nushi shiranu / ka koso nioere / aki no no ni / ta ga nugi-kakeshi / fujibakama zo mo
ふぢばかまをよめる
主しらぬ香こそにほへれ秋の野に誰がぬぎかけしふぢばかまぞも
Kokin wakashū 4 (Herfst 1)-241. Een gedicht van Sosei 素性 (actief ca. 900). Het gedicht draait om de dubbele betekenis die verscholen zit in het woord fujibakama 藤袴 (let. ‘blauweregenbroek’). Het is een plantje (Eupatorium fortunei, ook wel Eupatorium japonicum, Japans leverkruid) dat van lilaroze tot paars bloeit vanaf augustus en dat in de poëzie geldt als een van ‘de zeven herfstgewassen’ (aki no nanakusa 秋の七草). Tegelijkertijd is een hakama een chique type broek die zowel door mannen als vrouwen gedragen werd. Verder is het zo dat hovelingen regelmatig hun kleren parfumeerden met vormen van bijzondere wierook. Kortom, een (misschien wat flauwe) woordgrap én het gegeven dat kleding en bloesem beide kunnen geuren gaf Sosei het materiaal voor zijn gedicht. In het Nederlands wordt Eupatorium leverkruid genoemd maar staat ook wel bekend als koninginnekruid; dat was het haakje voor mijn (ook al niet zo subtiele) woordgrap. Dat paars in westerse tradities geassocieerd wordt met keizers is dan mooi meegenomen.
De afbeelding komt uit: Darby Conley, Get Fuzzy: Survival of the Filthiest (Andrews McMeel Publishing, 2012), p. 7.
Toen er het vorstelijk bevel ‘Bied een gedicht aan met ‘eilandereenden’ [shima no kamo] en ‘acht-handpalmen-raaf’ [yatagarasu] als thema’s’, [was het de bedoeling dat] men ‘yatagarasu’ aan het begin van een regel plaatste en ‘shima-no-kamo’ aan het einde van een regel, met ‘reis’ als [overkoepelend] thema:
bij bergen aangekomen
tussen reizende wolken
is de roep der ganzen
een al te lieflijke klank
zo ver weg van hun woning
yamabe nishi / tabi no kumo mama / karigane no / rōtaku mo aru ka / sumika haruka mo
Sosei shū 63. Er staan lastige stukken in dit gedicht. Ook tekstbezorger Muroki Hideyuki 室城秀之 (Waka bungaku taikei 18, p. 77) weet niet goed wat hij ermee aan moet en gaat uit van een aantal verschrijvingen (mede ingegeven door de vaststelling dat in de proza-inleiding [kotobagaki] de woorden ‘[shima no kamo o] ku no kami ni’ [島の鴨を] 句のかみ(上)に [‘{“eilandereenden”} aan het begin van elke regel’] heel duidelijk ‘ku no shimo ni’ 句のしも(下)に [‘aan het einde van elke regel’] moeten zijn): ‘nishi’ zou ‘koshi’ 来し moeten zijn, ‘mama’ zou ‘ma no’ 間の moeten zijn en de interpretatie van (d.w.z. splitsing van woorden in) de laatste ‘regel’ (ku 句) is een gok — maar wel een waarin ik hem volg. Het is nooit mooi om als oplossing voor onbegrip te wijzen naar een extreem luie of leesblinde kopiist, maar in dit geval wel heel verleidelijk. In een variant handschrift van Sosei shū, waarin dit gedicht no. 60 binnen de verzameling is, is de tekst wat anders (en ‘logischer’, behalve dat het tweede thema- of spelwoord het onbegrijpelijke ‘shino-no-kami’ is), namelijk precies met die tekstsuggesties die Muroki gaf (en ze waarschijnlijk hier vandaan haalde): yamabe koshi / tabi no kumoma no / karigane no / rōtaku mo aru ka / sumika haruka mo, en met variante (en alweer ‘logische’) kotobagaki, namelijk met ‘shima no kamo o ku no shimo ni’ 島の鴨を句のしも(下)に (‘“eilandereenden” aan het einde van elke regel’).
Dit gedicht van de priester Sosei 素性法師 (actief ca. 900) is een technisch hoogstandje, waaraan de vertaling geen enkel recht doet. Zoals de proza-inleiding (kotabagaki) aangeeft is het een gedicht op het thema ‘reis’ of ‘reizen’ (tabi) waarin twee woorden verstopt zitten: ‘eilandereenden’ (shima no kamo) en ‘acht-handpalmen-raaf’ (yatagarasu). Het gedicht is niet zomaar een acrostische tanka (oriku 折句) maar een dubbel-acrostichon: een zogenaamd ‘schoen-en-hoed-gedicht’ (kutsukaburi no uta 沓冠の歌). De eerste morae (lettergrepen) van elke ‘regel’ of versdeel (ku 句) moeten samen een vijflettergrepig woord vormen. Hetzelfde geldt voor elke laatste mora. Bedenk daarbij dat men destijds niet aangaf of een medeklinker stemhebbend was en dat de historische spelling van rōtaku ‘rautaku’ is) en dan zie je dat de dichter dat heel knap heeft opgelost. De woorden yatagarasu en shima-no-kamo begrenzen samen inderdaad begin de regeleinden:
yamabenishi / tabi no kumo mama / karigane no / rautaku mo aru ka / sumika haruka mo
Ik heb eerlijk gezegd niet eens geprobeerd iets met het acrostichon te doen, al heb ik wel vijflettergrepige vertalingen gezocht voor yatagarasu en shima-no-kamo. Misschien is het tijd voor een prijsvraag: maak een vijfregelig gedicht met de volgende bouwstenen: ‘acht- […] -ei / hand- […] -land / palm- […] -er / en- […] -eend / raaf- […] -en’. Het onderwerp is ‘reis’. Oplossingen kunnen gestuurd worden naar info@penseelvanwind.nl. Als het iemand lukt, heb ik een prijs te vergeven.
Het gedicht is daarmee ook typisch een product van de poëzie als gezelschapsspel. Stel je een situatie voor waarin iedereen binnen een kwartier een sonnet moet produceren met opgegeven rijmwoorden. Zo’n samenzijn kent een wedstrijdelement, al is er niet noodzakelijk een duidelijke winnaar. Vergis je niet: dat is lastig, ook voor vroeg-tiende-eeuwse Japanse hofdichters. We weten in welke situatie Sosei zijn dubbel-acrostichon gecomponeerd moet hebben, omdat tweeëneenhalve eeuw later Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔 (1104-1177) daarover schreef in Het gebonden boek (Fukuro zōshi 袋草紙, 1157-1158):
Ten tijde van de vorstelijke excursie van de geestelijke Kanpyō-vorst naar Miyataki, leverden Heer Minamoto no Noboru en Heer Ariwara no Tomoyuki (de zoon van Midden-Raadsheer Yukihira) een blanco vel in, zo zegt men. In het verslag staat: ‘Bij die gelegenheid presenteerde Heer Yoshi het thema. Zijn [opdracht-]gedicht luidde:
‘acht-handpalmen-raaf’
dat zet je aan het begin
‘shino-no-kami’
dat zet je aan ’s regels eind
en dicht dan een reisgedicht
yatagarasu / kashira ni okite / shino-no-kami / ku no sue ni oki / tabi no uta yome
Toen de deze heren uit ’s keizers gevolg dit thema gehoord hadden vergaten ze het banket en de muziek [die ook op het programma stonden]. Noboru en Tomoyuki wisten niet of ze moesten staan of gaan zitten en mompelneurieden probeersels, maar het lukte hun niet iets te maken.’
Fukuro zōshi. [SNKBT 29, p. 345.] De ‘geestelijke vorst’ (hōō 法皇, een teruggetreden keizer die monnik is geworden) van het Kanpyō-tijdperk (889-898) is Uda 宇多天皇 (867-91), die in 897 troonsafstand had gedaan.Het verslag in kwestie, waaruit in het hier niet vertaalde restant van deze passage uitvoerig wordt geciteerd, is Het verslag van de vorstelijke excursie naar Miyataki (Miyataki yūran no ki 宮滝遊覧記). Zie voor deze excursie ook Van honderd dichters één gedicht no. 24. De betekenis van shino-no-kami is onbekend. ‘Mompelneuriën’ is mijn vertaling voor dat prachtige werkwoord chingin-su 沈吟す, binnensmonds een gedicht proberen te formuleren, en bij uitbreiding: diep nadenken, kreunen van de stress.
Die ‘acht-handpalmen-raaf’ die in Sosei’s origineel verstopt zit is een mythische vogel. De yatagarasu 八咫烏 is een raaf die volgens Japan oudste kronieken door de zonnegodin Amaterasu gezonden werd om in een droom te verschijnen aan haar kleinzoon Jinmu 神武天皇, de ook al zo mythische eerste keizer van Japan, en hem te gidsen bij diens militaire expedities.
Het Japanse woord voor raaf of kraai is karasu; yata is een samentrekking van ya 八 (‘acht’), en ata 咫・尺, een lengtemaat (van de pols tot het topje van de middelvinger, ca. 20 cm.). Aan elkaar geplakt is dat dan yatagarasu.
Al vroeg raakte de Japanse acht-handpalmen-raaf versmolten met de driepotige ‘gouden kraai’ (kin’u 金烏), een mythisch wezen uit Chinese mythologie dat in de zon woont en daarom geassocieerd kon worden met de Japanse zonnegodin.
Het is misschien niet iedereen opgevallen, maar de Japanse driepotige raaf is de afgelopen weken veel in beeld geweest, dankzij het wereldkampioenschap voetbal in Qatar. Het dier is namelijk sinds 1931 het logo van de Japanse voetbalbond. Daarmee draagt de Japan Football Association (JFA, Jp. Nihon Sakkā Kyōkai 日本サッカー協会) een wat ongemakkelijke erfenis met zich mee van een religieus icoon dat verknoopt was met Japans militariserend nationalisme.
Mijn collega Or Porath wijdde kortgeleden een artikel aan de verborgen geschiedenis achter het logo van de JFA, ‘Something to Crow About: Why Is the Japanese Football Team Logo a Three-Legged Crow?’. In gesprek met hem kwam zo ook Sosei’s raaf bovendrijven.
De foto toont een beeld van de yatagarasu bij de Nachi-schrijn in Kumano, het vertrekpunt van de route waarlangs deze mythische raaf de al net zo mythische eerste keizer van Japan naar het Nara-bassin gidste.
Als voorbeelden van tanka’s uit de Kokinshū (verzameld in de 10de eeuw) kunnen dienen:
Op den pruimeboom zit een nachtegaal
en zingt haar voorjaarslied,
Maar steeds nog daalt gestadig
de sneeuw in vlokken neer.
.
Gras en boomen zijn verkleurd,
Maar de golvenbloemen
van de zee
doen de herfst niet kennen.
.
En uit de Shin-Kokinshū (1205):
De hemel is vervuld van nevelgeur,
van geur der pruimebloesems.
Een sluier blijft omgeven
de maan in lentenacht
M.W. de Visser, Oud en nieuw Japan (Leiden: E.J. Brill, 1913), p. 22, noot 1.
In een serie lezingen voor de Nederlands-Indische Bestuursacademie in 1913 stipte Marinus W. de Visser (1875-1930), de latere Leidse hoogleraar Japans, ook het fenomeen van de klassieke hofpoëzie aan. Bij mijn weten zijn De Vissers vertalingen in de voetnoot op p. 22 van zijn Oud en nieuw Japan (1913) de vroegste Nederlandse vertalingen van waka die direct uit de brontaal zijn gemaakt. De Visser had een maar zeer matige interesse in Japanse literatuur (zijn vakgebied was religieuze tradities van Japan, inclusief ‘volksgeloof’), al heeft hij op enig moment in de late jaren ’20 van de twintigste eeuw college gegeven over elfde-eeuwse meesterwerk Het verhaal van Genji.
De plichtmatigheid van De Vissers verwijzing naar het feit dat Japanse dichters al vroeg enorm actief waren blijkt ook uit zijn selectie. De keuze voor de eerste twee gedichten kopieert hij van de Brit Basil Hall Chamberlain (1850-1935). Die publiceerde al in 1880 The Classical Poetry of the Japanese (Londen: Trübner; herdrukt als: Japanese Poetry, Londen: John Murray, 1910), waarin hij een vijftigtal gedichten uit Japans eerste vorstelijke bloemlezing in Engelse vertaling geeft.
Al noemt De Visser in zijn voorwoord expliciet dat hij gebruik maakte van Chamberlains Things Japanese van 1890 (met vele, uitgebreide herdrukken), ik ben ervan overtuigd dat hij voor deze voetnoot greep naar diens Japanese Poetry, eenvoudigweg omdat Chamberlain in zijn Things Japanese deze gedichten niet citeert.
In 1913 was De Visser conservator aan wat toen nog ’s Rijks Ethnografisch Museum heette (het latere Museum voor Volkenkunde te Leiden). Nu is het wel zo dat het niveau van de Nederlands-Indische Bestuursacademie in Den Haag, die van 1907 tot 1924 bestaan heeft en die bedoeld was om ambtenaren een ‘hogere vorming’ te geven voordat zij naar Nederlands-Indië werden uitgezonden, in de ogen van Leidse academici niet erg veel aanzien genoot. Mogelijk helpt dat het wat ongeïnspireerde Wikipedia-achtige karakter van De Vissers voordrachten te verklaren.
Voor de Bestuursacademie, zie C. Fasseur, ‘Hemelse godin of melkgevende koe. De Leidse universiteit en de Indische ambtenaarsopleiding 1825-1925’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 103: 2 (1988), p. 209-224.
Chamberlains versies zijn als volgt:
Amid the branches of the silv’ry bowers
The nightingale doth sing: perchance he knows
That spring hath come, and takes the later snows
For the white petals of the plum’s sweet flowers. [p. 89]
The trees and herbage, as the year doth wane,
For gold and russet leave their former hue,—
All but the wave-toss’d flow’rets of the main,
That never yet chill autumn’s empire knew. [p. 93]
Chamberlain doet hier iets wat meer vertalers in zijn tijd deden, namelijk de waka-vorm ombuigen tot een voor Westerlingen herkenbare poëtische vorm: een kwatrijn met a-b-a-b-rijmschema. Die beslissing noopte hem om te ‘vullen’, daarom vraagt het gekozen metrum nu eenmaal, en het geeft hem een excuus om nogal uitleggerige vertalingen te produceren. Uitzonderingen waren er ook. Karl Florenz gebruikte in 1894 nog rijmende vertalingen, maar was daar ruim tien jaar later weer van afgestapt en koos toen voor vijfregelige, niet-rijmende vertalingen. Ook W.G. Aston in 1899 en William Porter in zijn 1909-versie van de waka van Van honderd dichters één gedicht vertaalden in vijfregelige, niet-rijmende vorm. De Visser zit daar tussenin: hij rijmt niet (dat doet het Japanse origineel ook niet), maar kiest wel voor het kwatrijn waar het Japanse origineel vijf eenheden (of ‘regels’, zo je wil) heeft.
W.G. Aston, A history of Japanese literature (London: William Heinemann, 1899); K. Florenz, Dichtergrüsse aus dem Osten (Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1894); Karl Florenz, Geschichte der japanischen Litteratur (1906; 2e druk: Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1909); William N. Porter, A Hundred verses from old Japan (Oxford: Clarendon Press, 1909).
Dat zoeken zo rond de eeuwwisseling naar een acceptabele vorm voor een westers equivalent van de waka zal allicht samenhangen met een teleurstelling die nogal wat westerse liefhebbers van Japanse literatuur ervoeren bij de dominantie van de waka: in de loop van de negende eeuw veroverde de korte, 31-lettergrepige waka (of tanka) het monopolie op ‘poëzie in het Japans’. Dat was niet altijd zo geweest; de zevende en achtste eeuw kende een vrij grote verscheidenheid aan poëzievormen, die bijna allemaal terug te vinden zijn in de achtste-eeuwse Man’yōshū万葉集 (‘Verzameling voor een tienduizend generaties’). Vooral in ‘het lange gedicht’ (chōka, of naga-uta, 長歌), dat de potentie had iets van epische poëzie te suggereren (al blijft ook de chōka altijd een primair lyrisch gedicht), vonden vertalers van rond 1900, die allemaal oud-gymnasiasten waren, duidelijk teksten die zij ‘poëtisch’ konden noemen. Dat het Heian-hof niet langer in dat genre geïnteresseerd was, was moeilijk te verteren. Die opvatting echoot de Visser ook:
Het lange gedicht werd, wonderlijk genoeg, reeds in de negende eeuw verwaarloosd, en sedert dien tijd was de Japansche poëzie tot allerlei kunstgrepen en woordspelingen gedoemd. [p. 21-22]
Dat klinkt helemaal als W.G. Aston in zijn A History of Japanese Literature (1899), die achtste-eeuwse tanka nog wel kon accepteren zolang ze de ‘Naga-uta’ niet overschaduwden, maar zijn ambivalente gevoelens ten opzichte van de suprematie van de ‘Tanka’ in de eeuwen daarna helemaal de vrije loop liet:
The neglect of the Naga-uta for the Tanka […] was no passing phase of Japanese poetry. It has continued up to our own day, with fatal consequences, and has been a bar to all real progress in the poetic art. How a nation which possessed in the Naga-uta an instrument not unfitted, as there are examples to show, for the production of narrative, elegiac, and other poems, could practically confine itself for many centuries to a form of poetic expression within whose narrow limits nothing substantial than aphorisms, conceits, or brief exclamations can be contained, is a question which it is more easy to ask than to answer. [p. 59]
Vervelend vonden diezelfde literatuurhistorici vaak ook dat het verlies van de mogelijkheden van ‘het lange gedicht’ gepaard ging met een verlies van ‘mannelijkheid’ in de Japanse poëzie. Van al dat stoere, grootse moois dat ooit was bleef alleen een ‘zachte’, ‘aforistische’ korte vorm vol gekunsteldheid. Dixit Karl Florenz in zijn literatuurgeschiedenis:
Schon von japanischen Kritikern ist bemerkt worden, dass im Durchshnitt in den Liedern des Manyōshū ein mehr kräftig-männlicher Ton, in denen des Kokinshū dagegen eine weiblich-zarte Eleganz vorherrscht. [p. 140]
[Door Japanse critici is al opgemerkt dat over het algemeen de gedichten in de Man’yōshū een krachtiger, mannelijker toon hebben, terwijl in die in de Kokinshū een vrouwelijke elegantie overheerst.]
Het patroon lijkt te zijn dat De Visser tot poëzieselecties kwam via selecties die anderen vóór hem al hadden gemaakt. Als De Visser de eerste twee waka die hij vertaalde koos vanwege Chamberlains vertalingen, dan is een vraag hoe hij tot zijn keuze voor het derde gedicht kwam. Dat heeft Chamberlain namelijk niet vertaald. Wel staat er een Duitse vertaling in Florenz’ literatuurgeschiedenis, die De Visser gekend moet hebben:
Gräser und Bäume
Haben Farben gewechselt,
Doch an des Meeres
Wellenblumen vermagst du
Den Herbst nicht zu erkennen. [p. 269]
De Vissers selectie bevestigt de grote waarheid dat de seizoenen heel nadrukkelijk onderwerp van waka-poëzie zijn en dat daarbinnen de lente en de herfst met voorsprong de twee belangrijkste jaargetijden zijn.
Het ritme van zijn vertalingen vind ik wel fijn. Ze weerspiegelen ook, zij het vaak in wat misleidende symmetrie, de structuur van verreweg de meeste waka uit de hofperiode, en ook wel daarna, van een eerste (kami no ku上の句) en een tweede versdeel (shimo no ku下の句). Die vervullen doorgaans respectievelijk de functies van observatie en reactie daarop (of omgekeerd), of (zoals bij het tweede en derde gedicht) van contrast en verwarring.
Je vraagt je wel af wat de aanstaande ambtenaren van ons koloniaal bewind in De Vissers collegebanken met die gedichten zouden gaan doen. Als ze die al onder ogen kregen, want voetnoten werden ook toen al zelden op college voorgelezen.
Tot slot een versie van ruim een eeuw na De Visser:
Gedicht op ‘Sneeuw is aan een boom blijven hangen’:
als de lente komt
lijkt ze dan zo op bloesems?
die witte sneeuw
die hangen bleef aan de tak
waarop de struikzanger zingt
haru tateba / hana to ya miramu / shirayuki no / kakareru eda ni / uguisu no naku
雪の木に降り掛れるを、よめる 素性法師 春たてば花とや見らむ白雪のかゝれる枝に鶯のなく
Kokin wakashū 1-6, door de priester Sosei (actief ca. 900). De uguisu werd lange tijd ten onrechte als ‘nachtegaal’ vertaald.
[Een gedicht voor de gedichtwedstrijd ten huize van Prins Koresada:]
gras en ook bomen
verschoten van kleur, maar toch
zal op open zee
in bloeiende golftoppen
de herfst afwezig blijven
kusa mo ki mo / iro kawaredomo / watatsu-umi no / nami no hana ni zo / aki nakarikeru
[是貞親王家歌合の歌 文屋康秀] 草も木も色かはれどもわたつ海の浪の花にぞ秋なかりける
Kokin wakashū 5-250, door Fun’ya no Yasuhide (?-885?). Het beeld van bloesems op zee, oftewel het schuim op golven aanzien voor witte bloemen, was een dichterlijk cliché.
Uit een reeks van vijftig gedichten ten huize van Dharma-prins Shukaku:
de weidse hemel
raakt door zoete pruimengeur
geheel beneveld
al bedekken wolken net nog niet
de maan op een lentenacht
ōzora wa / ume no nioi ni / kasumitsutsu / kumori mo hatenu / haru no yo no tsuki
守覚法親王家五十首歌に 藤原定家朝臣 おほぞらは梅のにほひに霞みつつくもりはてぬ春の夜の月
Shinkokin wakashū 1-40, door Fujiwara no Teika (1162-1241). Nioi is een lastig woord wanneer we het over bloeiende bomen hebben. Het woord kan namelijk zowel ‘geur’ als ‘(visuele) schittering’ betekenen. In het geval van kersenbloesems, die geurloos zijn, betekent het eigenlijk altijd ‘schittering’. Bij pruimenbloesems ligt dat ingewikkelder. In het hierop volgende gedicht in Shinkokin wakashū (no. 41) slaat het woord heel duidelijk op visuele schittering (kurenai niou / ume no hana, ‘scharlaken schitterende / bloesems van de pruim’), maar voor dit gedicht van Teika volg ik toch maar de interpretatie van o.m. Kubota Jun: nioi is hier een zoete geur (hōkō 芳香). Dat is een innovatieve vermenging van zintuigen, omdat de dichter hier geur koppelt aan de nadrukkelijk visuele observatie van lentenevel (kasumi) en bewolking (kumori).
De afbeelding toont de onderkant van p. 34-45 in K. Florenz, Dichtergrüsse aus dem Osten (Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1894).
ima komu to / iishi bakari ni / nagatsuki no / ariake no tsuki o / machi-idetsuru kana
Eeuwen van commentaar stellen dat dit gedicht is geschreven vanuit het perspectief van ‘de wachtende vrouw’ (matsu onna), een oud topos. ‘De lange maand’ (nagatsuki) is de negende maand (d.w.z. de laatste herfstmaand), maar middeleeuwse commentaren beweren zo’n beetje allemaal dat de implicatie is dat de vrouw al maanden op haar geliefde aan het wachten is.
[022] Fun’ya no Yasuhide 文屋康秀 (negende eeuw):
zodra die blaast
gaan herfstgrassen en bomen
verdorren en dus
klopt het dat de wind vanaf de berg
een ‘vernietiger’ wordt genoemd
fuku kara ni / aki no kusaki no / shiorureba / mube yamakaze o / arashi to iuramu
Woordspel met het woord ‘storm’ (arashi), waarin het werkwoord aru (‘vernietigen’) verstopt zit, en dat als karakter geschreven wordt met een combinatie van ‘berg’ (山) en ‘wind’ (風): 嵐.
[023] Ōe no Chisato 大江千里 (actief ca. 889-923):
als ik de maan bezie
zijn alle duizenden dingen
al te droevig
al is het niet alleen voor mij
een roerend herfsttij
tsuki mireba / chiji ni mono koso / kanashikere / wagami hitotsu no / aki ni wa aranedo
[024] [Michizane van] het Huis van de Sugawara 菅家 (845-903):
ditmaal op deze reis
kon ik geen gebedsstaf pakken
op de Offerandeberg
waar het brokaat van herfstblad
de goden te behagen weet
kono tabi wa / nusa mo toriaezu / tamukeyama / momiji no nishiki / kami no mani-mani
Michizane was vooral bekend als dichter van Sinitische poëzie. Kokin wakashū 9-420 (‘Reizen’). Gedicht tijdens een vorstelijke excursie (gyokō 御幸) in de vroege winter van 898 waarbij Michizane de keizer Uda 宇多天皇 (867-931) begeleidde naar onder meer Tamukeyama 手向山 (‘Offerandeberg’), bij Nara. Er bestaan twee dominante verklaringen voor ‘ik kon [een gebedsstaf, nusa 幣] niet pakken’ (toriaezu): ofwel Michizane had geen tijd er eentje in te pakken omdat hij onverwacht mee moest met zijn vorst, ofwel zo’n offerande was te privé om in de context van een vorstelijke (en dus publieke) excursie te doen. Moderne commentaren verwijzen graag naar een Sinitisch gedicht van Michizane uit 898 dat inderdaad wel resonanties van deze waka bevat en dat hij tijdens dezelfde excursie dichtte. De bron is Michizane’s Excerpt uit het verslag van de vorstelijke excursie naar Miyataki (Miyataki gyokō kiryaku 宮滝御幸記略), aantekening voor Eishō 昌泰 1 [898].10.28:
Vol herfstblad op elke berg verslaat een gewoon weefgetouw;
hoe passend dat vlietende wolken dansen onder onze voeten.
Kil-kale bomen zijn werkelijk nergens te bekennen;
in de regen draag ik brokaat en keer zo terug naar huis.
満山紅葉破小機。況過浮雲足下飛。寒樹不知何処去。雨中衣錦故郷帰。
[025] De Derde-Laans Minister ter Rechterzijde 三条右大臣 (873-932):
met zulke namen moet je wel
op de Ontmoetingsheuvel
als bijslaapwingerd
zonder dat iemand het weet
opgewonden willen komen
na ni shi owaba / ōsakayama no / sanekazura / hito ni shirarede / kuru yoshi mogana
Een gedicht van Fujiwara no Sadakata 藤原定方. Een vertaling ervan is lastig, niet zozeer vanwege de betekenis maar vanwege de overdaad aan double-entendre’s: veel woorden kunnen en moeten op twee manieren gelezen worden: ōsakayama: de ‘Ontmoetingsheuvel’ (dat is een sleetse); sa-ne[kazura]: het samen slapen van twee geliefden (kazura: wingerd); kuru: ‘komen’ (来る) en ‘(een draad) oprollen, opwinden’ (繰る). De smaak van het gedicht zit hem dus vooral in de technische gekunsteldheid ervan.
[026] Heer Teishin 貞信公 (880-949):
op de Ogura’s
toppen, jij herfstblad daar:
als je een hart hebt
wil nu dan op nog die ene
vorstelijke excursie wachten
ogurayama / mine no momijiba / kokoro araba / ima hitotabi no / miyuki matanamu
Heer Teishin (Teishinkō 貞信公) was de machtige staatsman Fujiwara no Tadahira 藤原忠平 (880-949).
yamazato wa / fuyu zo sabishisa / masarikeru / hitome mo kusa mo / karenu to omoeba
Minamoto no Muneyuki was een van de productiefste hofdichters van de vroege tiende eeuw.
[029] Ōshikōchi no Mitsune 凡河内躬恒 (?-ca. 925):
gok ik dan maar
dat ik haar echt af kan breken
allereerste rijp
ligt verwarrend misleidend
op de witte chrysanten
kokoro ate ni / oraba ya oramu / hatsushimo no / okimadowaseru / shiragiku no hana
[030] Mibu no Tadamine 壬生忠岑 (ca.850-?):
in het eerste licht
leek ze me zo harteloos
bij ons afscheid
de maan bij dageraad: iets
veel treurigers is er niet
ariake no / tsurenaku mieshi / wakare yori / akatsuki bakari / ukimono wa nashi
De foto toont, vanaf rechtsboven tegen de klok in, gedichten nos. 21, 24, 28 en 25 in een facsimile van een vroeg-achttiende-eeuwse kaartspel (karuta)-versie van Van honderd dichters één gedicht, gemaakt door Ogata Kōrin 尾形光琳 (1658-1716).
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.