Categorieën
poëzie

vergezichten vanuit het theepaleis

            De ochtendzon over de Oostzee

De ochtendmist trekt op en zo openbaart zich de Oostzee;

op weg naar ver Fusang zie je vaag de ganzen overvliegen.

Bootjes slaan hun netten uit, roeren nu hun vaarboom:

deinend op de golven schijnen talloze rode lichtpuntjes.

東海朝曦。宿霧新開敝海東。扶桑万里渺飛鴻。打魚小艇初移棹。揺得波光幾点紅。

De fúsāng (Jp. fusō) 扶桑 is een mythische boom in de zee ten oosten van China, maar werd vaak gebruikt als een dichterlijke benaming voor Japan.

            Golvend graan buiten de zuidelijke stadsmuren

Een weefwerk van paadjes tussen velden – mooi is zo de zuiderdijk:

het weer is helder en ook zacht, hoog rijzen de aren op.

Even steekt een oostenwind op die golven doet ontstaan;

een reusachtig groen patroon weerkaatst het licht in de vallei.

南郊麦浪。錦阡繡陌麗南塘。天気清和長麦秧。一自東風吹浪起。緑紋千頃映溪光。

Ik worstel met het 郊 in de titel. De term slaat op het gebied net buiten de stadsmuren, dus de overgang van stad naar platteland en een gebied waar je inderdaad al akkers verwachten mag. ‘Het buiten-de-(stads)muren’ is natuurlijk erg omslachtig; ‘buitenwijk’ (wat kōgai 郊外 op gegeven moment betekenen gaat) is hier niet de nuance die ik zoek. ‘Reusachtig’ in de slotregel is mijn versimpelde equivalent van senkyō 千頃 (‘duizend kyō’), wat meer letterlijk iets is als ‘zestigduizend vierkante voet’ (een kyō 頃 was een eenheid om de oppervlakte van akkers of rijstvelden te tellen).

            Het groen vermeerdert zich op de noordertoppen

In noordelijke richting zijn de bergen niets dan ongenaakbaar;

dicht begroeid en weelderig zijn de talrijke schakeringen van groen.

Voor het eerst besef ik dat de lente pas komt na wind en regen:

grillige toppen zijn als donkergroen gestifte wenkbrauwbogen.

北峰積翠。北来山勢独嵯峨。䓤鬱層層翠較多。始識三春風雨後。奇峯如黛擁青螺。

De ‘drie lentes’ (sanshun 三春) zijn de drie lentemaanden. De laatste regel speelt met het veelgebruikte beeld in klassiek Chinese poëzie dat de bogen van (eerst geëpileerde en dan weer) geverfde wenkbrauwen doen denken aan bergketens.

            Pijnbomen langs de straat maken het geluid van golven

Aangekomen op deze boomrijke heuvel een verfrissend suizen van de wind;

halverwege de hemel staat de Melkweg en baart een ochtendlijke branding.

Als je beter luistert, dan zetelt het in de toppen van de hoge pijnen:

elk naaldblad begroet de wind en maakt een geluid van water.

松径濤声。行到徂徠万籟清。銀河天半早潮生。細聞又在高松上。葉葉迎風作水声。

De eerste helft van de eerste regel laat zich meer letterlijk vertalen als ‘Al gaande kom ik aan op de Culai[-berg] en dan …’ (yukite sorai ni itareba 行到徂徠). Al in Het boek der Oden (Shijing 詩経) wordt gesproken over ‘de pijnbomen op de Culai’ 徂徠之松. Deze berg in de Chinese provincie Shandong wordt door Tei Junsoku gebruikt als beeld voor een heuvel die dichtbegroeid is met bomen; dat wil zeggen: de heuvel waarop het Theepaleis staat. Het ruisen van dennennaalden (of andere boombladeren) wordt in Sinitische poëzie heel vaak vergeleken met het ruisen van de regen en hier, bij uitbreiding, met het ruisen van de branding.

De gedichtenreeks ‘Acht vergezichten vanuit de Oostelijke Tuin’ (Tōen hakkei 東苑八景) van Tei Junsoku, in Verzamelde Sinitische gedichten en teksten uit Ryukyu (Chūzan shibunshū 中山詩文集), gedrukt in Fuzhou, China, in 1725. Collectie Universities of the Ryukyus Library.

Dit zijn het eerste, het derde, het vierde en het zevende in een reeks van acht Sinitische gedichten over de tuin van het zogenaamde ‘theepaleis’ (uchaya udun, Jp. ochaya goden 御茶屋御殿) in de wijk Sakiyama 崎山, ten oosten van het vorstelijke Shuri-kasteel in de hoofdstad van het koninkrijk Ryukyu (of preciezer: Ryūkyū 琉球, zoals Okinawa toen heette). Gebouwd in 1677 als diplomatiek gastverblijf (geihinkan 迎賓館) voor commissarissen uit het Satsuma-domein op Kyushu (dat sinds 1609 feitelijke controle over Ryukyu uitoefende), fungeerde het ook als ontmoetingsplaats voor literati uit Ryukyu die daar poëzie en liederen schreven en zongen en waar ook dansen werden opgevoerd en theeceremonies werden gehouden. Tijdens de verwoestende gevechten om Okinawa in 1945 brandde het theepaleis volledig af.

De gedichtenreeks ‘Acht vergezichten vanuit de Oostelijke Tuin’ (tōen hakkei 東苑八景) beschrijft acht keer een verschillend uitzicht vanuit de tuin van het hooggelegen Theepaleis. Dat gebouw in de Japanse shoin-stijl (shoin-zukuri 書院造) zou een tuin hebben gehad die was aangelegd zijn in de geest van de daimyō (landsheer) Kobori Enshū 小堀遠州 (1579-1647), zo’n beetje de meest vermaarde tuinarchitect van zeventiende-eeuws Japan. Al met al moet het geheel dus een licht-exotische indruk hebben gemaakt in het vorstendom.

De dichter is Tei Junsoku 程順則 (Ch. Chéng Shùnzé, 1663-1734), een hoge bureaucraat van het koninkrijk Ryukyu. In vroegmodern Okinawa was hij de belangrijkste dichter van Sinitische poëzie, heb ik de indruk.

(Afbeelding: portret van Tei Junsoku. Ik heb geen idee wie dit wanneer maakte. Bron: Wikipedia.)

Tei Junsoku reisde vijf keer naar Qing-China. De eerste keer bleef hij daar vier jaar (1683-1687) in de provincie Fuzhou en bekwaamde zich onder meer Sinitische poëzie met de geleerde Chén Yuánfŭ 陳元輔 als leermeester. Fuzhou zou voor hem zijn verdere leven een belangrijke plek blijven. Je zou kunnen stellen dat voor hem China dichterbij was dan Japan. Via het Satsuma-domein mocht Japan dan weliswaar informele economische controle en dus ook politieke invloed uitoefenen, Ryukyu was nog een zelfstandig koninkrijk (en zou dat tot 1872 blijven). Het kleine eilandenrijk kon missies naar China sturen en deed dat ook. De zeventiende en achttiende eeuw waren een tijd van intense sinificatie van de Ryukyu-elite. Dat Tei meerdere keren naar China afreisde en daar (op eigen kosten) werken van hem liet drukken is geen toeval. 

Zoals alle leden van de elite in Ryukyu destijds voerde Tei een Sinitische naam (één karakter voor de familienaam, en twee —soms één— voor de persoonsnaam). ‘Tei Junsoku’, de Japanse uitspraak van zijn Sinitische naam, is al net zo vertekenend als ‘Cheng Shunze’, de Chinese lezing ervan, in de zin dat geen van beide moeite doet een uitspraak in het Ryukyu te benaderen. Tegelijkertijd vermoed ik dat Tei daarmee niet veel moeite had. Overigens had hij ook nog een ‘Japanse’ naam: Nago uēkata Chōbun 名護親方寵文.

Dat uēkata (Jp. oyakata) 親方 was een hoge adelklasse-aanduiding; Nago verwijst naar het centrale deel van het hoofdeiland Okinawa, waar zijn familie vandaan kwam.

Ryukyu stuurde op gezette tijden ook goeddeels afgedwongen gezantschappen naar de Japanse shōgun in Edo, al dan niet als onderdeel van het hofreisgezelschap van de Shimazu-clan van het Satsuma-domein. In 1714 reisde Tei Junsoku mee met het achtste Ryukyuse gezantschap naar de Japanse shōgun in Edo. In Japan ontmoette hij onder meer in Kyoto de confucianistische denker Ogyū Sorai 荻生徂徠 (1666-1728) en in Edo de shogunale geleerde en beleidsadviseur Arai Hakuseki 新井白石 (1657-1725). Die laatste zou mede op basis van hun gesprekken over Ryukyu Een geschiedenis van de Zuidereilanden (Nantōshi 南島史, 1719) schrijven. Intrigerend is ook dat Tei’s editie van de zeventiende-eeuwse moralistische tekst Een toelichting op de zes vermaningen (Liùyù yănyi, Jp. Rikuyu engi 六諭衍義), die hij in 1706 in Fuzhou had laten drukken, in Japan via het Satsuma-domein en de shōgun (die onder meer Ogyū Sorai weer de opdracht gaf een Japanse versie ervan te maken) als belangrijk leerboek zijn weg vond naar verschillende basisscholen (let. ‘tempelscholen’, terakoya 寺子屋).

De aankomst van een gezantschap uit Ryūkyū (Okinawa) in de haven van Osaka (Naniwa) 琉球人難波津着岸. Illustratie door Takehara Shinchōsai 竹原春朝斎 (?-1801) in Akisato Ritō’s 秋里籬嶌 (actief ca. 1776-1830) Geïllustreerde beroemde plaatsen in de provincie Settsu (Settsu meisho zue 摂津名所図会), deel 4 (‘Sectie Ōsaka, 4b’ 大阪部四下) uit de jaren 1796-1798. Collectie Waseda University Library.

Origineel zijn deze gedichten bepaald niet. Ze vormen een gecodificeerde bewieroking van Ryukyuse culturele heerschappij. De eerste vier gedichten beschrijven telkens het uitzicht in een bepaalde windrichting (oost, west, zuid, noord), en voor de tweede set van vier gedichten kiest de dichters telkens een markeerpunt dichtbij het Theepaleis. Elke blik, vastgelegd in een kwatrijn, zorgt voor tevredenheid. Sociaal wenselijke uitingen zijn dit. In de verte doen de gedichten ook een beetje denken aan het zevende- en achtste-eeuwse Japanse genre van kunimi 国見 (‘naar het land kijken’)-poëzie, waarin de vorst vanaf hooggelegen plek over het land uitkijkt en ziet dat het allemaal goed is. Hoe dan ook, het streelt het Ryukyuse ego en dat is precies de bedoeling van de reeks.

Ryukyu stuurde op gezette tijden ook goeddeels afgedwongen gezantschappen naar de Japanse shōgun in Edo, al dan niet als onderdeel van het hofreisgezelschap van de Shimazu-clan van het Satsuma-domein. In 1714 reisde Tei Junsoku mee met het achtste Ryukyuse gezantschap naar de Japanse shōgun in Edo. In Japan ontmoette hij onder meer in Kyoto de confucianistische denker Ogyū Sorai 荻生徂徠 (1666-1728) en in Edo de shogunale geleerde en beleidsadviseur Arai Hakuseki 新井白石 (1657-1725). Die laatste zou mede op basis van hun gesprekken Een geschiedenis van de Zuidereilanden(Nantōshi 南島史, 1719) schrijven. Intrigerend is ook dat Tei’s editie van de zeventiende-eeuwse moralistische tekst Een toelichting op de zes vermaningen (Liùyù yănyi, Jp. Rikuyu engi 六諭衍義), dat hij in 1706 in Fuzhou had laten drukken in Japan via het Satsuma-domein en de shōgun (die onder meer Ogyū Sorai weer de opdracht gaf een Japanse versie ervan te maken) als belangrijk leerboek zijn weg vond naar verschillende basisscholen (let. ‘tempelscholen’, terakoya 寺子屋).

Het eerste gedicht is een vrij bekend werk van Tei Junsoku, dat je nogal eens op Internet tegenkomt. Ik gebruikte: Shimajiri Shōtarō 島尻勝太郎 (selectie) en Uezato Ken’ichi 上里賢一 (annotatie), Ryūkyū kanshisen 琉球漢詩選 [‘Keuze van Sinitische poëzie uit Ryukyu’] (Naha: Okinawa Bunko おきなわ文庫, 2013 [oorspronkelijke uitgave: Hirugisha ひるぎ社, 1990]), p. 20-29.

De foto toont het ‘theepaleis’ (uchaya udun 御茶屋御殿) in Naha, Okinawa, gebouwd in 1677 en volledig afgebrand tijdens het oorlogsgeweld van 1945. De foto dateert van ‘voor de oorlog’ (satsuei jiki: senzen 撮影時期: 戦前), maar dat kan wel iets preciezer. Op het oog zou ik zeggen: eind negentiende, begin twintigste eeuw. Collectie Prefecturale bibliotheek van Okinawa 沖縄県立図書館.

7 reacties op “vergezichten vanuit het theepaleis”

Mijn Koreaanse Chinese Character Dictionary geeft als een van de betekenissen voor 郊 – 전야(前夜): ontgonnen of bewerkte velden of grond. Het geeft als voorbeeld een citaat van Sima Xiangru 司馬相如 (c. 179 – 117 BC) . In andere woorden het refereert niet persé aan stadsmuren. Het geeft weliswaar deze betekenis niet als eerste. Dat is 성(城)밖- buiten de stadsmuur. Maar als je Sima’s citaat zou volgen dan kan het misschien jouw worsteling iets vergemakkelijken?

Correctie: 전야(田野) i.p.v. 전야(前夜). Excuses dat ik er een beetje een rotzooitje van maak.

Goed punt, natuurlijk. Wanneer 郊 of kōgai 郊外 verwijst naar bewerkt land net buiten de stad is dat een afgeleide betekenis van de eerste. Een bijkomende kwestie is of Sinitische poëzie als van Tei Junsoku ‘realistische’ beschrijvingen gaf of nadrukkelijk ‘Chinese’ beelden wilde oproepen. In het laatste geval zit die stadsmuur (jōheki 城壁) wel in de weg, omdat alle Chinese steden stadsmuren hadden. Ik geloof overigens niet dat achttiende-eeuws Naha een stadsmuur had, al had het grote complex van het Shuri-paleis (Shuri-jō 首里城) wel degelijk gefortificeerde muren, en lijkt ook de haven van Naha bolwerken gekend te hebben. Misschien is “stadsrand” een optie voor 郊: “Golvend graan ten zuiden van de stadsrand”?

Nescio parafraserend: “Gepriegel is het, maar inspirerend gepriegel.”

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *