eeuw).’ Ik kon destijds niet voorzien dat er in de decennia daarna een aardige hoeveelheid publicaties aan zou komen die zich allemaal zouden storten op dit grote raadsel. (Zie onderaan deze blogpost voor literatuurverwijzingen.)

Wat ik destijds ook niet wist is dat de bijna-grootvader van de studie naar Sinitische literatuur in het vroege Japan, Kojima Noriyuki 小島憲之 (1913-1998), een kanshebber voor dat brongedicht had gevonden. 

Kojima had de vondst te danken aan Inoguchi Takashi 井野口孝. [Kojima 1978, p. 168.] en nam het artikel met deze vondst op in zijn boek Man’yō izen: jōdaijin no hyōgen 万葉以前:上代人の表現 [‘Vóór de Many’ōshū’] (Tokyo: Iwanami Shoten, 1986). Hij was hij de eerste om op dat gedicht te wijzen. Helaas had ik toen, en heb ik nog steeds, geen toegang tot die publicatie van Kojima. Ik moet het doen met latere verwijzingen naar zijn boek.

De context van Kojima’s vondst is niet heel voor de hand liggend, namelijk een Japans commentaar op een Chinese toelichting op een (Indiase) boeddhistische sutra. Dat is Een verkort commentaar op de toelichting op de Vimalākīrti-sutra (Jōmyō genron ryakujutsu 浄名玄論略述) van de achtste-eeuwse Japanse monnik Chikō 智光 (709?-780?). Deze Sinitische tekst is diens commentaar op Toelichting op de Vimalākīrti-sutra (Jìngmíng xuánlùn, Jp. Jōmyō genron 浄名玄論) van de laat-zesde-eeuwse Chinese monnik Jízáng 吉蔵 (549-623).

Het gaat om een passage waarin Chikō uitlegt dat Jizang door de keizer van de nieuwe Suí -dynastie opgeroepen werd om Nánjīng 南京 (‘de Zuidelijke Hoofdstad’; var. Jiànkāng 建康) te verlaten en naar Cháng’ān, de hoofdstad van de Sui, te komen. Een en ander speelt onmiddellijk na de val van de Chen -dynastie, die in 589 ten onder ging tegen de Sui-dynastie. De Chen was de laatste van de zogenaamde ‘Zes Dynastieën’ (Ch. liùcháo, Jp. rikuchō 六朝, 316 [dan wel 420]-589), ook wel ‘Noordelijke en Zuidelijke Dynastieën’ (Ch. nánbĕicháo, Jp. nanbokuchō 南北朝) in de woelige eeuwen vóór de stichting van de Tang-dynastie (618-907). Ze heeft maar kort bestaan, namelijk zo’n drie decennia (556-589). Chén Shūbăo 陳叔宝 (553-604) was daarvan ‘de laatste vorst’ (Ch. hòuzhŭ, Jp. kōshu 後主).

Sommige bronnen geven Shubao’s sterfjaar als 589, het jaar dat zijn dynastie ten onder ging, maar dat lijkt niet te kloppen. Ik las tenminste dat Shubao onder de Sui een vorm van huisarrest had.

Na de val van Nanjing, de hoofdstad van de Chen, waarbij Shubao gevangen werd genomen, begeleidde de monnik Jizang de onttroonde vorst op verzoek van de nieuwe machthebbers naar Chang’an:

De Grootmeester [Jizang] onderdrukte een zucht en stemde toe. Vervolgens keerden zij terug naar Chang’an. Onderweg zong [Shu]bao:

            Trommelslagen knijpen dit korte leven fijn;

            zonnestralen gaan in het westen onder.

            De Gele Bronnen kennen gast noch waard:

            naar wiens huis zal ik vanavond toegaan?

大師撫嘆而応之。既己、還干長安矣。宝発路詠曰、「鼓声推命役、日光向西斜、黄泉無客主、今夜向誰家。」

Jōmyō genron ryakujutsu, geciteerd in Kin 2001, p. 189. Ik volg hier de suggesties van Kin Bunkyō dat (Jp. eki) 役 in de eerste regel een kopieerfout moet zijn voor duăn (Jp. tan) 短 en dat tuī (Jp. sui) 推 in diezelfde regel cuī (Jp. sai) 催 zou moeten zijn. Dat is dan in lijn met het gedicht van prins Ōtsu.

Probleem opgelost, zou je denken. Shubao’s gedicht moet dan dateren van 589, ruim op tijd voor prins Ōtsu als bron voor een navolging in 686, een eeuw later. Jiang Wei kende het dan uit een Chinese bron.

Maar nee. Van dit verhaal en het gedicht daarin hebben we, tot nu toe althans, in Chinese bronnen namelijk niks kunnen terugvinden. De grote vraag is dan: hoe kwam een Japanse monnik in de achtste eeuw aan dit verhaal? Een mogelijk antwoord is: door het te verzinnen. De consensus is momenteel dat dit verhaal uit het Japanse penseel van een later iemand is gevloeid; uit wiens penseel, dat is vooralsnog een open vraag.

Specifiek betreft die consensus dan de fictieve aard van de ‘biografie’ (Ch. zhuàn, Jp. den 伝) die Chikō noemt (‘Zoals in een biografie staat […]’ 如有伝曰) en waaruit hij ogenschijnlijk citeert. Het verhaal wordt ook nog eens aangehaald in een andere Japanse toelichting op commentaar van alweer diezelfde Jizang. Dat is de Chū[kan]ronsho ki 中[観]論疏記 (Notities bij het commentaar op Fundamentele gātha’s [zangen] van de Middelste Weg) van de Japanse monnik Anchō 安澄 (763-814). Dit is een toelichting op Jizang’s Zhōng[guàn]lún shū (Jp. Chū[kan]ron sho) 中[観]論疏, wat zijn commentaar is op Nāgārjuna’s Fundamentele gātha’s [zangen] van de Middelste Weg (Sk. Mūlamadhyamakakārikā, Jp. Konpon chūju 根本中頌, afgekort tot Chū[kan]ron 中[観]論, ca. 150 n. Chr.). Jizang was heel belangrijk in de Chinese Sanlun (Jp. Sanron) 三論-school van het boeddhisme en dat gedachtengoed werd door een van zijn discipelen al in 625 naar Japan gebracht. Chikō en Anchō waren monniken in de Sanron-school; vandaar hun fixatie op Jizang en zijn commentaren. Als Chikō die biografie verzonnen heeft, is het ook aannemelijk dat hij het gedicht van Chubao zelf heeft geschreven.

Overigens noemt Kin Bunkyō het gedicht van Shubao met enig recht geen ‘executiegedicht’ (rinjūshi 臨終詩 of rinkeishi 臨刑詩) maar een ‘excursiegedicht’ (rinkōshi 臨行詩). Ōtsu wist dat hij ging sterven, Shubao was eerder een aansteller.

Links: een ‘geschonken dood’ door het innemen van vergif. Een still uit een Zuid-Koreaans televisiedrama. Rechts: een ‘geschonken dood’ door ophanging. Een still uit een Chinees televisiedrama over Yang Guifei.

[Een terzijde: De Annalen van Japan (Nihon shoki 日本書紀) uit 720 waarin Ōtsu’s executie en de aanleiding daartoe beschreven staat, gebruikt voor executie een eufemistische Sinitische term: een ‘geschonken dood’ (Ch. cìsĭ, Jp. shishi 賜死), oftewel gedwongen zelfdoding. Het idee is dat het slachtoffer zo de schande van een executie door een beul bespaard blijft. Het is vergelijkbaar met hoe keizer Nero Seneca de gelegenheid gaf om zelf in bad zijn polsen door te snijden. In traditioneel Oost-Azië was de ‘geschonken dood’ doorgaans voorbehouden aan elite; de gangbare manieren waren: zelf de keel doorsnijden, jezelf ophangen (ik herinner me van college het verhaal dat hoge ambtenaren in China van de keizer een rode zijden sjaal thuisbezorgd kregen: hint-hint) of het innemen van gif. (De gangbare Japanse glosse van de term in de Annalen is mimakarashimu, ‘laten heengaan’.)]

Omdat het verhaal over Shubao verzonnen is, moet we aannemen dat ook het gedicht daarin een ‘valse toeschrijving’ (gitaku 偽託) aan Chen Shubao is. [Kin 2001, p. 187] Met andere woorden, de kans is heel groot dat iemand op een later moment in de geschiedenis, mogelijk pas in de achtste eeuw, het gedicht ‘van Shubao’ verzonnen heeft. Grote kans dus ook dat dit gedicht géén inspiratie voor Ōtsu was, maar pas na diens dood geschreven is. Wie weet was het Chikō zelf die een imitatie-Shubao-vers schreef, analoog aan dat van Ōtsu.

Chikō was een discipel van de Japanse monnik Chizō 智蔵 (actief tweede helft zevende eeuw), van wie twee Sintische gedichten zijn opgenomen in de Kaifūsō, en wel onmiddellijk ná de poëzie van prins Ōtsu. Chikō heeft dus ongetwijfeld het doodsvers van Ōtsu gekend.

Vandaar dat nogal wat hedendaagse onderzoekers blijven geloven in een ouder, Chinees model voor Ōtsū, dat als ‘een verloren geraakt gedicht’ (isshi 佚詩) beschouwd moet worden. [Kojima 1978, p. 168.] Maar dat is dan niet dit aan Shubao, ‘de laatste vorst van de Chen’, toegeschreven vers.

Op dit moment in deze blogpost staat de teller op drie doodsverzen, die allemaal familie van elkaar zijn: ze volgen tenslotte allemaal hetzelfde patroon, met variaties van vaste formules. Het eerste couplet noemt telkens de in het westen ondergaande zon, begeleid door trommelslagen die als avondklok fungeren: een echo van het lot dat het eigen leven nu een einde gaat kennen en de duisternis ook in het eigen bestaan zal vallen. [Fukuda 2002, p. 2.] Het slotcouplet benoemt dat nergens onderdak te vinden is in (of op weg naar) de Gele Bronnen (Ch. huángquán, Jp. kōsen 黄泉), de onderwereld in traditioneel Chinese mythologie; dus vraagt de slotregel tevergeefs wáár wel onderdak te vinden zou zijn.

Misschien dat sommigen ons dat wat ontluisterend vinden, dat wat een aangrijpende persoonlijke uiting lijkt van een jong iemand die weet dat het levenseinde in zicht is, misschien eerder een voorgeschreven formule is. Voor die lezers heb ik slecht nieuws: deze drie gedichten volgens dit recept blijken nog maar een begin.

                                    * * *

Na Jiang Wei’s tiende-eeuwse doodsvers duikt uit de veertiende eeuw een ‘levenseinde-gedicht’ (juémìngshī, Jp. zetsumeishi 絶命詩) op van de Chinese Sūn Fén 孫蕡 (1334-1389):

De grote trom maant driemaal aan tot spoed;

boven de westerbergen gaat de zon weer onder.

De Gele Bronnen kennen niet één herberg:

in wiens huis zal ik vanavond overnachten?

鼉鼓三声急、西山日又斜。黄泉無客舎、今夜宿誰家。

De Chinese Wikipedia suggereert dat Sun gedood werd tijdens het neerslaan door de Ming-dynastie van de opstand van generaal Lan Yu 藍玉 in 1393, een politieke schoonmaakoperatie waarbij meer dan vijftienduizend (!) mensen werden geëxecuteerd. Een alternatief einde voor Sun Fen zou zijn of dat hij vermoord is tijdens een politieke ‘factiezuivering’ (Ch. dănghuò, Jp. tōka 党禍). Ik weet niet goed wat ik me bij dat laatste moet voorstellen.

Frasen het slotcouplet duiken op in tenminste drie populaire veertiende-eeuwse yuánqǔ 元曲 (“Yuan-zangen’) en in een nanxi 南戯-zangspel (in een stuk uit vermoedelijk de vijftiende eeuw). In de immens populaire veertiende of vijftiende-eeuwse roman Het verhaal van de wateroever (Ch. Shuĭhŭ zhuán, Jp. Suiko den 水滸伝) is het slotcouplet uitgebreid tot regels van zeven karakters:

Tienduizend mijl ver zijn de Gele Bronnen en kennen niet één herberg:

mijn drie zielen zal ik vanavond in wiens huis kunnen achterlaten?

万里黄泉無旅店、三魂今夜落誰家。

Ruim een halve eeuw na Sun Fen’s executiegedicht wordt in het Koreaanse koninkrijk onder de Joseon (Chosŏn)-dynastie een bureaucraat geëxecuteerd. Dat is Seong Sammun (Sŏng Sammun) 成三問 (1418-1456), die onder meer onderdeel was van de staatscommissie die het Koreaanse hangul-alfabet ontworpen heeft dat nu het standaardschrift is in de beide Koreas. Hij was betrokken bij een mislukte coup-d’état tegen zijn koning Sejo, en waard daarvoor gestraft met de dood. Ook hij schreef een doodsvers:

Trommelslagen knijpen dit mensenleven fijn;

ik wend het hoofd: de zon gaat al bijna onder.

De Gele Bronnen kennen niet één herberg:

in wiens huis zal ik vanavond overnachten?

撃鼓催人命、回看日欲斜。黄泉無旅店、今夜宿誰家。

In 1661 vond in China het zogenaamde ‘Jammerklachten-bij-de-tempel-incident’ (kūmiào àn 哭廟案) plaats in de Jiangnan-regio. Daarbij werden studentenprostesten neergeslagen door het kersverse Manchu-bewind. De auteur Jīn Shèngtàn 金聖歎 (1608-1661), die met name bekend is geworden door de meest gebruikte, door hem geredigeerde versie van versie van Het verhaal van de wateroever, was bij die protesten betrokken en ook hij werd geëxecuteerd. Ook hij liet een doodsvers achter:

De wijkpoorttrommen sporen in het oosten aan tot spoed

Boven de westerbergen gaat de zon al onder.

De Gele Bronnen kennen niet één herberg:

in wiens huis zal ik vanavond overnachten?

衙鼓丁東急、西山日又斜。黄泉無客舎、今夜宿誰家。

Wŭ Chù 伍俶, ‘Rìbĕn zhī hànshī’ 日本之漢詩 [‘Sinitische poëzie uit Japan’], in zijn Zhōngrì wénhuà lùnjí 中日文化論集 [‘Over de Sino-Japanse cultuur’] 1 (Taipei, 1955). Wu noemt Jin’s gedicht in connectie met het doodsgedicht van prins Ōtsu. Tosa 2017, p. 5.

Weer een halve eeuw later komen we bij een volgend gedicht uit deze doodsvers-stamboom. Dài Míngshì 戴名世 (1653-1713) was een redelijk succesvolle bureaucraat, al haalde hij pas laat de hoogste staatsexamengraad van jìnshì 進士, totdat hij zich schuldig maakte aan ‘hoogverraad’ (Ch. dànì, Jp. daigyaku 大逆) door in zijn Verzameling van de Zuiderbergen (Nánshān jí 南山集) taboekarakters te gebruiken. Hij had daarin een periodenaam gebruikt (namelijk Yŏnglì 永曆, 1647-1661) van de zogenaamde Zuidelijke Ming 南明-dynastie (1644-1661), het restant van de Chinese Ming-dynastie dat zich nog verzette tegen de Manchus van de nieuwe Qing-dynastie die in 1644 werd uitgeroepen. Het gebruik van die periodenaam werd door de Manchu-autoriteiten uitgelegd werd als steun voor Ming-loyalisten. Daarvoor werd Dai in 1713 onthoofd, maar niet voordat hij schreef: 

Oorlogstrommels maken een al te winters geluid;

Boven de westerbergen gaat de zon al onder.

De Gele Bronnen kennen niet één herberg:

in wiens huis zal ik vanavond overnachten?

戦鼓冬冬響、西山日又斜。黄泉無客店、今夜宿誰家。

De recentste versie van het doodsvers is bijna een eeuw oud. In 1927 werd Yè Déhuī 葉徳輝 (1864-1927) geëxecuteerd door lokale autoriteiten van het nieuwe republikeinse bewind. Ye werd gezien als contrarevolutionair (niet ten onrechte, vermoed ik) en ‘corrupte landeigenaar’ (Ch. èdé dìzhŭ, Jp. akutoku jinushi 悪徳地主). Ye was vooral bekend als bibliofiel en confucianistisch geleerde die graag in polemieken verwikkeld raakte. In juli 1927, zo’n drie maanden na zijn executie op 11 april, werd in Tokyo een herdenkingsdienst voor Ye georganiseerd door de zakenman Shiraiwa Ryūhei 白岩龍平 (1870-1942), de monnik Mizuno Baikyō 水野梅暁 (1877-1949) en de academicus Shionoya On 塩谷温 (1878-1962) die alle drie tijd in China hadden doorgebracht. 

Ye schreef:

Schimpend klinkt driemaal de trommel;

in het westen zie ik de avondzon ten onder gaan.

De Gele Bronnen kennen niet één herberg:

in wiens huis zal ik vanavond overnachten?

慢擂三通鼓、西望夕陽斜。黄泉無旅店、今夜宿誰家。

Ye’s doodsvers werd op enig moment afgedrukt in de de Shanghaise krant Lì bào 立報 (‘Het Nieuws’) en daar opgemerkt door Zhōu Zuòrén 周作人 (1885-1967), de jongste broer van China’s beroemdste moderne schrijver, Lŭ Xùn 魯迅 (1881-1936). Net als Lu Xun studeerde Zuoren in Japan (in de periode 1906-1911). Hij leerde er Japans én oud-Grieks en trouwde een Japanse. In een essay ‘Het levenseinde-gedicht van Sun Fen’ (‘Sūn Fén juémìngshī’ 孫蕡絶命詩; opgenomen in zijn Kŭzhú zájì 苦竹雑記 [‘Bittere bamboe’], 1936) wijst hij niet alleen op de paralellen met Ōtsu’s gedicht (die hij beschouwt als toeval [Ch. ŏuhé, Jp. gūgō 偶合]), maar noemt daarin ook Ye’s gedicht.

De laatst bekende auteur van het doodsvers, Ye Dehui (1864-1927). Bron: Wikipedia.

Daarmee staat de teller op acht min of meer identieke doodsverzen in Oost-Azië, plus echo’s ervan in populair Chinees zangdrama.

                                    * * *

Fukuda Toshiaki [2002, p. 5-7] zet mooi verschillende theorieën op een rijtje die proberen te verklaren hoe het kan dat (a) er zoveel gedichten zijn die allemaal op elkaar lijken (antwoord: er was een model), en (b) het gedicht van Ōtsu het oudste (bewaard gebleven) gedicht van die reeks is. Hij komt tot vier categorieën van verklaringen:

(1) De toevaltheorie (gūgōsetsu 偶合説). Al in de achttiende eeuw wijzen Japanse geleerden erop dat Ōtsu’s gedicht echo’s kent in poëzie van het Chinese vasteland. Met name Asaka Tanpaku 安積澹泊 (1656-1738) en Miura Bai’en 三浦梅園 (1723-1789) noemen die overeenkomsten, maar schrijven ze toe aan historisch toeval. Interessant is natuurlijk dat ook beiden al voetstoots aannemen dat het onmogelijk is dat Ōtsu’s gedicht in het oude China bekend was.

(2) De vervalsingtheorie (gisakusetsu 偽作説). Dat gaat dan om theorieën die de authenticiteit van Ōtsu’s gedicht ter discussie stellen. Twijfel zaaien kán, omdat de oudste handschriften van de Kaifūsō pas uit de zeventiende eeuw dateren (al beweren ze terug te gaan op een afschrift uit 1041) en we maar moeten aannemen dat er in de eeuwen daarvóór niet aan de tekst ervan is gesleuteld. Ik noemde al even Kin Bunkyō; hij zet ook argumenten op een rijtje voor de stelling dat Ōtsu’s doodsvers niet authentiek is. Volgens hem is het wel in Japan geschreven, maar pas in de achtste eeuw (min of meer gelijktijdig met de anekdote over de Chen-vorst Shubao), dus door een later iemand die het een plek gaf in de Kaifūsō. Vóór hem suggereerde de Man’yōshū-specialist Nakanishi Susumu [die geldt als degene die de naam voor de regeerperiode van de huidige keizer gesuggereerd heeft, nl. Reiwa 令和] in 1975 al dat het aan Ōtsu toegeschreven gedicht pas later gefabriceerd is, pas in de middeleeuwen door een Zen-monnik, naar analogie van Chinese voorbeelden, en dus pas heel laat in de Kaifūsō opgenomen als Ōtsu’s authentiek doodsvers.

Grote vraag is bij de vervalsingtheorie is waarom een in Sinitische poëzie doorknede Zen-monnik zo’n potje zou maken van het rijm. Hetzelfde geldt voor achtste-eeuwse Japanners als de monnik Chikō.

Ōtsu’s gedicht houdt zich namelijk niet aan een aantal vormeisen. Dat het de afwisseling binnen een regel negeert van ‘vlakke’ (Ch. píng, Jp. hyō ) of ‘verbogen’ (Ch. , Jp. soku ) tonen is nog te billijken, als je ervan uit gaat dat Ōtsu zich vrij vanzelfsprekend richtte op het model van een zogenaamd ‘oud gedicht’ (Ch. gŭshī, Jp. koshi 古詩) en hij nog niet de interne toon-ritmeschema’s kon aanhouden die in China pas later in de zevende en achtste eeuw zo belangrijk werden. Echt onjuist is dat het rijmschema niet klopt. (De slotwoorden mìng  en xiàng zijn niet-rijmend, ook niet volgens oude rijmwoordenboeken voor literair Sinitisch.) Sowieso hebben twee van Ōtsu’s vier Sinitische gedichten geen kloppend rijmschema, maar gek genoeg twee dus wel. Ironisch genoeg maken die slordigheden het misschien juist aannemelijker dat ze door een zevende-eeuwse Japanner geschreven zijn.

In de overige gedichten rijmt  (Jp. sha) netjes met  (Jp. ka). (Dat die woorden in het Mandarijn [d.w.z. modern Chinees] —respectievelijk xié en jiā— niet rijmen doet daaraan niks af; in het literair Sinitisch wél.) Ook de interne toon-ritmeschema’s van de overige gedichten zijn in orde. (Nu is ook wel de suggestie gedaan dat áls Ōtsu’s gedicht authentiek is, we niet mogen uitsluiten dat in de zevende eeuw en wél als rijmend werden beschouwd — al is er nog geen klassiek rijmwoordenboek te vinden dat die gedachte ondersteunt.)

Zoals ik uitleg op de pagina ‘termen’, onder ‘kanshi’, rijmt Sinitische poëzie. Vertalers doen daarmee in de regel niks; ik ook niet. Het literair Sinitisch (‘klassiek Chinees’) is een toontaal. Gevolg is dat een woord pas telt als rijmwoord wanneer ook de toon van de rijmwoorden klopt. De vaststelling of een woord rijmt draait daarom minstens zozeer om de tegenstelling tussen twee categorieën tonen: tonen zijn ‘vlak’ (Ch. píng, Jp. hyō ) of ‘verbogen’ (Ch. , Jp. soku ). (Of ‘verbogen’ tonen dan ‘stijgend’ [Ch. shàng, Jp. ], ‘dalend’ [Ch. , Jp. kyo ) of ‘terugkerend’ [Ch. rù, Jp. nyū ] zijn, maakt niet uit.) Een woord is pas een rijmwoord wanneer niet alleen ‘klank’ maar ook tooncategorie correct is. Voor een ‘gereguleerd vers’ (Ch. lǜshī, Jp. risshi 律詩), samen met kwatrijnen (Ch. juéjù, Jp. zekku 絶句) de dominante vorm van Sinitische poëzie in Japan, geldt de vuistregel dat de even regels rijmen. Intrigerend is natuurlijk dat Japanse en Koreaanse dichters in de voordracht van Sinitische poëzie dat rijm niet echt konden reproduceren, maar wel de moeite namen om hun eigen Sinitische gedichten ‘op papier’ te laten rijmen.

(3) De ouder-brongedicht-theorie (senkōshi-setsu 先行詩説). De bekendste voorstander van het idee dat Ōtsu en allen na hem teruggrijpen op een ouder, al dan niet verloren gegaan gedicht door een Chinese dichter is de al genoemde Kojima Noriyuki. De Chen-vorst Shubao valt af, maar de theorie blijft voor Kojima en gelijken staan. Overigens sluit de vervalsingtheorie ook niet uit dat er een ouder brongedicht bestaan moet hebben.

Maar dan. Nadat we (ook ik) helemaal niet meer ter discussie stellen dat een Oude Chinees nooit en te nimmer een gedicht uit Japan als een model voor eigen poëzie zou nemen, tovert Fukuda een konijn uit de hoge hoed met:

(4) De Grote-Oversteek-theorie (tokaisetsu 渡海説; met excuus voor de Asterix-verwijzing). Fukuda’s eigen theorie is dat de achtste-eeuwse monnik Chikō het gedicht van Ōtsu aanpaste om zo zelf het gedicht te schrijven dat zogenaamd van de Chen-vorst Shubao zou zijn, dat hij dit namaakgedicht toen in zijn commentaar invoegde en dat die vervalsing vervolgens vanuit Japan in China terechtgekomen is. (Die theorie bepleitte Fukuda al in een eerder artikel. Hij voelt zich daarin gesterkt door het feit dat ook Wu Chu in 1955 de mogelijkheid openliet dat Chinese dichters op de een of andere manier Ōtsu gedicht kenden. [Fukuda 1979]) Dat is minder onwaarschijnlijk dan het in eerste instantie misschien klinkt, als je wil aannemen dat Japanse monniken van tijd tot tijd in Japan geproduceerde, in literair Sinitisch geschreven commentaren op boeddhistische traktaten naar collega-monniken in China wilden brengen. Jiang Wei zou dan in een Chinees klooster Chikō’s commentaar met daarin het (apocriefe) gedicht van Shubao zijn tegengekomen. Dat iemand als Jiang Wei een gedicht waarvan hij dacht dat het van Chen Shubao was als model wilde nemen, is voorstelbaar. Dat de twee enorm op elkaar lijken (én hetzelfde rijmschema aanhouden) is ook een feit. Dat Jiang Wei dan in feite een vervalsing door een Japanse monnik imiteerde is een fijne ironie van de geschiedenis.

Als de theorie van een Jiang Wei-imitatie van Ōtsu-via-Chikō ingenieus maar niet geheel onmogelijk is, dan poneert Fukuda nóg een theorie: Jiang Wei kende Ōtsu’s gedicht en bewerkte dat zelf, zonder tussenkomst van Chikō. Voor dit scenario is het nodig dat de achtste-eeuwse Kaifūsō (met daarin Ōtsu’s poëzie) al vroeg in China terechtkwam. Dat wil Fukuda dus aannemelijk maken en —verrassing!— hij komt een eind.

Sleutelinformatie is een vondst van Gotō Akihiko, iemand die ook al geïntrigeerd is door de vraag of, en zo ja welke, Japanse boeken in de klassieke periode in China terecht kwamen. In een tempel in de prefectuur Osaka vond Gotō een gedeelte terug van de verloren gewaande Inventaris uit de Enryaku-periode [782-805]van [Japanse] monniken (Enryaku sōroku 延暦僧録). Daarin wordt ook de tekst gegeven van een korte ‘Biografie van de eminente leek Ōmi’ (Ōmi koji den 淡海居士伝). [Gotō 1993, p. 20, 23-24.] Dat is een biografie van Ōmi no Mifune 淡海三船 (722-785), die van de Japanse vorst de hoogste adellijke titel mahito 真人 (‘waarachtig persoon’) kreeg toebedeeld.

De tekst van de biografie stelt dat Ōmi no Mifune een commentaar schreef op Het ontwaken van het geloof in de Mahāyāna (Ch. Dàshéng qǐxìn lùn, Jp. Daijō kishin ron 大乗起信論, 6e eeuw n.Chr.?) (zijn Daijō kishin ron chū大乗起信論注). Dat commentaar is dan door de negende-eeuwse monnik Enkaku 円覚 meegenomen toen hij vanuit de Tōdaiji-tempel te Nara in 840 naar China werd uitgezonden als monnik-student (tō no gakushōsō 唐学生僧). In China ontmoette hij in het Lóngxīngsì 龍興寺-klooster in het oosten van het land de Chinese monnik Yòujiào (Jp. Yūkaku) 祐覚, aan wie hij dat commentaar aanbood. Youjiao was zo onder de indruk van dit commentaar door Ōmi no Mifune dat hij zijn reactie opschreef in een gedicht. Youjiao’s gedicht werd toevertrouwd aan leden van een Japans gezantschap dat vanuit China terugkeerde naar Japan en kwam zo in de biografie van Mifune terecht. Dat dus allemaal volgens de teruggevonden biografie van Ōmi no Mifune. [Gotō 1999.]

Youjiao’s gedicht opent met dit couplet:

De waarachtige [=Mifune] bezorgde Het ontwaken van het geloof;

deze eminente leek schreef ook Het woud van woorden.

真人伝起信、俗士著詞林。
Het bewijs dat de Kaifūsō in China bekend was? Fragment uit de biografie van Ōmi no Mifune, opgenomen in Inventaris uit de Enryaku-periode [782-805] van [Japanse] monniken (Enryaku sōroku 延暦僧録), overgeleverd in de Ryūronshō 龍論鈔 (manuscriptkopie gedateerd op 1315). De groene pijl wijst naar het gedicht van de Chinese monnik Youjiao. Foto in: Gotō Akio, Heianchō kanbun bunken no kenkyū (1993), fotopagina 1.

Waarom is dit relevant? Omdat Ōmi no Mifune geldt als degene die een hoofdrol speelde bij het samenstellen van de Kaifūsō, waarin Ōtsu doodsvers is opgenomen. Fukuda’s aanname is dus dat ‘het woud van woorden’ (Ch. cílín, Jp. shirin 詞林) voor Youjiao een manier was om te verwijzen naar een wereldse tekst van Mifune, namelijk de Kaifūsō. Fukuda veronderstelt vervolgens dat Jiang Wei —alweer in een Chinees klooster— de Kaifūsō onder ogen moet hebben gekregen. 

Als —àls— deze biografie van de hoogstwaarschijnlijke samensteller van de Kaifūsō betrouwbaar is (en dat is maar de vraag, natuurlijk) én als —áls— de Grote-Oversteektheorie voor Ōtsu’s doodsvers (in welk van de twee varianten dan ook) waar is, dán hebben we te maken met een waanzinnig uitzonderlijke beweging in de cultuurgeschiedenis van Oost-Azië. Dan zou niet alleen de Japanse fascinatie voor Sinitische poëzie met deze jong geëxecuteerde prins zijn begonnen, maar dan zou hij ook het allereerste voorbeeld zijn van een Japanse dichter die door Chinese dichters werd nagevolgd. De romanticus in mij wil het graag geloven, maar de sceptische academicus in mij fronst de wenkbrauwen.

                                    * * *

Bill Watterson, Calvin and Hobbes

Wat van dit alles mee te nemen? Het is een verhaal met een grote dichtheid aan informatie (namen, titels, commentaren op commentaren). Daaruit wordt door alle variante interpretaties en gesuggereerde scenario’s een groot spiegelpaleis opgebouwd. Dat is niet alleen omdat alle gedichten elkaar tegelijkertijd weerspiegelen én vervormen, maar vooral omdat de inventiviteit van teksthistorici met knappe vondsten en hypothesestapelingen een universum creëert waarin verschillende scenario’s even (on)mogelijk lijken.

Onder het scheren de gedachte: hebben we hier te maken met prémoderne variant van het postmoderne idee van een simulacrum (à la Baudrillard), een kopie zonder origineel? Er is geen begin, alleen een reeks echo’s.

Ik weet nu veel meer van Ōtsu’s doodsvers dan drieëndertig jaar geleden, maar dat verheldert de zaak niet bepaald. Maar áls er al een les verstopt zit in dit verhaal, dan moet die toch niet alleen maar zijn dat traditionele culturen (ook die in Europa, trouwens) bestaan uit reeksen doorverwijzingen. In het geval van deze acht gedichten valt onder meer op dat elk vers wordt voorgesteld als een spontane, originele uiting en niet als spel met een literaire erfenis. 

Het illustreert wel een waarheid die ik graag aan beleidsmakers voorhoud —als argument vóór verdiepende studies— dat hoe dieper je gaat, hoe complexer de materie wordt — zodat je inziet dat alles wat je in het begin maar voetstoots aannam toch ánders in elkaar blijkt te zitten. Met dat inzicht kunnen we elkaars leefwereld dragelijker maken.

Ik las:

  • Fukuda Toshiaki 福田俊昭, ‘Ōtsu no miko no rinjūshi no keifu’ 大津皇子の臨終詩の系譜 [Een genealogie van prins Ōtsu’s doodsvers], (Daitō Bunka Daigaku) Nihon bungaku kenkyū (大東文化大学)日本文学研究 18 (1979), p. 12-26.
  • Fukuda Toshiaki, ‘Umi o watatta Ōtsu no miko no “rinjūshi”’ 海を渡った大津皇子の「臨終詩」 [De Grote Oversteek van prins Ōtsu’s doodsgedicht], Tōyō kenkyū 東洋研究 144 (2002), p. 1-31.
  • Ge Jiyong 葛継勇, ‘Chin Kōshu “rinkō shi” no nihon denrai to sono juyō: Ōtsu no miko “Rinjū ichizetsu” no sakugen o megutte’ 陳後主「臨行詩」の日本伝来とその受容:大津皇子「臨終一絶」の遡源をめぐって [Het excursiegedicht van Chen Shubao en de receptie ervan in Japan], Nihon kanbungaku kenkyū 日本漢文学研究 9 (2014), p. 1-26.
  • Gotō Akio 後藤昭雄, Heianchō kanbun bunken no kenkyū 平安朝漢文文献の研究 (Tokyo: Yoshikawa Kōbunkan, 1993).
  • Gotō Akio, ‘Chūgoku e tsutaerareta Nihonjin no chosaku: Ōmi no Mifune no “Daijō kishin ron chū”’ 中国へ伝えられた日本人の著作:淡海三船の「大乗起信論注」 [Teksten van Japanners die naar China zijn gebracht], Nihon rekishi 日本歴史 610 (1999), p. 85-91.
  • Hamase Hiroshi 濱政博司, Nichi-Chū-Chō no hikaku bungaku kenkyū 日中朝の比較文学研究 [Een vergelijkende literatuurwetenschap voor Japan, China en Korea] (Osaka: Izumi Shoin, 1989).
  • Hamase Hiroshi, ‘Ōtsu no miko no “rinjū” shigun no kaishaku’ 大津皇子「臨終」詩群の解釈 [Een toelichting op de groep gedichten rondom prins Ōtsu’s doodsvers], in: Man’yōshū to kanbungaku 万葉集と漢文学, Wakan hikakubungaku sōso 和漢比較文学叢書 9 (Tokyo: Kyūko Shoin, 1993), p. 201-227.
  • Kaifūsō 懐風藻, red. Kojima Noriyuki 小島憲之, in Nihon koten bungaku taikei 日本古典文学大系 (NKBT) 69 (Tokyo : Iwanami Shoten, 1964).
  • Kin Bunkyō 金文京, ‘Ōtsu no miko “Rinjū ichizetsu” to Chin Kōshu “Rinkō shi”’ 大津皇子「臨終一絶」と陳後主「臨行詩」 [Het doodsgedicht van prins Ōtsu en het excursiegedicht van Chen Shubao], Tōhō gakuhō 東方學報 73 (2001), p. 185-210.
  • Kojima Noriyuki 小島憲之, Jōdai Nihon bungaku to Chūgoku bungaku deel 3 上代日本文学と中国文学 下巻 [Antieke Japanse literatuur en de Chinese literatuur] (Tokyo: Hanawa Shobō, 1965).
  • Kojima Noriyuki, ‘Miko Ōtsu no bungaku shūhen’ 皇子大津の文学周辺 [De literaire werken van prins Ōtsu], Rekishi to jinbutsu 歴史と人物 87 (november 1978), p. 164-175.
  • Ōtani Masao 大谷雅夫, ‘Ōtsu no miko no rinjū no uta to shi’ 大津皇子の臨終の歌と詩 [De doodswaka en het Sinitisch doodsvers van prins Ōtsu], Kokugo to kokubungaku 国語と国文学 93: 1 (2016), p. 3-20.
  • Tosa Tomoko 土佐朋子, ‘Denshō-sareta “rinkeishi”: haishi no sōzōryoku’ 伝承された「臨刑詩」:稗史の想像力 [Overgeleverde Sinitsche ‘executiegedichten’], Tōkyō Ika Haka Daigaku kyōyōbu kenkyū kiyō 東京医科歯科大学教養部研究紀要 47 (2017), p. 1-17.

De foto toont het graf van prins Ōtsu, Nijōzan 二上山 (var. Futakamiyama, ‘Tweetoppenberg’), Katsuragi, prefectuur Nara. Bron: website voor vorstelijke tomben in beheer van het Huishoudelijk Bureau van het Keizerhuis (Kunaichō Kanri Ryōbo 宮内庁管理陵墓). Ergens moet ik nog een vergelijkbare eigen foto van het graf hebben liggen. Ik bezocht het graf zo’n kwarteeuw geleden. Net toen de waanzinnige geleerde in mij destijds overwoog over het hek te klimmen om van dichterbij een foto van de grafsteen te maken, kwam er een groepje energieke bejaarden van een Man’yōshū-wandeltocht langs. Dat weerhield me; misschien maar beter ook.

2 reacties op “trommelslagen in het spiegelpaleis”

En al vanaf ¥500 te koop, zie ik. De prijs van de wetenschap! (Ik vind eigelijk dat ik bij een volgend bibliotheekbezoek in Japan dat boek moet opzoeken.)

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *