Categorieën
poëzie

driepootraaf

            Toen er het vorstelijk bevel ‘Bied een gedicht aan met ‘eilandereenden’ [shima no kamo] en ‘acht-handpalmen-raaf’ [yatagarasu] als thema’s’, [was het de bedoeling dat] men ‘yatagarasu’ aan het begin van een regel plaatste en ‘shima-no-kamo’ aan het einde van een regel, met ‘reis’ als [overkoepelend] thema:

bij bergen aangekomen

            tussen reizende wolken

is de roep der ganzen

            een al te lieflijke klank

                        zo ver weg van hun woning

yamabe nishi / tabi no kumo mama / karigane no / rōtaku mo aru ka / sumika haruka mo

 「島の鴨、八咫烏を(だい)にて、和歌たてまつれ」と仰せごとあれば、八咫烏を句の上に据ゑ、島の鴨を句のかみに据ゑて、旅の心を
やまべにしたびの雲ままかりがねのらうたくもあるかすみかはるかも

Sosei shū 63. Er staan lastige stukken in dit gedicht. Ook tekstbezorger Muroki Hideyuki 室城秀之 (Waka bungaku taikei 18, p. 77) weet niet goed wat hij ermee aan moet en gaat uit van een aantal verschrijvingen (mede ingegeven door de vaststelling dat in de proza-inleiding [kotobagaki] de woorden ‘[shima no kamo o] ku no kami ni’ [島の鴨を] 句のかみ(上)に [‘{“eilandereenden”} aan het begin van elke regel’] heel duidelijk ‘ku no shimo ni’ 句のしも(下)に [‘aan het einde van elke regel’] moeten zijn): ‘nishi’ zou ‘koshi’ 来し moeten zijn, ‘mama’ zou ma no’ 間の moeten zijn en de interpretatie van (d.w.z. splitsing van woorden in) de laatste ‘regel’ (ku 句) is een gok — maar wel een waarin ik hem volg. Het is nooit mooi om als oplossing voor onbegrip te wijzen naar een extreem luie of leesblinde kopiist, maar in dit geval wel heel verleidelijk. In een variant handschrift van Sosei shū, waarin dit gedicht no. 60 binnen de verzameling is, is de tekst wat anders (en ‘logischer’, behalve dat het tweede thema- of spelwoord het onbegrijpelijke ‘shino-no-kami’ is), namelijk precies met die tekstsuggesties die Muroki gaf (en ze waarschijnlijk hier vandaan haalde): yamabe koshi / tabi no kumoma no / karigane no / rōtaku mo aru ka / sumika haruka mo, en met variante (en alweer ‘logische’) kotobagaki, namelijk met ‘shima no kamo o ku no shimo ni’ 島の鴨を句のしも(下)に (‘“eilandereenden” aan het einde van elke regel’).

Dit gedicht van de priester Sosei 素性法師 (actief ca. 900) is een technisch hoogstandje, waaraan de vertaling geen enkel recht doet. Zoals de proza-inleiding (kotabagaki) aangeeft is het een gedicht op het thema ‘reis’ of ‘reizen’ (tabi) waarin twee woorden verstopt zitten: ‘eilandereenden’ (shima no kamo) en ‘acht-handpalmen-raaf’ (yatagarasu). Het gedicht is niet zomaar een acrostische tanka (oriku 折句) maar een dubbel-acrostichon: een zogenaamd ‘schoen-en-hoed-gedicht’ (kutsukaburi no uta 沓冠の歌). De eerste morae (lettergrepen) van elke ‘regel’ of versdeel (ku ) moeten samen een vijflettergrepig woord vormen. Hetzelfde geldt voor elke laatste mora. Bedenk daarbij dat men destijds niet aangaf of een medeklinker stemhebbend was en dat de historische spelling van rōtakurautaku’ is) en dan zie je dat de dichter dat heel knap heeft opgelost. De woorden yatagarasu en shima-no-kamo begrenzen samen inderdaad begin de regeleinden:

yamabenishi / tabi no kumo mama / karigane no / rautaku mo aru ka / sumika haruka mo

Ik heb eerlijk gezegd niet eens geprobeerd iets met het acrostichon te doen, al heb ik wel vijflettergrepige vertalingen gezocht voor yatagarasu en shima-no-kamo. Misschien is het tijd voor een prijsvraag: maak een vijfregelig gedicht met de volgende bouwstenen: ‘acht- […] -ei / hand- […] -land / palm- […] -er / en- […] -eend / raaf- […] -en’. Het onderwerp is ‘reis’. Oplossingen kunnen gestuurd worden naar info@penseelvanwind.nl. Als het iemand lukt, heb ik een prijs te vergeven.

Het gedicht is daarmee ook typisch een product van de poëzie als gezelschapsspel. Stel je een situatie voor waarin iedereen binnen een kwartier een sonnet moet produceren met opgegeven rijmwoorden. Zo’n samenzijn kent een wedstrijdelement, al is er niet noodzakelijk een duidelijke winnaar. Vergis je niet: dat is lastig, ook voor vroeg-tiende-eeuwse Japanse hofdichters. We weten in welke situatie Sosei zijn dubbel-acrostichon gecomponeerd moet hebben, omdat tweeëneenhalve eeuw later Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔 (1104-1177) daarover schreef in Het gebonden boek (Fukuro zōshi 袋草紙, 1157-1158):

Ten tijde van de vorstelijke excursie van de geestelijke Kanpyō-vorst naar Miyataki, leverden Heer Minamoto no Noboru en Heer Ariwara no Tomoyuki (de zoon van Midden-Raadsheer Yukihira) een blanco vel in, zo zegt men. In het verslag staat: ‘Bij die gelegenheid presenteerde Heer Yoshi het thema. Zijn [opdracht-]gedicht luidde:

            ‘acht-handpalmen-raaf’

                        dat zet je aan het begin

            ‘shino-no-kami’

                        dat zet je aan ’s regels eind

                                    en dicht dan een reisgedicht

yatagarasu / kashira ni okite / shino-no-kami / ku no sue ni oki / tabi no uta yome

Toen de deze heren uit ’s keizers gevolg dit thema gehoord hadden vergaten ze het banket en de muziek [die ook op het programma stonden]. Noboru en Tomoyuki wisten niet of ze moesten staan of gaan zitten en mompelneurieden probeersels, maar het lukte hun niet iets te maken.’

寛平法皇宮滝遊覧時、源昇朝臣、在原友于朝臣行平中納言息、置白紙云々。記云、即、善朝臣献其題。歌云、
  やたがらすかしらにをきてしのゝかみ句の末にをき旅の歌よめ
侍臣等題テヨリ、饗管弦忘。昇、友于起沈吟、遂不能成。

Fukuro zōshi. [SNKBT 29, p. 345.] De ‘geestelijke vorst’ (hōō 法皇, een teruggetreden keizer die monnik is geworden) van het Kanpyō-tijdperk (889-898) is Uda 宇多天皇 (867-91), die in 897 troonsafstand had gedaan. Het verslag in kwestie, waaruit in het hier niet vertaalde restant van deze passage uitvoerig wordt geciteerd, is Het verslag van de vorstelijke excursie naar Miyataki (Miyataki yūran no ki 宮滝遊覧記). Zie voor deze excursie ook Van honderd dichters één gedicht no. 24. De betekenis van shino-no-kami is onbekend. ‘Mompelneuriën’ is mijn vertaling voor dat prachtige werkwoord chingin-su 沈吟す, binnensmonds een gedicht proberen te formuleren, en bij uitbreiding: diep nadenken, kreunen van de stress.

Het logo van de Japanse voetbalbond. Bron: Wikipedia.

Die ‘acht-handpalmen-raaf’ die in Sosei’s origineel verstopt zit is een mythische vogel. De yatagarasu 八咫烏 is een raaf die volgens Japan oudste kronieken door de zonnegodin Amaterasu gezonden werd om in een droom te verschijnen aan haar kleinzoon Jinmu 神武天皇, de ook al zo mythische eerste keizer van Japan, en hem te gidsen bij diens militaire expedities. 

Het Japanse woord voor raaf of kraai is karasu; yata is een samentrekking van ya 八 (‘acht’), en ata 咫・尺, een lengtemaat (van de pols tot het topje van de middelvinger, ca. 20 cm.). Aan elkaar geplakt is dat dan yatagarasu.

Al vroeg raakte de Japanse acht-handpalmen-raaf versmolten met de driepotige ‘gouden kraai’ (kin’u 金烏), een mythisch wezen uit Chinese mythologie dat in de zon woont en daarom geassocieerd kon worden met de Japanse zonnegodin.

Het is misschien niet iedereen opgevallen, maar de Japanse driepotige raaf is de afgelopen weken veel in beeld geweest, dankzij het wereldkampioenschap voetbal in Qatar. Het dier is namelijk sinds 1931 het logo van de Japanse voetbalbond. Daarmee draagt de Japan Football Association (JFA, Jp. Nihon Sakkā Kyōkai 日本サッカー協会) een wat ongemakkelijke erfenis met zich mee van een religieus icoon dat verknoopt was met Japans militariserend nationalisme. 

Mijn collega Or Porath wijdde kortgeleden een artikel aan de verborgen geschiedenis achter het logo van de JFA, ‘Something to Crow About: Why Is the Japanese Football Team Logo a Three-Legged Crow?’. In gesprek met hem kwam zo ook Sosei’s raaf bovendrijven.

De foto toont een beeld van de yatagarasu bij de Nachi-schrijn in Kumano, het vertrekpunt van de route waarlangs deze mythische raaf de al net zo mythische eerste keizer van Japan naar het Nara-bassin gidste.

Categorieën
poëzie

sluiers

Als voorbeelden van tanka’s uit de Kokinshū (verzameld in de 10de eeuw) kunnen dienen:

            Op den pruimeboom zit een nachtegaal

            en zingt haar voorjaarslied,

            Maar steeds nog daalt gestadig

            de sneeuw in vlokken neer.

            .

            Gras en boomen zijn verkleurd,

            Maar de golvenbloemen

            van de zee

            doen de herfst niet kennen.

            .

En uit de Shin-Kokinshū (1205):

            De hemel is vervuld van nevelgeur,

            van geur der pruimebloesems.

            Een sluier blijft omgeven

            de maan in lentenacht

M.W. de Visser, Oud en nieuw Japan, Leiden: E.J. Brill, 1913, p. 22, noot 1.

Oud en nieuw Japan, p. 22, noot 1.

In een serie lezingen voor de Nederlands-Indische Bestuursacademie in 1913 stipte Marinus W. de Visser (1875-1930), de latere Leidse hoogleraar Japans, ook het fenomeen van de klassieke hofpoëzie aan. Bij mijn weten zijn De Vissers vertalingen in de voetnoot op p. 22 van zijn Oud en nieuw Japan (1913) de vroegste Nederlandse vertalingen van waka die direct uit de brontaal zijn gemaakt. De Visser had een maar zeer matige interesse in Japanse literatuur (zijn vakgebied was religieuze tradities van Japan, inclusief ‘volksgeloof’), al heeft hij op enig moment in de late jaren ’20 van de twintigste eeuw college gegeven over elfde-eeuwse meesterwerk Het verhaal van Genji.

De plichtmatigheid van De Vissers verwijzing naar het feit dat Japanse dichters al vroeg enorm actief waren blijkt ook uit zijn selectie. De keuze voor de eerste twee gedichten kopieert hij van de Brit Basil Hall Chamberlain (1850-1935). Die publiceerde al in 1880 The Classical Poetry of the Japanese (Londen: Trübner; herdrukt als: Japanese Poetry, Londen: John Murray, 1910), waarin hij een vijftigtal gedichten uit Japans eerste vorstelijke bloemlezing in Engelse vertaling geeft.

Al noemt De Visser in zijn voorwoord expliciet dat hij gebruik maakte van Chamberlains Things Japanese van 1890 (met vele, uitgebreide herdrukken), ik ben ervan overtuigd dat hij voor deze voetnoot greep naar diens Japanese Poetry, eenvoudigweg omdat Chamberlain in zijn Things Japanese deze gedichten niet citeert.

In 1913 was De Visser conservator aan wat toen nog ’s Rijks Ethnografisch Museum heette (het latere Museum voor Volkenkunde te Leiden). Nu is het wel zo dat het niveau van de Nederlands-Indische Bestuursacademie in Den Haag, die van 1907 tot 1924 bestaan heeft en die bedoeld was om ambtenaren een ‘hogere vorming’ te geven voordat zij naar Nederlands-Indië werden uitgezonden, in de ogen van Leidse academici niet erg veel aanzien genoot. Mogelijk helpt dat het wat ongeïnspireerde Wikipedia-achtige karakter van De Vissers voordrachten te verklaren.

Voor de Bestuursacademie, zie C. Fasseur, ‘Hemelse godin of melkgevende koe. De Leidse universiteit en de Indische ambtenaarsopleiding 1825-1925’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 103: 2 (1988), p. 209-224.

Chamberlains versies zijn als volgt:

Amid the branches of the silv’ry bowers

The nightingale doth sing: perchance he knows

That spring hath come, and takes the later snows

For the white petals of the plum’s sweet flowers. [p. 89]

The trees and herbage, as the year doth wane,

For gold and russet leave their former hue,—

All but the wave-toss’d flow’rets of the main,

That never yet chill autumn’s empire knew. [p. 93]

Chamberlain doet hier iets wat meer vertalers in zijn tijd deden, namelijk de waka-vorm ombuigen tot een voor Westerlingen herkenbare poëtische vorm: een kwatrijn met a-b-a-b-rijmschema. Die beslissing noopte hem om te ‘vullen’, daarom vraagt het gekozen metrum nu eenmaal, en het geeft hem een excuus om nogal uitleggerige vertalingen te produceren. Uitzonderingen waren er ook. Karl Florenz gebruikte in 1894 nog rijmende vertalingen, maar was daar ruim tien jaar later weer van afgestapt en koos toen voor vijfregelige, niet-rijmende vertalingen. Ook W.G. Aston in 1899 en William Porter in zijn 1909-versie van de waka van Van honderd dichters één gedicht vertaalden in vijfregelige, niet-rijmende vorm. De Visser zit daar tussenin: hij rijmt niet (dat doet het Japanse origineel ook niet), maar kiest wel voor het kwatrijn waar het Japanse origineel vijf eenheden (of ‘regels’, zo je wil) heeft.

W.G. Aston, A history of Japanese literature (London: William Heinemann, 1899); K. Florenz, Dichtergrüsse aus dem Osten (Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1894); Karl Florenz, Geschichte der japanischen Litteratur (1906; 2e druk: Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1909); William N. Porter, A Hundred verses from old Japan (Oxford: Clarendon Press, 1909).

Dat zoeken zo rond de eeuwwisseling naar een acceptabele vorm voor een westers equivalent van de waka zal allicht samenhangen met een teleurstelling die nogal wat westerse liefhebbers van Japanse literatuur ervoeren bij de dominantie van de waka: in de loop van de negende eeuw veroverde de korte, 31-lettergrepige waka (of tanka) het monopolie op ‘poëzie in het Japans’. Dat was niet altijd zo geweest; de zevende en achtste eeuw kende een vrij grote verscheidenheid aan poëzievormen, die bijna allemaal terug te vinden zijn in de achtste-eeuwse Man’yōshū 万葉集 (‘Verzameling voor een tienduizend generaties’). Vooral in ‘het lange gedicht’ (chōka, of naga-uta, 長歌), dat de potentie had iets van epische poëzie te suggereren (al blijft ook de chōka altijd een primair lyrisch gedicht), vonden vertalers van rond 1900, die allemaal oud-gymnasiasten waren, duidelijk teksten die zij ‘poëtisch’ konden noemen. Dat het Heian-hof niet langer in dat genre geïnteresseerd was, was moeilijk te verteren. Die opvatting echoot de Visser ook:

Het lange gedicht werd, wonderlijk genoeg, reeds in de negende eeuw verwaarloosd, en sedert dien tijd was de Japansche poëzie tot allerlei kunstgrepen en woordspelingen gedoemd. [p. 21-22]

Dat klinkt helemaal als W.G. Aston in zijn A History of Japanese Literature (1899), die achtste-eeuwse tanka nog wel kon accepteren zolang ze de ‘Naga-uta’ niet overschaduwden, maar zijn ambivalente gevoelens ten opzichte van de suprematie van de ‘Tanka’ in de eeuwen daarna helemaal de vrije loop liet:

            The neglect of the Naga-uta for the Tanka […] was no passing phase of Japanese poetry. It has continued up to our own day, with fatal consequences, and has been a bar to all real progress in the poetic art. How a nation which possessed in the Naga-uta an instrument not unfitted, as there are examples to show, for the production of narrative, elegiac, and other poems, could practically confine itself for many centuries to a form of poetic expression within whose narrow limits nothing substantial than aphorisms, conceits, or brief exclamations can be contained, is a question which it is more easy to ask than to answer. [p. 59]

Vervelend vonden diezelfde literatuurhistorici vaak ook dat het verlies van de mogelijkheden van ‘het lange gedicht’ gepaard ging met een verlies van ‘mannelijkheid’ in de Japanse poëzie. Van al dat stoere, grootse moois dat ooit was bleef alleen een ‘zachte’, ‘aforistische’ korte vorm vol gekunsteldheid. Dixit Karl Florenz in zijn literatuurgeschiedenis:

            Schon von japanischen Kritikern ist bemerkt worden, dass im Durchshnitt in den Liedern des Manyōshū ein mehr kräftig-männlicher Ton, in denen des Kokinshū dagegen eine weiblich-zarte Eleganz vorherrscht. [p. 140]

[Door Japanse critici is al opgemerkt dat over het algemeen de gedichten in de Man’yōshū een krachtiger, mannelijker toon hebben, terwijl in die in de Kokinshū een vrouwelijke elegantie overheerst.]
Fotoportret van M.W. de Visser.

Het patroon lijkt te zijn dat De Visser tot poëzieselecties kwam via selecties die anderen vóór hem al hadden gemaakt. Als De Visser de eerste twee waka die hij vertaalde koos vanwege Chamberlains vertalingen, dan is een vraag hoe hij tot zijn keuze voor het derde gedicht kwam. Dat heeft Chamberlain namelijk niet vertaald. Wel staat er een Duitse vertaling in Florenz’ literatuurgeschiedenis, die De Visser gekend moet hebben:

Gräser und Bäume

Haben Farben gewechselt,

Doch an des Meeres

Wellenblumen vermagst du

Den Herbst nicht zu erkennen. [p. 269]

De Vissers selectie bevestigt de grote waarheid dat de seizoenen heel nadrukkelijk onderwerp van waka-poëzie zijn en dat daarbinnen de lente en de herfst met voorsprong de twee belangrijkste jaargetijden zijn. 

Het ritme van zijn vertalingen vind ik wel fijn. Ze weerspiegelen ook, zij het vaak in wat misleidende symmetrie, de structuur van verreweg de meeste waka uit de hofperiode, en ook wel daarna, van een eerste (kami no ku 上の句) en een tweede versdeel (shimo no ku 下の句). Die vervullen doorgaans respectievelijk de functies van observatie en reactie daarop (of omgekeerd), of (zoals bij het tweede en derde gedicht) van contrast en verwarring.

Je vraagt je wel af wat de aanstaande ambtenaren van ons koloniaal bewind in De Vissers collegebanken met die gedichten zouden gaan doen. Als ze die al onder ogen kregen, want voetnoten werden ook toen al zelden op college voorgelezen.

Tot slot een versie van ruim een eeuw na De Visser:

                  Gedicht op ‘Sneeuw is aan een boom blijven hangen’:

als de lente komt

            lijkt ze dan zo op bloesems?

die witte sneeuw

            die hangen bleef aan de tak

                        waarop de struikzanger zingt

haru tateba / hana to ya miramu / shirayuki no / kakareru eda ni / uguisu no naku

   雪の木に降り掛れるを、よめる      素性法師
春たてば花とや見らむ白雪のかゝれる枝に鶯のなく

Kokin wakashū 1-6, door de priester Sosei (actief ca. 900). De uguisu werd lange tijd ten onrechte als ‘nachtegaal’ vertaald.

                  [Een gedicht voor de gedichtwedstrijd ten huize van Prins Koresada:]

gras en ook bomen

            verschoten van kleur, maar toch

zal op open zee

            in bloeiende golftoppen

                        de herfst afwezig blijven

kusa mo ki mo / iro kawaredomo / watatsu-umi no / nami no hana ni zo / aki nakarikeru

   [是貞親王家歌合の歌      文屋康秀]
草も木も色かはれどもわたつ海の浪の花にぞ秋なかりける

Kokin wakashū 5-250, door Fun’ya no Yasuhide (?-885?). Het beeld van bloesems op zee, oftewel het schuim op golven aanzien voor witte bloemen, was een dichterlijk cliché.

                  Uit een reeks van vijftig gedichten ten huize van Dharma-prins Shukaku:

de weidse hemel

            raakt door zoete pruimengeur

                        geheel beneveld

al bedekken wolken net nog niet

            de maan op een lentenacht

ōzora wa / ume no nioi ni / kasumitsutsu / kumori mo hatenu / haru no yo no tsuki

   守覚法親王家五十首歌に      藤原定家朝臣
おほぞらは梅のにほひに霞みつつくもりはてぬ春の夜の月

Shinkokin wakashū 1-40, door Fujiwara no Teika (1162-1241). Nioi is een lastig woord wanneer we het over bloeiende bomen hebben. Het woord kan namelijk zowel ‘geur’ als ‘(visuele) schittering’ betekenen. In het geval van kersenbloesems, die geurloos zijn, betekent het eigenlijk altijd ‘schittering’. Bij pruimenbloesems ligt dat ingewikkelder. In het hierop volgende gedicht in Shinkokin wakashū (no. 41) slaat het woord heel duidelijk op visuele schittering (kurenai niou / ume no hana, ‘scharlaken schitterende / bloesems van de pruim’), maar voor dit gedicht van Teika volg ik toch maar de interpretatie van o.m. Kubota Jun: nioi is hier een zoete geur (hōkō 芳香). Dat is een innovatieve vermenging van zintuigen, omdat de dichter hier geur koppelt aan de nadrukkelijk visuele observatie van lentenevel (kasumi) en bewolking (kumori).

De afbeelding toont de onderkant van p. 34-45 in K. Florenz, Dichtergrüsse aus dem Osten (Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1894).

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [3]

[021]   De priester Sosei 素性法師 (actief ca. 900):

ik kom meteen

            zei je en alleen daarom

maandenlang

            bleef tot bij dageraad de maan

                        opkwam ik op jou wachten

ima komu to / iishi bakari ni / nagatsuki no / ariake no tsuki o / machi-idetsuru kana

Eeuwen van commentaar stellen dat dit gedicht is geschreven vanuit het perspectief van ‘de wachtende vrouw’ (matsu onna), een oud topos. ‘De lange maand’ (nagatsuki) is de negende maand (d.w.z. de laatste herfstmaand), maar middeleeuwse commentaren beweren zo’n beetje allemaal dat de implicatie is dat de vrouw al maanden op haar geliefde aan het wachten is.

[022]   Fun’ya no Yasuhide 文屋康秀 (negende eeuw):

zodra die blaast

            gaan herfstgrassen en bomen

                        verdorren en dus

klopt het dat de wind vanaf de berg

            een ‘vernietiger’ wordt genoemd

fuku kara ni / aki no kusaki no / shiorureba / mube yamakaze o / arashi to iuramu

Woordspel met het woord ‘storm’ (arashi), waarin het werkwoord aru (‘vernietigen’) verstopt zit, en dat als karakter geschreven wordt met een combinatie van ‘berg’ (山) en ‘wind’ (風): 嵐.

[023]   Ōe no Chisato 大江千里 (actief ca. 889-923):

als ik de maan bezie

            zijn alle duizenden dingen

                        al te droevig

al is het niet alleen voor mij

            een roerend herfsttij

tsuki mireba / chiji ni mono koso / kanashikere / wagami hitotsu no / aki ni wa aranedo

[024]   [Michizane van] het Huis van de Sugawara 菅家 (845-903):

ditmaal op deze reis

            kon ik geen gebedsstaf pakken

op de Offerandeberg

waar het brokaat van herfstblad

            de goden te behagen weet

kono tabi wa / nusa mo toriaezu / tamukeyama / momiji no nishiki / kami no mani-mani

Michizane was vooral bekend als dichter van Sinitische poëzie. Kokin wakashū 9-420 (‘Reizen’). Gedicht tijdens een vorstelijke excursie (gyokō 御幸) in de vroege winter van 898 waarbij Michizane de keizer Uda 宇多天皇 (867-931) begeleidde naar onder meer Tamukeyama 手向山 (‘Offerandeberg’), bij Nara. Er bestaan twee dominante verklaringen voor ‘ik kon [een gebedsstaf, nusa 幣] niet pakken’ (toriaezu): ofwel Michizane had geen tijd er eentje in te pakken omdat hij onverwacht mee moest met zijn vorst, ofwel zo’n offerande was te privé om in de context van een vorstelijke (en dus publieke) excursie te doen. Moderne commentaren verwijzen graag naar een Sinitisch gedicht van Michizane uit 898 dat inderdaad wel resonanties van deze waka bevat en dat hij tijdens dezelfde excursie dichtte. De bron is Michizane’s Excerpt uit het verslag van de vorstelijke excursie naar Miyataki (Miyataki gyokō kiryaku 宮滝御幸記略), aantekening voor Eishō 昌泰 1 [898].10.28:

            Vol herfstblad op elke berg verslaat een gewoon weefgetouw;

            hoe passend dat vlietende wolken dansen onder onze voeten.

            Kil-kale bomen zijn werkelijk nergens te bekennen;

            in de regen draag ik brokaat en keer zo terug naar huis.

            満山紅葉破小機。況過浮雲足下飛。寒樹不知何処去。雨中衣錦故郷帰。

[025]   De Derde-Laans Minister ter Rechterzijde 三条右大臣 (873-932):

met zulke namen moet je wel

            op de Ontmoetingsheuvel

                        als bijslaapwingerd

zonder dat iemand het weet

            opgewonden willen komen

na ni shi owaba / ōsakayama no / sanekazura / hito ni shirarede / kuru yoshi mogana

Een gedicht van Fujiwara no Sadakata 藤原定方. Een vertaling ervan is lastig, niet zozeer vanwege de betekenis maar vanwege de overdaad aan double-entendre’s: veel woorden kunnen en moeten op twee manieren gelezen worden: ōsakayama: de ‘Ontmoetingsheuvel’ (dat is een sleetse); sa-ne[kazura]: het samen slapen van twee geliefden (kazura: wingerd); kuru: ‘komen’ (来る) en ‘(een draad) oprollen, opwinden’ (繰る). De smaak van het gedicht zit hem dus vooral in de technische gekunsteldheid ervan.

[026]   Heer Teishin 貞信公 (880-949):

op de Ogura’s

toppen, jij herfstblad daar:

            als je een hart hebt

wil nu dan op nog die ene

            vorstelijke excursie wachten

ogurayama / mine no momijiba / kokoro araba / ima hitotabi no / miyuki matanamu

Heer Teishin (Teishinkō 貞信公) was de machtige staatsman Fujiwara no Tadahira 藤原忠平 (880-949).

[027]   Middelste Raadsheer  Kanesuke 中納言兼輔 (877-933):

door Kruikenveld

borrelt zij, kolkt en stroomt zij

            de Izumi-rivier

wanneer heb ik haar dan gezien

            dat ik zo naar haar verlang?

mikanohara / wakite nagaruru / izumigawa / itsu miki tote ka / koishikaruramu

De prent is een vrije verbeelding van Minamoto no Muneyuki’s gedicht (no. 28) door Katsushika Hokusai 葛飾北斎 (1760-1849), in de reeks Van honderd dichters één gedicht, door de min met plaatjes verklaard (Hyakunin isshu uba ga etoki 百人一首乳母が絵説, 1835-1838). Collectie Metropolitan Museum of Art, New York.

[028]   Heer Minamoto no Muneyuki 源宗于朝臣 (?-939):

in het bergdorp

            is het ’s winters dat eenzaamheid

                        steeds verder toeneemt

zowel bezoek als gras

            droogt op — die gedachte

yamazato wa / fuyu zo sabishisa / masarikeru / hitome mo kusa mo / karenu to omoeba

Minamoto no Muneyuki was een van de productiefste hofdichters van de vroege tiende eeuw.

[029]   Ōshikōchi no Mitsune 凡河内躬恒 (?-ca. 925):

gok ik dan maar

            dat ik haar echt af kan breken

allereerste rijp

            ligt verwarrend misleidend

                        op de witte chrysanten

kokoro ate ni / oraba ya oramu / hatsushimo no / okimadowaseru / shiragiku no hana

[030]   Mibu no Tadamine 壬生忠岑 (ca.850-?):

in het eerste licht

            leek ze me zo harteloos

                        bij ons afscheid

de maan bij dageraad: iets

            veel treurigers is er niet

ariake no / tsurenaku mieshi / wakare yori / akatsuki bakari / ukimono wa nashi

De foto toont, vanaf rechtsboven tegen de klok in, gedichten nos. 21, 24, 28 en 25 in een facsimile van een vroeg-achttiende-eeuwse kaartspel (karuta)-versie van Van honderd dichters één gedicht, gemaakt door Ogata Kōrin 尾形光琳 (1658-1716).