Categorieën
poëzie

sterfbedsneeuw

Dertigste dag, mooi weer.

Terwijl ik in de vroege ochtend [naar mijn vader] wilde gaan, werd ik opgehouden door een boodschapper [van het hof], maar [daarna] haastte ik me in opperste staat van onrust naar hem toe. Het aanroepen van de Boeddha was er luid en duidelijk te horen. Men zei dat zijn einde al gekomen was. Toen ik zijn slaapvertrek binnenging, had hij zijn ogen al dicht, maar hij was nog bij bewustzijn.

Ken Gozen zei: ‘Afgelopen nacht vroeg [onze vader] om sneeuw; hij was buitengewoon verheugd toen hij dat kreeg en at er herhaaldelijk van. Hij zei: “Wat een geweldig iets! Wat een onbeschrijfelijk iets!” Weer at hij ervan en zei: “Wat een fascinerend iets!” De mensen werden heel bang en haalden de sneeuw uit zijn zicht. Rond middernacht riep hij weer dat iemand [met sneeuw] moest komen, en nu hij erom vroeg, werd het hem toch weer aangeboden. Omdat dit was wat hij verlangde, raakte hij geëmotioneerd. Daarna rustte hij en viel in slaap. Al die tijd hield de Boeddha-recitatie van de jonge monnik niet op. Toen de dag begon aan te breken, zei hij: “Ik denk dat ik ga sterven.” Toen ik zijn stem hoorde, stond ik op en ging naar hem toe en vroeg: “Heeft u meer pijn dan gewoonlijk?” Hij knikte. ([In een noot:] Intussen, omdat [iemand] zei: “Herinnert u zich het Universele Toegangspoort-hoofdstuk [uit de Lotus-sutra]?”, sprak hij: “Dat herinner ik me.” Zo reciteerde hij dat ene hoofdstuk, zonder haperen.) Ik zei tegen hem: “In dat geval moet u de Boeddha aanroepen en geloven dat u het paradijs zal binnengaan.” Weer knikte hij. Ik zei weer: “Wilt u overeind geholpen worden?” Weer gaf hij de indruk dat te bevestigen en ik ontbood een jongeman om hem overeind te helpen. Deze man kwam [naar onze vader toe] maar bleef zonder te begrijpen wat de bedoeling was maar naast hem staan, dus [onze vader] sprak: “Help me overeind.” Intussen, toen ik me had teruggetrokken en me te ruste legde en terwijl men [onze vader] overeind hielp, [zei] Enju Gozen: “Als ik zijn gezicht zie, moeten we weer proberen hem overeind te helpen.” Toen hij pijn leek te hebben ging zij naar de jonge monnik toe en droeg hem op de Boeddha aan te roepen. Terwijl zijn gezicht rustig werd kwam het aanroepen van de Boeddha tot een eind.’

Je zag dat hij door [de recitatie] gehoord te hebben in zijn lijden enigszins troost gevonden leek te hebben; tenslotte stokte zijn adem en zakte hij ineen.

Op dat moment verlieten alle hofdames het vertrek. De jonge monnik en de jongeman (Nariyasu) haalden zijn strooien zitkussen weg (dat was omdat de mat dik was) en staken een lamp aan bij zijn hoofdklussen; we lieten Nariyasu en de monnik zijn kleren fatsoeneren ([iemand] had zijn kleren uitgetrokken en weer [andere] aangedaan, zei men; ik heb het niet het niet precies kunnen zien). Eerder al had ik zelf de traliewerkluiken neergelaten en de deuren laten sluiten; de jonge monnik en Nariyasu lieten we bij toerbeurt [bij het lichaam] waken.

卅日、天晴。遅明欲参之間、遮有使、周章馳参。念仏音高聞。已令終給云々。入臥内、已令閉眼給、御気猶通之間也。健御前云、夜中雪尋出献、殊令悦喜給、頻召之。其詞、めでたき物かな、猶えもいはぬ物かな。猶召之、おもしろいものかな。人々頗成恐取隠之。夜半許又召出、猶尋進。有志由頻令感給。其後休息御寝。此間小僧念仏不断音。此天明之程被仰云、しぬべくおぼゆ。聞此御音、起参御傍、申云、常よりも苦御歟。令頷給。○頭注ニ 此間、普門品令覚悟給歟由申、おぼゆる由被仰。一品令読給、無停滞、トアリ。申云、さらば念仏して極楽へまいらむと思食せ。又令頷給。又申云、かきおこされむとや思食。又有諾御気色、召寄小冠令抱起。此男雖参、不得心在御傍、自仰云、いだきおこせ。此間我還入本所、打臥之程、奉抱起之間、延寿御前、あの御顔のとありつれば、又起奉見、事外くるしげ見えつれば、近寄小僧奉令勧念仏。御念仏御気色安穏に令終給也。聞之、歎之中聊慰心奉見之間、遂以御気絶了、奉伏了。此間女房皆退出。以此小僧、小冠成安御席許奉引下依畳厚也御枕ともして、以成安、僧等、御衣等令直解放て奉令著云々。不委見。先是予自下格子閉妻戸、小僧、成安相替可候由誡了。

Meigetsuki Genkyū 1 (1204).11.30. Meigetsuki 明月記 1 (Tokyo: Kokusho Kankōkai, 1960), p. 391-392; interpunctie volgt Kunchū Meigetsuki 訓注明月記 2, red. Inamura Ei’ichi 稲村榮一 (Matsue: Matsue Imai Shoten, 2004), p. 224-225. Voor de interpretatie waar nu precies het verslag over de voorgaande nacht —en ochtend— door Teika’s zuster Ken Gozen ophoudt (de brontekst is daarover onduidelijk) volg ik de keuze van Imagawa Fumio 今川文雄 in zijn Meigetsuki shō 明月記抄 (Tokyo: Kawade Shobō Shinsha, 1986), p. 160-161. Gecursiveerde zinnen geven teksten aan die in het Japans genoteerd zijn; de rest van de tekst is in Sinitisch.

‘Boeddha-recitatie’ (Jp. nenbutsu 念仏) is het aanroepen van een boeddha, specifiek Amitābha (Jp. Amida), de Boeddha van het westerse paradijs oftewel het Reine Land om daar herboren te kunnen worden (de gebruikelijke frase is dan namu amida butsu 南無阿弥陀仏, ‘Geloofd zij de Boeddha Amida’). Ken Gozen (1157-ca. 1225) en Enju Gozen (1153-?) waren Teika’s zusters. Dat Shunzei op zijn sterfbed het hele 25e hoofdstuk van de Lotus-sutra (de Fumon-bon 普門品) kon opzeggen lijkt me twijfelachtig maar niet onmogelijk. Nu heeft de tekst van de noot het wel over ‘lezen’ (yomi-shime-tamau 令読給) terwijl ik dat vertaalde met ‘reciteren’; maar dat Shunzei op zijn sterfbed leest lijkt me ook al twijfelachtig, en yomu kan ook nog wel uitgelegd worden als ‘oplezen’, ‘opzeggen’. Hoe dan ook, het is het hoofdstuk waarin wordt uitgelegd dat de bodhisattva Kannon alle wezens naar verlossing leidt (volledige titel: Kanzeon bosatsu fumon-bon 観世音菩薩普門品, ‘De Universele Toegangspoort van de Bodhisattva die ’s Wereld Klanken Hoort’). Honjo 本所 (var. moto no tokoro, ‘je oorspronkelijke plek’) is een heerlijk vage term. Ik neem maar aan dat Ken Gozen het heeft over een ruimte elders in de tempel waar hun vader op dat moment verbleef en niet over haar eigen huis, omdat uit het vervolg blijkt dat zij in de buurt van haar stervende vader bleef. Vandaar dat ik e.e.a. vertaal met ‘terwijl ik me had teruggetrokken’. Nariyasu zal een jongeman (kokan[ja] 小冠[者]: iemand die pas net zijn kapceremonie gehad heeft en dus technisch volwassen is maar nog steeds vrij jong) in het huishouden van de Mikohidari-familie geweest zijn; ik vraag me af of hij dezelfde kan zijn als de page van relatief lage status (‘het groentje onder het personeel’, aosaburai 青侍) waarvan Teika een dag eerder schrijft dat die bij Shunzei achterblijft.

De bewuste passage in Aantekeningen bij een heldere maan (Meigetsuki 明月記) voor de dertigste dag van de elfde maand van het eerste jaar van de Genkyū-periode (22 december 1204). Sinds 2000 is dit manuscript geklassificeerd als een Nationale Schat (kokuhō 国宝). Collectie Reizeike Shiguretei Bunko 冷泉家時雨亭文庫, Kyoto.

Tegen het einde van 1204 beschreef de dichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241) in zijn dagboek het sterfbed van zijn vader, de befaamde dichter Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204). In de winter van dat jaar was de negentigjarige Shunzei verzwakt door ziekte en duidelijk aan het einde van zijn leven.

Op de vroege ochtend  van de 26e dag van de elfde maand van dat eerste jaar van de Genkyū-periode (18 december 1204) kreeg Teika thuis bericht van zijn oudere broer Nariie 成家 (1155-1220) dat hun vader Shunzei’s ziekte verergerd was en hij nu echt de dood nabij leek. Al voelde Teika zelf zich ook niet al te best, toch haastte hij zich te paard naar het huis van hun vader. Op Shunzei’s eigen nadrukkelijke wens (仰云、欲総渡法性寺Meigetsuki Genkyū 1.11.26.) verhuisde zijn familie hem na enige onderlinge discussie op de 26e dag van de elfde maand naar de Hōsshō-ji 法性寺, een door de voormalig Regent Fujiwara no Tadahira 藤原忠平 (880-949) gesticht klooster in de hoofdstad dat fungeerde als lokale ‘clan-tempel’ (ujidera 氏寺) voor in elk geval de Regentenhuis-tak van de Fujiwara. Zeker vier van Shunzei’s dochters kwamen daar bijeen om hun vader in zijn laatste dagen bij te staan.

Het argument om de stervende Shunzei te vervoeren naar het klooster dat op flinke afstand lag, net ten zuidoosten van de hoofdstad, was dat sterven ‘in de hoofdstad ongepast (migurushi) was’ 京中実可見苦. Intrigerend; het moet te maken hebben met ideeën rondom onreinheid. De keuze voor de Hosshō-ji is ook opmerkelijk, in de zin dat het bijgebouw waarin Shunzei werd ondergebracht op dat moment een bouwval was waarvan de muren flinke gaten vertoonden.

Teika ging met een aparte koets samen met zijn oudere zus Ken Gozen 健御前 (aka Kenshunmon’in Chūnagon 建春門院中納言 [‘Chūnagon in dienst van vorstin Kenshunmon’in’], 1157-ca. 1225) naar het klooster. De kilte van het bouwvallige ziekenvertrek daar bleek te ondragelijk voor hem en hij ging weer naar zijn huis op de Negende Avenue terug 依冷気難堪退去, terwijl zijn broer en zus over hun vader bleven waken. Teika bezocht zijn vader de volgende dag weer. Die bleek inmiddels een stuk helderder, al at en dronk hij niet en was zijn gezicht opgezwollen; ze spraken over poëzie 不似昨日有御言談、及和歌沙汰、但御食事如無、御顔猶腫. Ook de 28e dag ging Teika weer bij zijn stervende vader langs. De 29e dag werd Teika gesommeerd op audiëntie te komen bij voormalig Regent Fujiwara no Kanezane 藤原兼実 (1149-1207). Die had namelijk gehoord van Shunzei’s toestand en gaf Teika advies over hoe de zieke geholpen en zijn pijn verlicht kon worden.

Op de ochtend van dertigste dag (22 december 1204) werd Teika op het paleis ontboden. Daar werd hij zo lang opgehouden dat hij bijna het overlijden van zijn vader moest missen. Toen hij weer in de Hosshō-ji aankwam, was Shunzei al op het randje van de dood. Het verslag van Shunzei’s laatste bewuste ogenblikken heeft hij dan ook uit tweede hand en komt van zijn zus Ken Gozen. 

Ken Gozen was een bijzondere vouw. We kennen haar als waka-dichter en als de auteur van haar memoires Dit vlietend leven (Tamakiwaru たまきはる, ca. 1219), de weerslag van haar bestaan als hofdame in dienst van twee vorstinnen. De eerste daarvan was Kenshunmon’in 建春門院 (de paleisnaam van Taira no Jishi [var. Shigeko 平滋子, 1142-1176]), bij wie zij al op haar elfde in dienst kwam, in 1168. Intrigerend is dat Teika van de Sinitische notatie die gebruikelijk was voor een hovelingendagboek als het zijne, overschakelt naar Japans schrift als hij de laatste woorden van hun vader, zoals herinnerd door zijn zus, zo woordelijk mogelijk wil vastleggen. (Passages in Japans schrift heb ik in de vertaling bovenaan deze blogpost gecursiveerd.)

Ik had het verhaal van Shunzei’s sterfbed verdrongen, maar werd eraan herinnerd door een voordracht van Michel Vieillard-Baron (École Pratique des Hautes Études, Parijs) begin deze maand over code-switching in Teika’s dagboek. Daarbij kwam ook deze passage aan bod.

Het treffende beeld van een hoogbejaarde Shunzei die op zijn sterfbed sneeuw wil eten is van een ontroerende intimiteit. Onder liefhebbers van vroegmiddeleeuwse waka is het ook een redelijk bekende scène, is me weer gebleken. En dan blijkt weer eens dat de dingen misschien heel anders liggen dan je aannam en dat mensen van Ver Weg en Lang Geleden toch tot een Andere Cultuur behoren.

Dagboekteksten als deze kunnen vrij lastig te vertalen zijn omdat de stijl vaak zo bondig is. Zo wordt niet helemaal duidelijk waar nu precies het verslag van Ken Gozen ophoudt. (Voor de zin die het moment van overlijden beschrijft heb ik het vertelperspectief dan ook maar wat vaag gehouden: ‘Je zag dat hij door [de recitatie] gehoord te hebben in zijn lijden enigszins troost gevonden leek te hebben; tenslotte stokte zijn adem en zakte hij ineen.’ 聞之、歎之中聊慰心奉見之間、遂以御気絶了、奉伏了. Pas in de allerlaatste zin gebruikt Teika expliciet het woord voor ‘ik’ [yo ].)

Nu was er met name één zin die ik niet goed begreep: ‘De mensen werden heel bang en haalden de sneeuw uit zijn zicht.’ 人々頗成恐取隠之. Waarom men in die situatie opeens bang was, vond ik bevreemdend. Als een slechte lezer negeerde ik het probleem in eerste instantie en vertaalde ik maar: ‘De mensen raakten erg bezorgd’. Dat was een laffe oplossing, die verhulde dat er echt iets opvallends staat: mensen ‘werden heel bang’ (sukoburu osore o nashite 頗成恐). Het gekke is dat verschillende onderzoekers die Shunzei’s sterfbed behandelen ook niet stilstaan bij deze opmerking van Ken Gozen.

Er is een uitzondering: een interessant artikel van Takizawa Yūko uit 2001 dat onder meer ingaat op precies deze zin en op Shunzei’s behoefte aan sneeuw. Zij wijst erop dat Shunzei al een dag eerder om sneeuw gevraagd had, en niet eens gevraagd, maar geëist had dat hij sneeuw kreeg. Teika was nog op bezoek bij de voormalig regent:

Na [Kanezane’s] woorden gehoord te hebben trok ik mij terug en ging naar de woning van de zieke [=Shunzei]. Na diens terugval [?, let. ‘ziekte’] wenste hij sneeuw; zolang [de sneeuw] niet gehaald werd, werd hij telkens weer kwaad. Zodoende zei [ik]: ik zal Fumiyoshi [sneeuw] laten zoeken.

承仰退出、参病者御許。此病之後令願求雪給、未尋出之間頻被怨仰。仍云、付文義令尋求。

Meigetsuki Genkyū 1.11.29. Fumiyoshi 文義 was Teika’s huismeester (karei 家令).

Takizawa vergelijkt deze passage met beschrijvingen van andere sterfbedden uit deze periode. Een aantal keren wordt gemeld dat omstanders ervan overtuigd zijn het ijlen of de bevreemdende uitspraken van een stervende de woorden zijn van een kwade geest (jaki 邪気) die bezit heeft genomen van de stervende. Ook bekend als mononoke 物の怪 nemen zulke geesten van levende anderen die een wrok koesteren of anderszins geen controle over hun eigen geest meer hebben typisch bezit van mensen in verzwakte toestand. In Het verhaal van Genji komen zulke geesten meermalen voor, maar ook in de historische werkelijkheid was men ervan overtuigd dat zulke entiteiten een gegeven onderdeel van de geleefde werkelijkheid vormden.

Dat behalve Teika Shunzei’s kinderen niet reageerden op zijn buitenissige verzoek om sneeuw en dat zij angstig waren toen hij ‘buitengewoon verheugd herhaaldelijk [van de sneeuw] at’ 殊令悦喜給、頻召之 wordt dan volgens Takizawa begrijpelijk: zij vreesden de kwade geest. Omdat van zulke geesten ook nog eens werd aangenomen dat zij het vooral voorzien hadden op hen die door eerdere daden —al dan niet in eerder leven— onder een ongunstig karma gebukt gingen, waren ze mogelijk ook bezorgd over wat dit voor Shunzei’s lot betekenen kon. [Takizawa 2001, p. 17-20.]

Het is wel een ingenieuze interpretatie van die raadselachtige zin. Opmerkelijk vind ik dat niemand dit artikel lijkt te hebben opgepikt, terwijl het bepaald niet in een obscuur tijdschrift is gepubliceerd. Hoe dan ook, mij dwingt haar interpretatie mezelf weer eens af te vragen waar ik nog aan het projecteren ben, op zoek naar iets van herkenbaarheid, en waar ik open begin te staan voor de mogelijkheid dat ik met een vreemde wereld te maken heb. Hoe futiel dit ook allemaal lijken mag, voor mij is het struikelen over zo’n zin altijd weer een les: ga er nooit vanuit dat iets vanzelfsprekend is.

Dat Teika zichzelf zeer in de schaduw van zijn vader voelde staan is wel zeker. De nogal afstandelijke toon van de sterfbedscène kan een uiting zijn van ‘een kille liefde’, zoals een Teika-kenner ooit schreef,[reikoku na ai 冷酷な愛, aldus Ishida Yoshisada 石田吉貞 geciteerd in Takizawa 2001, p. 13.] maar heeft ongetwijfeld ook veel te maken met het idee dat Sinitische dagboeken van mannelijke hovelingen vooral moesten doen aan verslaglegging voor het nageslacht. Al moet gezegd dat Teika in zijn dagboek regelmatig alle ruimte geeft aan de irritaties die anderen in hem kunnen oproepen, zal hier de gedenkwaardigheid van dit overlijden reden geweest kunnen zijn voor een feitelijker relaas. Passend is dat een van de laatste gesprekken tussen vader en zoon, die beiden hun leven wijdden aan waka, over poëzie ging. Volgens Teika’s achterkleinzoon wist Teika hun beider opvattingen over de dichtkunst ook te duiden als een contrast in persoonlijkheid tussen ouder en kind:

Ook zei hij [=Tameyo]: In een brief van de Lekepriester en Kyōgoku Middelste Raadsheer [=Teika] aan de Priester Jichien [=Jien] schreef hij dat als het om poëziecomposities gaat, de gedichten als die van zijn overleden vader die van een magnifieke poëet (uta-yomi) waren. [Zij] als Teika zelf waren gedichtenmakers (uta-tsukuri) die dankzij technische kennis gedichten fabriceerden.

又云、京極中納言入道被慈鎮和尚消息云、御詠又亡父などこそうるはしき歌よみの歌にては候へ。定家などは知恵の力をもてつくる歌作なり。

Seiashō boek 6. [Nihon kagaku taikei 5, p. 114.] De door Ton’a 頓阿 (1289-1372) hier sprekend opgevoerde Nijō Tameyo 二条為世 (1250-1338) was een achterkleinzoon van Teika. Jien 慈円 (1155-1225), een telg uit het Regentenhuis en abt van de door het vorstenhuis gesteunde Tendai-school van het boeddhisme, was een gerespecteerd waka-dichter. ‘Technische kennis’ is mijn specifieke interpretatie van het woord chi’e 知恵, ‘kennis’, ‘wijsheid’. De strekking van de passage is uiteindelijk dat waar volgens Teika zijn vader Shunzei een intuïtief getalenteerd dichter was, hij zelf een meer technische, ambachtelijke benadering van de dichtkunst had. ‘Gedichtenmaker’ voor uta-tsukuri 歌作 is dan misschien wel een letterlijke maar ook een lichte ‘over’-vertaling; zo heel negatief bedoelde Teika die omschrijving nu ook weer niet, naar alle waarschijnlijkheid.

Op hetzelfde symposium als waar Michel Vieilliard-Baron sprak, gaf ook Sumie Terada (voormalig INALCO, Parijs) een voordracht over de conceptuele verschillen tussen de termen uta-yomi en uta-tsukuri. De twee voordrachten resoneerden mooi met elkaar.

Teika stuurde zijn huismeester Fumiyoshi erop uit om de geëiste sneeuw te zoeken. Dat suggereert dat er in de hoofdstad zelf geen, of alleen onbruikbare, sneeuw lag. Fumiyoshi moet namelijk helemaal naar Kitayama, ten noorden van de hoofdstad om van daaruit sneeuw naar de Hosshō-ji te laten brengen. Die sneeuw arriveert rond middernacht. Toch resoneerde de sneeuw die Shunzei (of de geest die tijdelijk bezit van hem nam) met een andere combinatie van dood, sneeuw en weemoed:

Yes, the newspapers were right: snow was general all over Ireland. It was falling on every part of the dark central plain, on the treeless hills, falling softly upon the Bog of Allen and, farther westward, softly falling into the dark mutinous Shannon waves. It was falling, too, upon every part of the lonely churchyard on the hill where Michael Furey lay buried. It lay thickly drifted on the crooked crosses and headstones, on the spears of the little gate, on the barren thorns. His soul swooned slowly as he heard the snow falling faintly through the universe and faintly falling, like the descent of their last end, upon all the living and the dead.

James Joyce, ‘The Dead’, in: Dubliners (Harmondsworth: Penguin, 1972), p. 220.

Ik gebruikte:

  • Hotta Yoshie 堀田善衛, Teika Meigetsuki shishō 定家明月記私抄 (Tokyo: Shinchōsha, 1986).
  • Imagawa Fumio 今川文雄, Meigetsuki shō 明月記抄 (Tokyo: Kawade Shobō Shinsha, 1986).
  • Kubota Jun 久保田淳Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (Tokyo: Yoshikawa Kōbunkan, 2023).
  • Kunchū Meigetsuki 訓注明月記 deel 2, red. Inamura Ei’ichi 稲村榮一 (Matsue: Matsue Imai Shoten, 2004).
  • Meigetsuki 明月記 deel 1 (Tokyo: Kokusho Kankōkai, 1960).
  • Murai Yasuhiko 村井靖彦, Fujiwara no Teika ‘Meigetsuki’ no sekai 藤原定家『明月記』の世界 (Tokyo: Iwanami Shoten, 2020).
  • Seiashō 井蛙抄. Nihon kagaku taikei 日本歌学体系 5, red. Sasaki Nobutsuna 佐佐木信綱 (Tokyo: Kazama Shobō, 1957, 19825).
  • Takigawa Yūko 滝沢優子, ‘“Meigetsuki” Shunzei shibō kiji no saku’i: kanbun nikki no bungakusei e no ichishiron’ 『明月記』俊成死亡記事の作為:漢文日記の文学性への一試論, Dōshisha kokubun 同志社国文学 55 (2001), p. 12-23.

De afbeelding is still uit The Dead (1987) van John Huston, naar het gelijknamige, laatste verhaal uit James Joyce’s bundel Dubliners (1914).

Categorieën
poëzie

kwartels, bij Mano

Toen, ten tijde van de teruggetreden vorst Horikawa, men in ’s Majesteits Aanwezigheid elk een onderwerp trok en gedichten aanbood, trok hij ‘Pluimgras’ en offreerde:

                                                Heer Minamoto no Toshiyori

kwartels roepen

rondom de kreek bij Mano

            in de strandwind

rollen golven pluimgras aan:

            avondschemer in de herfst

uzura naku / mano no irie no / hamakaze ni / obana nami yoru / aki no yūgure

 堀河院御時、御前にて(おのおの)題をさぐりて歌つかうまつりけるに、すゝきをとりてつかまつれる
         源俊頼朝臣
うづらいりのはまかぜにばなみよる秋のゆふぐれ

Kin’yō wakashū 3-239 (én Sanboku kikashū 3-414). ‘Prachtriet’ is de min of meer correcte vertaling voor de grassoort susuki 薄 (Miscanthus sinensis), dat één van ‘de zeven herfstgrassen’ (aki no nanakusa 秋の七草) is. Toch gebruik ik hier eigenlijk liever het als botanische term niet bestaande woord ‘pluimgras’, omdat ik het gevoel heb dat die vertaling eerder het gewenste beeld oproept.

Shun’e zei: ‘Een gedicht dat “gewoon” goed is, is als een weefsel met een ingeweven patroon. Een gedicht dat uitzonderlijk verfijnd is, is als een weefsel met een brokaten patroon. De sfeer ervan hangt dan in de lucht. […] In het gedicht van het Hoofd van het Vorstelijk Timmermansbureau [=Toshiyori], “kwartels roepen / rondom de kreek bij Mano / in de strandwind / rollen golven pluimgras aan: / avondschemer in de herfst”, is een onmiskenbaar brokaten patroon aanwezig.’

俊恵(いはく)、「世のつねのよき歌はかた文の織物のごとし。よくエンすぐれぬる歌はうき文の織物を見るがごとし。空にけいうかべる也。<中略> くのかみの歌に
 うづら野の入江のはま風にばななみる秋の夕ぐれ
是もまがはぬうき紋に侍るべし。」

Mumyōshō 69. [NKBT 65, p. 88.] Toshiyori’s zoon, de dichter-monnik Shun’e 俊恵 (1113-1191) wordt hier geciteerd in Naamloze aantekeningen (Mumyōshō 無名抄, ca. 1212) van zijn leerling Kamo no Chōmei 鴨長明 (1155-1216).

Ook Toshiyori was een buitengewoon getalenteerd iemand. Hij dichtte in twee stijlen. Vooral zie je veel van zijn gedichten in de elegante en zachtaardig-simpele stijl. […] Zijn ‘kwartels roepen / rondom de kreek bij Mano / in de strandwind / rollen golven pluimgras aan: / avondschemer in de herfst’ is in die elegante stijl. Toen in de residentie van wijlen de Tsuchimikado-Minister van het Midden een herdenkingsceremonie voor Hitomaro gehouden werd, herinner ik me dat Shakua zei dat het niet makkelijk is een dergelijk gedicht te maken. Zijn toewijding aan de Weg [van de dichtkunst] was diep doorvoeld. Wanneer men gevraagd werd een gedicht te schrijven op een moeilijk thema, dan liet hij de mensen in zijn huishouden [eerst] op dat thema dichten en als daar dan een prikkelend iets uitkwam bewerkte hij dat met de kunde die hij had en zo heeft hij vele prachtige gedichten gemaakt.

又俊頼堪能の者なり。歌の姿二(やう)によめり。うるはしくやさしきやうことおほゆ。<中略>
 うづら入江の浜風にばなみよる秋のゆふぐれ
うるはしき姿すがたなり。故土御門内府亭にて影供ありし時、釈阿は、これ程の歌たやすくいできがたしと申しき。道を執したることもふかりき。かたむすび題を人のませけるには、家中の(者)にその題をませて、よき風情(お)のづからあれば、それを才学にてよくひきなをして、おほく秀歌どもみたりけり。

Gotoba-in gokuden. [NKBT 65, p. 144, 145.] Een ‘herdenkingsceremonie voor Hitomaro’ (eigu 影供, kort voor hitomaro eigu 人丸影供) was een quasi religieus ritueel ter ere van de dichter Kakinomoto no Hitomaro 柿本人麻呂 (?-708?). De ‘Tsuchimikado-Minister van het Midden’ was Go-Toba’s schoonvader, Minamoto no Michichika 源通親 (1149-1202). Shakua 釈阿 was de tonsuurnaam (of wijdingsnaam) van Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204). De Teruggetreden Vorst Gotoba 後鳥羽院 (1180-1239) voltooide zijn Mondelinge overleveringen van de Teruggetreden Vorst Gotoba (Gotoba-in gokuden 後鳥羽院御口伝, ca. 1212-1227) in ballingschap.

Soms is het allemaal al eens gezegd.

De foto toont Kurosawa Akira in een still uit de documentaire A.K. (1985) van Chris Marker en toont opnamen temidden van pluimgras of ‘prachtriet’ (susuki) voor de film Ran (1985) van Kurosawa Akira.

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [9]

[081]   De Latere Tokudai-ji Minister ter Linkerzijde 後徳大寺左大臣 (1139-1191):

een koekoek was het

die daar zong en als naar die kant

            mijn blik afdwaalt

dan is bij dageraad het alleen

            de maan die achterbleef

hototogisu / nakitsuru kata o / nagamureba / tada ariake no / tsuki zo nokoreru

‘De Latere Tokudai-ji Minister ter Linkerzijde’ was Fujiwara no Sanesada 藤原実定; de ‘eerdere’ minister met dezelfde naam was zijn grootvader. Sanesada was een neef van (vermeend) samensteller Fujiwara no Teika.

[082]   De priester Dōin 道因法師 (1090-1182?):

sombere gedachten

mogen er zijn, maar het leven

            moet geleefd — en toch

is zij tegen treurnis niet bestand

            die tranenvloed van mij

omoiwabi / sate mo inochi wa / aru mono o / uki ni taenu wa / namida narikeri

Dōin is de naam die Fujiwara no Atsuyori 藤原敦頼 aannam toen hij in 1172 monnik werd.

[083]   Bureauchef voor de Vertrekken van de Vorstelijke Douairière Shunzei 皇太后宮大夫俊成 (1114-1204):

ach! deze wereld

kent geen enkele vluchtweg

mijn hartenwens

            bracht me diep de bergen in en zelfs daar

                        hoor je het burlen van een hert

yo no naka yo / michi koso nakare / omoi-iru / yama no oku ni mo / shika zo naku naru

Shunzei was de vader van (vermeend) samensteller Fujiwara no Teika. In het burlen van een hert dat op zoek is naar een hinde herkent de dichter zijn eigen liefdesverdriet. ‘Deze wereld’ (yo no naka) kan ook specifiek slaan op liefdesrelaties.

[084]   Heer Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔朝臣 (1104-1177):

als ik lang leven zou

            zou ik dan naar deze tijd

                        terugverlangen?

een wereld die me bitter was

            komt me nu zo dierbaar voor

nagaraeba / mata kono goro ya / shinobaremu / ushi to mishi yo zo / ima wa koishiki

Waarnaar verlangt de dichter nu terug (en laat hem denken dat in de toekomst hij opnieuw met weemoed aan het nu terugdenken zal)? Mogelijk liet Kiyosuke zich inspireren door een gedicht van de Chinese Bai Juyi 白居易 (772-846), namelijk het openingskwatrijn van diens ‘Op de oostelijke stadsmuur vraag ik waar de lente bleef’ 東城尋春:

            Ouderdom kleurt met de dag mijn trekken;

            plezier verlaat met de dag mijn hart.

            Vandaag is al niet meer als vroeger;

            later zal zeker niet als heden zijn.

老色日上面、歓情日去心。今既不如昔、後当不如今. Báishì wénjí (Jp. Hakushi monjū) 白氏文集 11.

[085]   De priester Shun’e 俊恵法師 (1113-1191?):

de hele nacht lang

dat ik aan je denken moet

            wordt het maar niet lichter

zelfs de kier bij de deur van mijn slaapvertrek

            voelt kil afstandelijk aan

yo mo sugara / mono omou koro wa / akeyarade / neya no hima sae / tsurenakarikeri

Shun’e was de zoon van Minamoto no Toshiyori (no. 74). Waar de vader in zijn gedicht in deze reeks de frustratie van een onbeantwoorde liefde verwoordde vanuit mannelijk perspectief, doet de zoon dat hier vanuit vrouwelijk perspectief. De deur van het slaapvertrek staat op een kier (hima) waarnaar het oog van de spreekster in het donker getrokken wordt, maar er valt maar geen licht door naar binnen dat zou kunnen wijzen op de komst van haar minnaar — of op het aanbreken van een nieuwe dag. Het zegt iets over het dichterlijk vermogen van de monnik Shun’e dat hij zo kernachtig het beeld verwoorden kan van een vrouw die een nacht lang in het donker wakker ligt.

[086]   De priester Saigyō 西行法師 (1118-1190):

‘weeklaag!’ met dat woord

probeert de maan me in somber gepeins

            te laten verzinken 

door mijn verwijtende blik

            stromen desondanks mijn tranen

nageke tote / tsuki ya wa mono o / omowasuru / kakochi-gao naru / wa ga namida kana

De dichter heeft een ‘verwijtende blik’ (let. ‘verwijtend gezicht’, kakochi-gao 託ち顔), omdat hij vindt dat de maan hem manipuleert; toch is zij succesvol: uiteindelijk stromen de tranen. De proza-inleiding bij dit gedicht in Senzai wakashū (‘Verzameling van Japanse gedichten voor een duizend jaren’, 1187) 15 (Liefde 5)-929 geeft als context: ‘Gedicht op het thema Liefde bij maanlicht’ 月前恋といへる心をよめる. De situatie is er dus een van een ongelukkig afgelopen liefdesrelatie. Dat suggereert de mogelijkheid dat ook zijn (bijna?) ex een verwijtende blik van de dichter tegoed heeft.

[087]   De priester Jakuren 寂蓮法師 (?-1202):

van de stortbui

            zijn de druppels nog niet opgedroogd

                        op de coniferenbladeren

stijgt er nu al mist op

            in de avondschemer in de herfst

murasame no / tsuyu mo mada hinu / maki no ha ni / kiri tachinoboru / aki no yūgure

Ook Jakuren (de religieuze of tonsuurnaam van Fujiwara no Sadanaga 藤原定長) was een neef van (vermeend) samensteller Fujiwara no Teika.

[088]   De Opzichter in dienst van de Teruggetreden Vorstin Kōkamon 皇嘉門院別当 (actief laat twaalfde eeuw):

aan Naniwa’s baai

            een als riet gebroken slaap

                        in een enkele nacht

die ik bakenloos, al kost het me mijn leven,

            in liefde doorbrengen moet?

naniwa-e no / ashi no karine no / hitoyo yue / mi o tsukushite ya / koi-watarubeki

Volgens Senzai wakashū (‘Verzameling van Japanse gedichten voor een duizend jaren’, 1187) 13 (Liefde 3)-807 heeft hofdame Kōkamon’in no Bettō (‘De Opzichter in dienst van de Teruggetreden Vorstin Kōkamon’) deze waka ‘gedicht voor de gedichtenwedstrijd ten huize van de Regent en Minister ter Rechterzijde destijds, op het thema Liefde ontmoet bij een halteplaats op reis’ 摂政右大臣の時の家歌合に、旅宿に逢ふ恋といへる心をよめる. Deze regent-minister was een halfbroer van de vorstin bij wie de dichter in dienst was. Hofdame Bettō was, zoals dat heet, een ‘minor poet’, zodat nogal wat commentaren ervanuit gaan dat haar gedicht is opgenomen als een echo van gedicht no. 20 door Prins Motoyoshi 元良親王 (890-943). Het gedicht speelt heel erg met homofone woorden en ‘associatiewoorden’ (engo 縁語). De frase [ashi no] karine no hitoyo kun je lezen als ‘een enkel segment van afgesneden [riet]wortel’, maar ook als ‘een enkele nacht van onrustige slaap’. Net als Motoyoshi in diens gedicht gebruikt hofdame Bettō de dubbelfunctie van het ‘spilwoord’ (kakekotoba) mi o tsukushi[te mo] (‘al kost het me mijn leven’) / miotsukushi (‘baken’ om een waterweg te markeren). Die bakens worden weer geassocieerd met de plaatsnaam ‘Naniwa’ (het huidige Osaka).

[089]   Prinses Shokushi 式子内親王 (?-1201):

o jade levensdraad!

als je breken moet, breek dan nu

als ik nog langer leef

            zal in heimelijk liefhebben

                        ik zeker verzwakken

tama no o yo / taenaba taene / nagaraeba / shinoburu koto no / yowari mo zo suru

De naam van deze prinses wordt ook wel gelezen als Shikishi. Dit is een beroemd gedicht van haar geworden en een van de bekendste in Van honderd dichters één gedicht. Een tama no o 玉の緒 (‘snoer van jade/juwelen’) was oorspronkelijk vermoedelijk letterlijk dat: een waardevolle ketting; gaandeweg kreeg het woord de betekenis van ‘levensdraad.’ Een meer letterlijke vertaling van het tweede deel van dit gedicht (shinoburu koto no / yowari mo zo suru) is ‘zal mijn [vermogen om mijn liefde] heimelijk [te] zijn [houden] / zeker verzwakken’. Pointe van het gedicht is dat de dichter haar liefde geheim wil of moet houden, maar dat niet veel langer denkt te kunnen volhouden. Daarom heb ik het woord ‘heimelijk’ maar aangezet; niet de fraaiste vertaaloplossing.

Wat dit gedicht revolutionair maakt is dat ik in de vorige zin niet ‘haar’ zou moeten schrijven maar ‘zijn’: Shokushi dicht hier vanuit het standpunt van een man, en zij is waarschijnlijk de eerste vrouwelijke dichter in de Japanse hoftraditie die dat doet. In Nieuwe verzameling van oude en nieuwe Japanse gedichten (Shinkokin wakashū; no. 11-1034, met als proza-inleiding: ‘In een honderdgedichtenreeks, [op het thema] “een liefde in heimelijkheid”’ 百首歌の中に、忍) is Shokushi’s gedicht opgenomen in het eerste van de vijf ‘boeken’ (hoofdstukken) gewijd aan liefdespoëzie. Zulke poëzie werd volgens vast stramien gerangschikt in een bloemlezing, van stille hunkering op afstand (wanneer het object van liefde mogelijk nog van niks weet), langs vervulde liefde tot een breuk van de relatie. Shokushi’s gedicht is dus een gedicht uit het eerste stadium, dat van hunkering op afstand. Het werkwoord shinobu 忍ぶ, dat ‘iets heimelijk doen’ maar in de praktijk ‘heimelijk liefhebben’ betekent, geeft dat met koeienletters aan. Cruciaal is dat tot eind twaalfde eeuw gedichten uit dat eerste stadium van het liefdesparcours voorbehouden waren aan mannen: het is de man die ‘actief’ (dus niet: afwachtend) op afstand hunkert naar een vrouw, niet omgekeerd. Met andere woorden, Shokushi kruipt hier dus in de huid van een man. Zulke dichterlijke genderwisseling kende Japan al langer, maar dan alleen omgekeerd: mannen die poëzie schreven vanuit het standpunt van een vrouw (het thema van ‘de [op haar minnaar] wachtende vrouw’ [matsu onna 待つ女] was voor mannelijke dichters bijna een cliché geworden; zie bijvoorbeeld Shun’e’s gedicht, no. 85). De notie ‘vrouwengedicht’ (onna-uta 女歌) kon daarmee ook slaan op ‘een gedicht geschreven als door een vrouw’. Shokushi lijkt de eerste vrouwelijke dichter in Japan te zijn geweest die zich het recht toe-eigende hetzelfde te doen. Daarmee creëerde zij in feite een nieuw genre, dat van ‘mannengedicht’ (otoko-uta 男歌). (Van de 91 gedichten in het boek ‘Liefde 1’ van Nieuwe verzameling van oude en nieuwe Japanse gedichten zijn er slechts vijftien geschreven door een vrouw. In bijna alle gevallen is dat een reactie op een gedicht van een man of is er al contact geweest tussen dichter en haar minnaar [het ‘wachtende vrouw’-motief, door een vrouwelijke dichter]. Shokushi’s gedicht in Van honderd dichters één gedicht is in dat boek ‘Liefde 1’ de eerste van een reeks van drie opeenvolgende gedichten [nos. 1034, 1035 en 1036] die alledrie vanuit het gezichtspunt van een man geschreven zijn; daarbij grijpen nos. 1035 en 1036 nadrukkelijk terug op oudere gedichten van mannelijke dichters.)

[090]   Tayū in dienst van de Teruggetreden Prinses Inpumon 殷富門院大輔 (ca. 1130-ca. 1200):

kreeg hij ze maar te zien

de vissers van Manneneiland

            van wie de mouwen

natter dan nat worden

            maar hun kleur niet verandert

miseba ya na / ojima no ama no / sode dani mo / nure ni zo nureshi / iro wa kawarazu

Hofdame Inpumon’in no Taiyū (‘Tayū in dienst van de Teruggetreden Prinses Inpumon’) was een breed gewaardeerde dichter in haar tijd. ‘Kleur’ (iro 色) betekent ook ‘liefde’ en in hofpoëzie zijn mouwen altijd nat van tranen. De vissers (ama) van Ojima 雄島 (‘Manneneiland’) in de baai van Matsushima in noord-Japan zijn daarmee een toonbeeld van standvastigheid in liefde; de minnaar van de dichter duidelijk niet.

De priester en dichter Jakuren (gedicht no. 87; rechts) in discussie met de priester en dichter Kenshō 顕昭 (1130?-1209; links) tijdens de Dichtwedstrijd in zeshonderd ronden (Roppyakuban uta-awase 六百番歌合) in 1193. Illustratie door Ōishi Matora 大石真虎 (1792-1833) voor Telkens één avondverhaal voor bij Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu hitoyo-gatari 百人一首一夕話, 1833) van Ozaki Masayoshi 尾崎雅嘉 (1755-1827). Collectie Waseda University Library. Linksonder, achter een bamboerolgordijn (sudare) zie je twee hofdames. Mogelijk zijn dat vrouwelijke dichters die weliswaar deelnamen aan de dichtwedstrijd maar niet zomaar gezien mochten worden door willekeurige mannen. Vermoedelijk zijn zij in de eerste plaats afgebeeld vanwege het verhaal dat Ozaki aanhaalt dat hofdames destijds de verhitte discussie over poëzie tussen de twee typeerden als ‘een twistgesprek van vajravuist [Kenshō] en gierennek [Jakuren]’ (tokkō kamakubi ronsō 独鈷鎌首論争). We komen dit verhaal overigens pas ruim anderhalve eeuw later tegen in de veertiende-eeuwse Sei’ashō 井蛙抄 (‘Kikker in de put-aantekeningen’, ca. 1362-1364) van de dichter-monnik Ton’a 頓阿 (1289-1372).

Nummers 81 t/m 90 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

De helft van de gedichten hier is liefdespoëzie. Dat twee van de vier priesters uit de klassieke periode ook over de liefde tussen man en vrouw schreven verrast een hedendaagse Nederlandse lezer misschien. Alle priesters in Van honderd dichters één gedicht waren ook, of misschien zelfs wel in de eerste plaats, dichter. Als zodanig vormden zij een integraal onderdeel van wat we het literaire veld noemen van laat-klassiek Japan. In die wereld werden voortdurend gedichten geschreven op opgegeven thema’s; ‘liefde’ in al haar facetten was daarbij een vast gegeven.

Dat woord ‘priester’ is een benadering van de term hōshi 法師. Letterlijk ‘een meester van de dharma’, suggereert dat iemand die de leerstellingen van de boeddha uitlegt (dan ook wel nori no shi gelezen), maar in Japan was de term al snel een manier om te verwijzen naar mensen (altijd mannen) die het hoofd kaalschoren (‘de tonsuur ondergingen’) om daarmee aan te geven dat zij zich terugtrokken uit het maatschappelijk leven. Die daad werd ook omschreven als ‘het huis verlaten’ (shukke 出家) hebben. Het betekende niet noodzakelijk (en zelfs vaak niet) dat zo iemand vanaf dat moment actief een leven van religieuze contemplatie ging leiden. Het was voor de meesten een manier om symbolisch ‘met pensioen’ te gaan terwijl men vaak een leven bleef leiden dat erg leek op het leven vóór de tonsuur. Je ziet dat bijvoorbeeld bij keizers die na hun troonsafstand ‘dharmavorst’ (hōō 法皇) werden; dan waren zij wel formeel toegetreden tot een religieuze orde, maar dat maakte voor hun politieke activiteiten niet veel uit. Uiteindelijk hing het erg af van iemands persoonlijke overtuiging of ‘het huis verlaten’ een radicale breuk met het voorgaand leven betekende. Saigyō (gedicht no. 86) is daarvan een voorbeeld, maar het heeft hem nooit weerhouden van het levenslang blijven schrijven van poëzie.

(Nog verwarrender wordt het wanneer je moet vaststellen dat de term hōshi ook gebruikt wordt voor mannen die er met hun kaalgeschoren hoofd uitzien als een priester, maar professionele entertainers zijn, zoals de ‘luitmonniken’ die als troubadours Het verhaal van de Taira zongen.)

De afbeelding toont een still uit de film Chihayafuru: kami no ku ちはやふる-上の句- (‘De razende: het eerste versdeel’, 2016; regie Koizumi Norihiro 小泉徳宏), naar de gelijknamige manga (2007-2022) van Suetsugu Yuki 末次由紀. Centraal daarin staan tiener Chihaya en haar schoolgenoten die zich helemaal wijden aan de competitieve vorm van het kaartspel (karuta) Van honderd dichters één gedicht dat gebaseerd is op de bloemlezing die ik hier vertaal. De manga, de driedelige filmreeks én de tekenfilmserie (drie seizoenen, in periode 2011-2020) zijn op het moment ongekend populair in Japan. De titel (‘razend’ of ‘machtig’) en naam van de hoofdpersoon zijn ontleend aan het eerste woord van gedicht no. 17.

Categorieën
poëzie

erbij schrijven

Hoe zij over ‘grasrijke vlakten’ (De Aantekeningen van de smalle stroom [1510-1514]: ‘Dit is het gedicht van een stukje terug’) gesproken had bleef aan hem knagen;

            .

           (De morgenster-aantekeningen [1530]: ‘Een gedicht van Genji:’)

            nog nooit kende ik

                        dit gevoel dat ik nu heb

            bij dageraad

                        zijn de sporen van de maan

                                    in de hemel uit het zicht geraakt

yo ni shiranu / kokochi koso sure / ariake no / tsuki no yukue o / sora ni magaete

            .

schreef hij erbij (d.w.z. hij schreef het erbij op de waaier die zij hem als aandenken had gegeven) en hield hem bij zich.

            .

nog nooit kende ik’   De Aantekeningen van een smalle stroom [1510-1514]: ‘Zelfs binnen het corpus gedichten in de Genji is dit uitmuntend. Vooral de [eerste] vijf lettergrepen zijn fantastisch. In de [De naklanken van] Bloesems en vogels staat er van alles over. De beschouwingen daarin zijn fascinerend.’ etc. De naklanken van bloesems en vogels [1472]: ‘Het gedicht van de Yoshimizu-bisschop “bij dageraad / zijn de sporen van de maan / vast in mijn blikveld // de klok van een tempel in het veld / laat zich dan juist horen” is gebaseerd op dit gedicht. Men moet dichten op basis van zowel het proza als de gedichten in de Genji. Ook Heer Shunzei heeft gezegd dat een dichter die de Genji niet gelezen heeft te betreuren is. Ook heeft hij gezegd dat [de gedichten in] het hoofdstuk ‘Het kersenbloesembanket’ buitengewoon subliem en aantrekkelijk zijn.’ De Mengjin-aantekeningen [1575]: ‘“nog nooit kende ik” wil zeggen: kan het niet bevatten.’

【孟】さきの歌也
「草の原をば」といひしさまのみ、心にかかりたまへば、
 【孟】源歌
  世にしらぬこゝちこそすれ有明の月の行末を空にまがへて
かの形見の扇に書付け給へる也
とかきつけ給て置給へり。
            
.
 世にしらぬ 源氏の中にも秀逸也。五文字殊更妙也云云。花鳥にさまざま有。其評面白し。吉水僧正ノ歌ニ「有明の月の行衛をながめてぞ野寺の鐘はきくべかちける」此歌を取てよみたまへる也。源氏をば詞をも歌をもとりてよむべき事也。俊成卿も源氏みざらん歌よみは、無念の事と云へり、又花のえんの巻は、ことにすぐれて艶なる巻とものたまへり。世にしらぬとは、世に分別なきとなり。

Genji monogatari kogetsushō (1673), ‘Hana no en’. Er wordt hier geciteerd uit vier middeleeuwse commentaren op Het verhaal van Genji (begin elfde eeuw). In chronologische volgorde: Kachō yosei 花鳥余情 (‘De naklanken van bloesems en vogels’, 1472), Sairyūshō 細流抄 ( ‘Aantekeningen van een smalle stroom’, 1510-1514), Myōjōshō 明星抄 (‘De morgenster-aantekeningen’, 1530) en Mōshinshō 孟津抄 ( ‘De Mengjin-aantekeningen’, 1575; Mèngjīn 孟津 in de huidige provincie Henan, China, zou de plaats zijn die toegang bood tot de Melkweg). De Yoshimizu-bisschop (yoshimizu sōjō 吉水僧正) is de monnik-dichter Jien 慈円 (1155-1225), de toenmalige hoogste geestelijke van de Tendai-school van het esoterisch boeddhisme; zijn hier geciteerde gedicht is Shinkokin wakashū 16-1519 (ariake no / tsuki no yukue o / nagamete zo / nodera no kane wa / kikubekarikeru). De maan gaat ’s ochtends bij de klank van de ochtendklok onder in het westen, waar zich het paradijs van de boeddha Amithābha bevindt, zodat Jien’s gedicht een weerslag van zijn meditatie suggereert (waar Genji’s gedicht een gedachte aan een mysterieuze geliefde uitdrukt); sowieso is de maan een meditatieobject. Als scheidsrechter bij De dichtwedstrijd in zeshonderd ronden (ca.1194) formuleerde Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204) deze befaamd geworden dicta.

Het hierboven vertaalde commentaar bij dit gedicht (waarvan hier ook de eerste woorden te zien zijn) in het hoofdstuk ‘Het kersenbloesmbanket’ in Het verhaal van Genji, in de uitgave uit 1673 van Kogetsushō. Collectie Bibliotheek van de Waseda-universiteit.

Dit geeft een inkijkje in hoe zeventiende-eeuwse lezers geconfronteerd werden met de tekst van Het verhaal van Genji (Genji monogatari 源氏物語; ‘de Genji’). Dit vroeg-elfde-eeuwse epos over het emotionele en psychologische wel en vooral wee van edelen aan het klassieke hof was geschreven in de taal van datzelfde hof. Daarmee, en ook door de gewoonte van de auteur Murasaki Shikibu om meestal niet expliciet duidelijk te maken wie nu iets zegt of denkt, maakte Het verhaal van Genji in later eeuwen tot een notoir lastig te ontcijferen tekst. 

In 1673 publiceerde de dichter Kitamura Kigin 北村季吟 (1624-1705) zijn De maan boven het meer-aantekeningen bij Het verhaal van Genji (Genji monogatari kogetsushō 源氏物語湖月抄), waarmee Murasaki Shkibu’s tekst plots aanzienlijk toegankelijker werd voor iedereen die zich die zestigdelige uitgave kon veroorloven.

Kigin vernoemde zijn teksteditie naar de legende dat Murasaki Shikibu zich had teruggetrokken in Ishiyamadera 石山寺, een tempel aan het Biwa-meer ten oosten van Kyoto, en daar, terwijl zij ’s nachts de maan boven het water zag, begon aan het hoofdstuk ‘Suma’, dat zij als eerste van Het verhaal van Genji schreef.

De vorm waarin Kigin zijn uitgave aan lezers presenteerde was vernieuwend en in feite de manier waarop nog steeds hedendaagse tekstedities van klassieke literatuur in Japan worden vormgegeven. Hij gaf de brontekst met bij lastige passages relatief korte glossen en bovenaan de pagina uitgebreide toelichting op allerlei passages in de brontekst. Die noten boven aan de pagina beginnen telkens met de eerste woorden van het stuk tekst in kwestie te citeren.

Wat inhoud betreft was Kigin’s uitgave juist weer heel conservatief. Geheel in lijn met eeuwenoude commentaartradities stapelde hij citaten uit middeleeuwse commentaren op elkaar zonder daar verder een eigen toelichting bij te geven. Af en toe citeert Kigin uit wat zijn eigen aantekeningen moeten zijn van de lessen over Het verhaal van Genji die hij bij zijn leraar Mikata Joan 箕形如庵 volgde.

Het gedicht schrijft Genji, naar wie het epos is vernoemd, na een nacht te hebben doorgebracht met een jonge vrouw die lezers Oborozukiyo (zij van ‘de nacht met een omfloerste maan’) zouden gaan noemen. Toen hij haar vroeg op de volgende ochtend verliet wisselden zij waaiers met elkaar uit, als teken van genegenheid. Toch weet hij niet precies wie zij is; toen hij haar gevraagd had naar haar naam, antwoordde ze dat ze niet geloofde dat hij echt in haar was geïnteresseerd en ook, mocht zij eenmaal dood zijn, niet naar haar zou komen zoeken op ‘grasrijke vlakten’ (kusa no hara, d.w.z. begraafplaats). De maan waarvan Genji het spoor kwijtraakt is de jonge vrouw ‘van de omfloerste maan’. Dat de middeleeuwse commentaren eigenlijk niet zonder hulp van een leraar gelezen konden worden en dus eerder aantekeningen zijn dan een zelfstandig betoog, wordt goed duidelijk door de noten die Kigin geeft: de lezer moet het gedicht van Genji mooi vinden (vooral ‘de [eerste] vijf lettergrepen’), maar krijgt niet uitgelegd waarom.

Dit keer kwam ik niet toe aan iets origineels. Dit zijn collegeaantekeningen voor een werkgroep waarin ik met studenten het bewuste hoofdstuk van de Genji én De maan boven het meer-aantekeningen lees.

Links: portret van Kitamura Kigin, redacteur-auteur van De maan boven het meer-aantekeningen. Bron: Wikipedia. Midden: de openingspagina uit het populaire fictieverhaal Wraak! Een vriend in de vroege winterregen (Katakiuchi shigure no tomo 敵討時雨友, vermoedelijk uit 1802; tekst van Nansenshō Somahito 南仙笑楚満人 [1749-1807], illustratie door Utagawa Toyohiro 歌川豊広 [1774-1829]), waarop een jonge ongehuwde vrouw te zien is die linksachter in de alkoof van haar eenvoudige huis een kist heeft staan met daarin de volledige Kogetsushō (herkenbaar aan het etiket ‘De complete Maan boven het meer-aantekeningen’ [kogetsu zen 湖月 全]). Dat én de koto (een chic instrument) waarop zij oefent wijzen op een wens tot sociale mobiliteit. Tragisch genoeg zal zij om de schulden van haar vader af te betalen verkocht worden aan een bordeel. Rechts: de volledige set van De maan boven het meer-aantekeningen bij Het verhaal van Genji (19e-eeuwse herdruk) in de Van Gulik-collectie, Universiteitsbibliotheek Leiden; signatuur SINOL. Gulik E 502.

De afbeelding toont een deel van het ‘Zelfportret met eigen lofschrift van Motoori Norinaga in zijn vierenveertigste jaar’ (Motoori Norinaga yonjūyon-sai jiga jisan zō 本居宣長四十四歳自画自賛像, 1773). Collectie Museum of Motoori Norinaga 本居宣長記念館, Matsuzaka. Motoori Norinaga 本居宣長 (1730-1801) was een briljant filoloog en tekstcriticus die eind achttiende eeuw tot een verfrissende interpretatie van Het verhaal van Genji kwam.

Categorieën
poëzie

een moeilijk en goed gedicht

            Fujiwara-no Sadanobu

            .

Het is een eenvoudige dag op dit eiland.

Middag, augustus, ik kijk naar mijn arm

die dit neerschrijft. Mijn oog dwaalt over

mijn schouder, elleboog, hand,

langs het blad van de tafel, de rode steen

van de vloer, naar een kist waarop boeken,

gedichten.

            .

Gedichten zijn stelsels, elk van die

reeksen roept iets, beweert iets.

Mijn oog, dat nog niet wil horen,

zweeft langzaam naar buiten,

geranium, bougainville, muur van gestapelde

stenen, witblauwe lucht,

            .

tot ik het terugroep.

Nu kijken wij samen naar een gedicht

uit Japan, nachtelijke, zachtblauwe hemel,

sterren van oker.

Daartussen woorden in slingers,

fijn, nerveus, verticaal.

Ik kan ze niet lezen.

            .

Dat is het heelal dat nu

naar me uitzendt, gefluister

op zijde geschilderd,

onderweg door een tunnel van eeuwen,

een suizen van vroegere woorden,

een stem.

            .

Het oog is oor geworden:

toon, zin, cadans

stroomt van dichter naar dichter,

het geheime genootschap

dat aan het minste genoeg heeft,

en adem van buiten het uur.

Cees Nooteboom, Zo kon het zijn (Amsterdam: Atlas, 1999), p. 44-45. Geciteerd uit Zo worden jaren tijd. Gedichten — 2022-1955 (Amsterdam: De Bezige Bij, 2023), p. 263-264.

Shotetsu over Shunzei en Teika

            .

Teika gaat op bezoek bij zijn vader Shunzei als diens vrouw,

            de moeder van Teika, gestorven is.

            .

Het is herfst geworden en er waait een harde koude wind.

            Shunzei ziet er bedroefd en verloren uit.

            .

Als hij in zijn eigen huis terug is schrijft Teika dat de wind

            verlangt naar wie er niet meer is.

            .

Shunzei antwoordt dat het herfst geworden is, dat een koude wind waait,

            dat hij nog steeds huilt van verdriet.

            .

Shotetsu zegt dat hij niet hoeft uit te leggen waarom het gedicht

            dat Teika schrijft pijn doet.

            .

Omdat Shunzei oud is en aan zijn zoon schrijft wil hij niet zeggen

            dat hij niet meer verder kan;

            .

daarom zegt hij dat het herfst is en dat de wind koud is.

            Een moeilijk en goed gedicht.

Nachoem M. Wijnberg, Eerst dit dan dat (Amsterdam/Antwerpen: Contact, 2004), p. 8.

Twee Nederlandse gedichten, gedrapeerd rondom de millenniumwisseling. Dat levende dichters in conversatie zijn met dode dichters is geen nieuw gegeven, natuurlijk, en ook niet een specifiek Europees fenomeen. Toch ga ik net even iets méér rechtop zitten wanneer een Nederlandse dichter zo breed leest dat Oost-Azië in zicht komt. Ik schuif mijn billen naar het puntje van de stoel wanneer de dichter dode dichters uit die streken uiteenrafelt tot een ingrediënt van een eigen gedicht en uitstijgt boven de navertelling om nieuw, eigen werk te scheppen.

Cees Nooteboom (1933) en Nachoem Wijnberg (1961) schreven meer gedichten die spelen met Oost-Aziatische dichters, maar als een mug om de lamp cirkel ik hier om hun gebruik van middeleeuwse hofpoëzie uit Japan.

Deze gedichten zijn voor mij ook confronterend omdat ik me er heel erg bewust van ben dat ik de pedante annotator in mij de kop moet indrukken voordat ik ze lezen kan. Het voetnootduiveltje roept dan dingen als ‘Maar Sadanobu was een kalligraaf, we kennen geen gedichten van hem!’ of ‘Aha, dat is sectie 2-36 in Shōtetsu vertelt!’ Heel vermoeiend, vooral omdat ik het zelf ben die als stoorzender optreedt. Binnen een nanoseconde gaat het dan niet meer om het gedicht, maar om alles wat het gedicht niet is.

Nootebooms gedicht lijkt me geschreven te zijn op Menorca, waar hij sinds 1965 zijn zomers doorbrengt. De rode stenen vloer, de bougainville, de gestapelde stenen van een muur, de stapels dichtbundels op een kist, de witblauwe lucht: allemaal visuele markeringen van een eiland in de Middellandse Zee. 

Dan zet die opmerking van het voetbootduiveltje toch iets in beweging. De dichter Nooteboom dwingt zijn blik weer terug naar het Japanse gedicht: ‘Daartussen woorden in slingers, / fijn, nerveus, verticaal. / Ik kan ze niet lezen.’ Nooteboom leest niet, hij kijkt. Hij kijkt naar Sadanobu’s kalligrafie van een gedicht, niet naar een gedicht door Sadanobu. De stem die tot de dichter komt (‘gefluister / op zijde geschilderd, / onderweg door een tunnel van eeuwen’) is er een die gemedieerd wordt door de penseel van Sadanobu — en die dan weer, mag je aannemen, door een fotografische reproductie ervan in een museumcatalogus. Mogelijk is het juist de onverstaanbaarheid ervan die Nooteboom in staat stelt om zijn eigen gedachten beter te horen. Sadanobu is een techniek om stil te staan bij wat poëzie doet.

Fujiwara no Sadanobu 藤原定信 (1088-1156) was een kalligraaf die meewerkte aan de ‘Nishihonganji-versie van de verzamelingen van de zesendertig dichters’ (nishihonganji-bon sanjūrokunin kashū 西本願寺本三十六人家集).

Ook Wijnbergs gedicht is een beweging waarbij de stem van de middeleeuwse dichter vervangen wordt door die van de hedendaagse Nederlandse dichter, niet alleen in hoe die iets zegt maar ook in wat die zegt. Op het oog is zijn gedicht een parafrase van een anekdote over twee dichters rond het jaar 1200, Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204) en diens zoon Teika 藤原定家 (1162-1241). De moeder in kwestie was een vrouw die we kennen als ‘de dochter van Fujiwara no Chikatada’ 藤原親忠女, ook bekend als ‘Kaga in dienst van de teruggetreden keizerin Bifukumon’ (Bifukumon’in no Kaga 美福門院加賀) en ‘de Dame van de Vijfde Avenue’ (Gojō no Tsubone 五条局, ca. 1123?-1193). Zij was zelf dichter en overleed rond haar zeventigste, in 1193. Die anekdote kennen we dankzij Shōtetsu 正徹 (1381-1459), een vijftiende-eeuwse Zen-monnik van de Rinzai-school en een waka-dichter. Zijn poëtica Shōtetsu vertelt (Shōtetsu monogatari 正徹物語, ca. 1450), die Wijnberg gelezen heeft, is onder meer een heiligverklaring van Teika.

Maar ik stop nu met annoteren, want mijn punt is dat Wijnberg opereert als een poppenmeester (vrij naar het Engels, of het Japanse kugutsushi 傀儡師; het Nederlandse ‘poppenspeler’ doet mijns inziens te weinig recht aan de mate van manipulatie). Niet langer spreekt hier Shōtetsu, maar Wijnberg zelf. Bewieroking van Teika is niet zozeer het doel, maar iets te zeggen over de kracht van poëzie.

Teika zelf stelde al eens in een eigen poëtica, Een schets voor poëziecompositie (Eiga no taigai 詠歌大概, 1233 — of misschien juist al vóór 1218), dat je bestaande woorden een nieuwe betekenis moest geven. Het is een poëtica die hij van zijn vader had. Ik denk dat hij Wijnbergs gedicht wel had kunnen waarderen.

Wijnberg las: Conversations with Shotetsu (Shotetsu Monogatari), translated by Robert H. Brower, with an Introduction and Notes by Steven D. Carter (Ann Arbor: Center for Japanese Studies, The University of Michigan, 1992). Deze vertaling is tegenwoordig gratis toegankelijk dankzij Open Access-beleid. De anekdote is ‘Part 2’, no. 36, p. 133-134. [Voor het Japanse origineel: NKBT 65, p. 212-213.]

Augustus en dode moeders, dat doet me ook wel wat.

            Op een dag dat het stormde, in de herfst toen zijn moeder overleden was, ging hij naar het huis waar zij gewoond had:

                                                Heer Fujiwara no Teika

kortstondig geheten

            dauwdruppels en ook tranen

                        houden maar niet op

verlangen naar een afwezige

            in een huis waarlangs de herfstwind huilt

tamayura no / tsuyu mo namida mo / todomarazu / naki hito kouru / yado no akikaze

 母の身まかりにける秋、わきしける日、もと住み侍りける所にまかりて
      藤原定家朝臣
たまゆらの露も涙もとどまらずなき人恋ふる宿の秋風

Shinkokin wakashū 8 (Rouwklachten)-788.

De afbeelding toont een gedeelte van een bladzijde uit De verzameling van Tsurayuki (deel 2) (Tsurayuki shū (ge) 貫之集下) in de zogenaamde ‘Ishiyama-fragmenten’ (Ishiyama-gire 石山切) met kalligrafie door Fujiwara no Sadanobu 藤原定信 (1088-1156).

Categorieën
poëzie

druppels, tranen

                  Een gedicht over de koekoek, toen hij de Minister ter Rechterzijde diende, in een reeks van honderd gedichten die de lekenmonnik en voormalig Regent liet dichten:

                                    Bureauchef voor de Vertrekken van de Vorstelijke Douairière Shunzei

gedachten aan wat was

            daar in die strooien stulp

                        in de regen ’s nachts

voeg daaraan nou geen tranen toe

            jij koekoek uit de bergen

mukashi omou / kusa no iori no / yoru no ame ni / namida na soe so / yamahototogisu

 入道前関白、右大臣に侍りける時、百首歌よませ侍りける、郭公の歌
       皇太后宮大夫俊成
昔思ふ草の庵のよるの雨に涙な添へそやまほととぎす

De combinatie van vroege zomerregens en eenzame nachten doorgebracht in een simpele ‘hut van gras’ of ‘strooien stulp’ (kusa no iori) kan Shunzei heel goed ontleend hebben aan een couplet van de Chinese dichter Bai Juyi 白居易(772-846). Sommige Amerikaanse collega’s kiezen er de laatste jaren voor om de hototogisu te vertalen als ‘nachtegaal’, met het argument dat de vogel in klassiek Japan om zijn zang bewonderd werd. De vogel (Cuculus poliocephalus, ‘kleine koekoek’) behoort tot de familie van de koekoeken.

regen druppelt

            op de bloeiende mandarijn

                        waar de wind langs strijkt

een koekoek uit de bergen

            zingt ergens in de wolken

ame sosoku / hanatachibana ni / kaze sugite / yamahototogisu / kumo ni naku nari

雨そそくはなたちばなに風すぎてやまほととぎす雲に鳴くなり

De geur van de mandarijn (tachibana) kent een lange genealogie in de waka-traditie. Het is een geur die herinneringen oproept aan een overleden geliefde.

Shinkokin wakashū 3 (‘Zomer’)-201, 202.

Het was een vaak natte zomer in Nederland. 

Twee gedichten van Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204).

De afbeelding is een fragment uit Manga Izumi Shikibu nikki マンガ和泉式部日記 van Shimizu Yoshiko 清水好子, Tanaka Miho 田中美穂 en Kosakabe Yōko 小坂部陽子 (Tokyo: Heibonsha, 1990), p. 112-113. Die (al dan niet authentieke) memoires van een vroeg-elfde-eeuwse hofdame, waarop deze strip is gebaseerd, openen met de geur van de mandarijn en herinneringen aan een overleden geliefde.

Categorieën
poëzie

dubbel-zeven

                  [Gedicht als gedicht voor het Dubbel-Zeven-feest:]

                                    Bureauchef voor de Vertrekken van de Vorstelijke Douairière Shunzei

op de Dubbel-Zeven

            vaart zijn bootje de engte over

                        op het moerbeien roerblad

schreven wij hoeveel herfsten wel

            brieven uit parelende dauw

tanabata no / towataru fune no / kaji no ha ni / iku aki kakitsu / tsuyu no tamazusa

 [ 七夕の歌とてよみ侍りける ]
       皇太后宮大夫俊成
たなばたのとわたる舟の梶の葉にいく秋書きつ露のたまづさ

Shinkokin wakashū 4 (Herfst 1)-320. Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204).

Het Dubbel-Zeven-feest (tanabata 七夕, let. de avond van de zevende’) is een jaarlijks terugkerend moment op de rituele kalender en viert verlangen. Een legende die al uit het oude China stamt identificeert twee sterren van wat hier sinds de negentiende eeuw bekend staat als de Zomerdriehoek als twee hemelse geliefden. Het zijn het Weefstertje (orihime of tanabata, var. shokujo 織女; Wega: de helderste ster in het sterrenbeeld Lier [Lyra]) en het Herdersjongetje (genkyū 牽牛; Altair: de helderste ster in het sterrenbeeld Arend [Aquila]), die van elkaar gescheiden worden door de Melkweg. In oost-Azië staat de Melkweg bekend als de Hemelrivier (Jp. ama-no-gawa 天の川). Eenmaal per jaar, op de avond van de zevende dag van de zevende maand, als het tenminste niet bewolkt is, kan de Herdersjongen de engte of straat in die rivier van sterren oversteken om bij zijn geliefde Werversmeisje te zijn.

In het antieke China was het de Weefster die de Melkweg overstak, maar in klassieke Japan werd die actieve rol al snel aan het Herdersjongetje toegewezen, omdat in de romantische dynamiek van de Heian-hofcultuur nu eenmaal mannen bij vrouwen langsgingen en niet omgekeerd.

‘Dubbel-Zeven jelly’ (tanabata jerii 七夕ジェリー): in de naoorlogse periode is dit gelatinepuddinkje uitgegroeid tot een geliefd nagerechtje voor schoollunches, exclusief voor 7 juli. De witte streep op blauw stelt de Melkweg voor; de gele citrusvrucht een ster. Gefotografeerd voordat alles in het kader van veldwerk opgegeten werd.

Al vroeg in de Heian-periode (704-1185) ontstond de gewoonte om ’s ochtends de dauw op planten en grashalmen te verzamelen en daarmee een inktstaaf op te lossen en met die inkt op het blad van de papiermoerbei (kaji ) een gedicht te schrijven. Ik vond dat in eerste instantie als student een weliswaar zeer romantisch maar ongelooflijk (om niet te zeggen ongeloofwaardig) verhaal, maar het gebeurde toch echt. Sterker nog, het gebeurt nog steeds! (Dat wil zeggen: het beschrijven van het moerbeiblad; dat van die dauw vraag ik me af.)

Een blad van de papiermoerbei (kaji 梶) waarop Shunzei’s waka is geschreven. Bron: Japan Toy Museum.

Het Japanse woord voor de papiermoerbei (kaji) kan ook ‘vaarboom’ of ‘roer’ (kaji ) betekenen, zodat het voor de hand ligt om die twee met elkaar te laten overlappen. Het gebruik van zulke ‘spilwoorden’ (kakekotoba 掛詞, een woord dat je eigenlijk twee keer lezen moet, in twee verschillende betekenissen) was een geliefde retorische truc van waka-dichters.

Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204) schreef dit gedicht als onderdeel van een monsterproject van vijfhonderd waka dat hij in de derde maand van 1190 afrondde. Als offer voor vijf verschillende heiligdommen schreef hij voor elk ervan een reeks van honderd gedichten. In deze Honderd-gedichtenreeksen voor vijf schrijnen (Gosha hyakushu 五社百首) is dit een gedicht in de serie voor de Grote Schrijn van Ise (Daijingū 太神宮).

Voor deze waka maakte Shunzei niet alleen gebruik van de spilwoord-techniek, maar hij bediende zich ook van het ‘teruggrijpen op een brongedicht’ (honkadori 本歌取り). Daarbij gebruikt de dichter flarden van een ouder gedicht om daaruit een nieuw eigen werk te boetseren; het is een spel in verwijzing én in creatieve variatie. Shunzei koos een gedicht dat niet eens zo ontzettend oud was, van een vrouw die we kennen als ‘de min uit de provincie Kazusa’:

                  Op de zevende dag van de zevende maand geschreven op het blad van een papiermoerbei:

                                    Kazusa no menoto

van de hemelrivier

vaart zijn bootje de engte over

            op het moerbeien roerblad

heb ik gedachten aan jou

            werkelijk opgeschreven

ama-no-gawa / towataru fune no / kaji no ha ni / omou koto o mo / kakitsukuru kana

 七月七日、かぢはべりける
        上総乳母
あまがはとわたるふねのかぢのおもふことをもくるかな

Goshūi wakashū 4 (Herfst 1)-242. Kazusa no menoto 上総乳母 (actief begin elfde eeuw).

Tot en met 1872 volgde Japan de Oost-Aziatische maankalender, waarin de maanden afweken van de westerse kalender. Het jaar begon met de lente, zodat de eerste maand van het jaar in de praktijk meestal grotendeels overlapt met februari en eventueel maart. Zo viel de Dubbel-Zeven in het jaar dat Shunzei zijn gedicht schreef op 9 augustus 1190. Dan nog voelt het wat gek dat tanabata op de rituele kalender gold als een moment in de vroege herfst, maar de herfst begon nu eenmaal in de zevende maand.

Er zijn nog steeds shintō-heiligdommen die de combinatie van de Dubbel-Zeven en poëzie in ere houden. Dat gebeurt niet per se op 7 juli, al wordt op die datum wel gemikt. Zo wordt in Tokyo, bij het Shimo-shinmei tenso-heiligdom 下神明天祖神社, op zaterdag 29 juli (vandaag, dus) opnieuw een ‘Dubbel-Zeven poëziebanket’ (tanabata no utage [of: ka’en] 七夕の歌宴) gehouden. Daarbij worden waka met tanabata-thema voorgedragen (gezongen, in feite), met traditionele gagaku-begeleiding. Op YouTube is te zien en horen hoe dat er vorig jaar uitzag. Zo te horen reciteert het gezelschap daar enkel Heel Erg Dode Dichters; ik hoorde alleen gedichten uit de Heian-periode.

De afbeelding toont een prent van een jong meisje dat voor het Dubbel-Zeven-feest gedichten schrijft, door Suzuki Harunobu 鈴木春信 (1725?-1770). Naast haar liggen behalve kaarten om gedichten op te schrijven (tanzaku 短冊) ook bladeren van de papiermoerbei. Collectie Tokyo National Museum.

eenzaam ijs

Kiyohara no Motosuke 清原元輔 (tiende eeuw):

Op een schuifdeur in het huis van Heer Rengi

in een winternacht

            is het het heldere ijs

                        op de vijver

dat de stralen van de maan

            weet op te poetsen

fuyu no yo no / ike no kōri no / sayakeki wa / tsuki no hikari no / migaku narikeri

Shūi wakashū 4.240. ‘Heer Rengi’ was de postume naam van Regent Fujiwara no Yoritada 藤原頼忠 (924-989). We mogen ervan uitgaan dat op de bewuste schuifdeur een schildering te zien was van een maan die weerspiegeld wordt in het ijs; bij die scène schreef de dichter dan zijn gedicht.

Fujiwara no Tsunefusa 藤原経房 (1143-1200):

Gedicht op het thema ‘Eerste ijsvorming’

mandarijneenden

sliepen op een drijvend bed

            dat is weggevaagd?

ijspegels hebben zich gevormd

            op het vijverwater in Koya

oshidori no / ukine no toko ya / arenuran / tsurara inikeru / koya no ikemizu

Senzai wakashū 6.434. De vijver in Koya, in de provincie Settsu (bij het huidige Osaka) zou aangelegd zijn door de monnik Gyōki 行基 (668-749), die Japan doortrok om aan mensen buiten hofkringen het boeddhisme te prediken. De associatie van de vijver met mandarijneenden (oshidori) is een veelgemaakte.

Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204):

Geschreven als ijsgedicht toen hij een serie van honderd gedichten aanbood

koud glinstert de maan

            in het ijs waar bovenop

de hagel valt

die mijn hart in stukken breekt

            in het dorp van Tamakawa

tsuki sayuru / kōri no ue ni / arare furi / kokoro kudakuru / tamagawa no sato

Senzai wakashū 6.443.

Fujiwara no Yoshitsune 藤原良経 (1169-1206):

Gedicht op het thema ‘In een buitenhuis hoor je hagel vallen’

op een koude nacht

            in een hut van conifeer

                        lig ik alleen in bed:

‘breek dat hart in stukken!’

            klinkt buiten de hagelbui

sayuru yo no / maki no itaya no / hitorine ni / kokoro kudake to / arare furu nari

Senzai wakashū 6.444.

Weinig ijspret in de klassieke hofpoëzie. Kou maakt toch vooral eenzaam. Wel het esthetische genoegen te zien dat de maan zich graag bevriezen laat.

Op de foto het eerste beschaatsbare ijs op de Leidse singels, 12 februari 2021.