Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [8]

[071]   Groot-Raadsheer Tsunenobu 大納言経信 (1016-1097):

als de avond valt

            is het bij rijstplanten naast de poort

                        dat hij op bezoek komt:

langs de simpele rieten hut

            is het dat de herfstwind waait

yū sareba / kadota no inaba / otozurete / ashi no maroya ni / akikaze zo fuku

Een gedicht van Minamoto no Tsunenobu 源経信. Letterlijk zijn het ‘de bladeren van de rijstplanten’ (inaba 稲葉) die de wind laat ritselen.

[072]   Kii uit het Huishouden van Prinses Yūshi 祐子内親王家紀伊 (actief begin twaalfde eeuw):

uit verhalen bekend

is het strand van Takashi waar

            vergeefse golven

mij niet verleiden zullen — mijn mouw

            zou zomaar nat kunnen worden!

oto ni kiku / takashi no hama no / adanami wa / kakeji ya sode no / nure mo koso sure

Kii schreef haar gedicht in antwoord op een gedicht van Fujiwara no Toshitada 藤原俊忠 (1073-1123) voor ‘De liefdesbrievenwedstrijd ten tijde van de Teruggetreden Vorst Horikawa’ (Horikawa no in no ōntoki kesōbumi-awase 堀河院御時艶書合) in 1102. Dat is relevante informatie, omdat Kii hier speelt met echo’s van Toshitada’s gedicht waarin ook sprake is van golven. Verder zit er een double entendre in haar gedicht: takashi kan worden uitgelegd als een plaatsnaam én als ‘luid of ‘hoog’. Daarmee creëert zij een schaduwtekst: ‘over jouw reputatie had ik al heel duidelijk verhalen meegekregen; jouw vergeefse woorden zullen mij niet verleiden’.

[073]   De Voormalige Boventallige Middelste Raadsheer Masafusa 前権中納言匡房 (1041-1111):

op Takasago’s

            hoge heuveltop staat de kers

                        in volle bloei

dat op nabije heuvels lentenevel

            toch maar niet opstijgen moge

takasago no / onoe no sakura / sakinikeri / toyama no kasumi / tatazu mo aranan

Een gedicht van Ōe no Masafusa 大江匡房. Lentenevel (kasumi) op nabije bergen (toyama) zou het zicht op de verder gelegen kersenbloesems ontnemen.

[074]   Heer Minamoto no Toshiyori 源俊頼朝臣 (1055?-1129):

al te harteloos

            was zij jou — jij, vanaf Hatsuse

                        neergedaalde storm!

dat zij meedogenloos zou zijn

            is niet waarom ik daar bad…

ukarikeru / hito o hatsue no / yama-oroshi yo / hageshikare to wa / inoranu mono o

Zoon van Tsunenobu (no. 71). Op het thema ‘Ervoor gebeden maar toch onvervulde liefde’ (inoredo awazaru koi 祈れど逢はざる恋). De Kannon-tempel op de berg Hatsuse, in de huidige prefectuur Nara, was befaamd als bedevaartsoord voor hoopvolle minnaars. Een yama-oroshi 山颪 is letterlijk een ‘[van de] berg-afdaler’, een poëtische manier om ‘bergstorm’ te zeggen; de verbinding van dat woord voor zo’n storm met de plaatsnaam Hatsuse 初瀬 was een min of meer vaste constructie.

[075]   Fujiwara no Mototoshi 藤原基俊 (1056-1142):

beloftes vormden

            als dauw op moxa-bijvoetkruid

                        in een vluchtig bestaan

ach! ook dit jaar weer lijkt

            de herfst aan ons voorbij te gaan

chigiri-okishi / sasemoga tsuyu o / inochi nite / aware kotoshi no / aki mo inumeri

De proza-inleiding bij dit gedicht in Senzai wakashū (‘Verzameling van Japanse gedichten voor een duizend jaren’, 1187) 16-1026 (var. 1023) geeft als context: ‘Wanneer bisschop Kōkaku verzocht tot Lector benoemd te worden voor de Vilamakīrti-samenkomsten, werd hij daarvoor elke keer gepasseerd, zodat [zijn vader Mototoshi] diens beklag deed bij De Lekenmonnik van de Tempel van de Dharma-Aard en voormalig Opperminister [Fujiwara no Tadamichi 藤原忠道 (1097-1164)]; hoewel die zei “het veld van Shimeji […]” [d.w.z. vertrouw maar op mij], werd [Kōkaku] het jaar daarop opnieuw gepasseerd en dichtte [Mototoshi dit gedicht] en stuurde het [naar Tadamichi]:’ 律師光覚維摩会の講師の請を(まうし)けるを、度〳〵れにければ、法性寺入道前太政大臣にうらみ申けるを、しめぢのはらのとはべりけれども、又そのとしれにければ、よみつかはしける. De Vilamakīrti-samenkomst in kwestie werd jaarlijks in de tiende maand (dus in de herfst) gehouden in de Kōfuku-ji 興福寺, Tadamichi’s ‘clantempel’ (ujidera 氏寺) in Nara. De woorden ‘het veld van Shimeji’ citeert Tadamichi uit een waka die werd toegeschreven aan de Kannon waarin ‘het moxa-bijvoetkruid op het veld van Shimeji’ (shimeji ga hara no sasemogusa) gekoppeld wordt aan een belofte van deze bodhisattva. Dat Mototoshi’s gedicht direct volgt op dat van Minamoto no Toshiyori (no. 74) is niet zo raar, want het waren tijdgenoten, maar ook pikant, omdat zij elkaars rivalen in de poëzie waren.

[076]   De Lekenmonnik van de Hosshō-ji en voormalig Kanselier en Opperminister 法性寺入道前関白太政大臣 (1097-1164):

de zeevlakte

roei ik op en zie ik erover uit

            dan als hemelse

                        wolken komen zij me voor:

witte golven op open zee

wata no hara / kogi-idete mireba / hisakata no / kumoi ni magau / oki no shiranami

Fujiwara no Tadamichi 藤原忠道.

[077]   De Teruggetreden Vorst Sutoku 崇徳院 (1119-1164):

stroomversnellend

en door een rots afgedamd

            is de rivier

gesplitst maar uiteindelijk

            zullen we elkaar ontmoeten

se o hayami / iwa ni sekaruru / takigawa no / warete mo sue ni / awamu to zo omou

[078]   Minamoto no Kanemasa 源兼昌 (actief eerste decennia twaalfde eeuw):

het eiland Awaji

waarheen de plevieren reizen

            met klinkende roep

hoeveel nachten al wekten die

            de grenswachter van Suma?

awajishima / kayou chidori no / naku koe ni / ikuyo nezamenu / suma no sekimori

Suma ligt tegenover het eiland Awaji.

[079]   Directeur voor het Linker Stadsdeel Akisuke 左京大夫顕輔 (1090-1155):

in de herfstwind

            jagen wolken in slierten

                        waardoor uit een gat

naar buiten lekkend maan-

            licht helder schijnen komt

akikaze ni / tanabiku kumo no / taema yori / more-izuru tsuki no / kage no sayakesa

Fujiwara no Akisuke. In zijn Heroverwegingen bij ‘Van honderd dichters één gedicht’ (Hyakunin isshu kaikanshō 百人一首改観抄, 1692) schrijft de filoloog Keichū 契沖 (1640-1701) naar aanleiding van het werkwoord tanabiku (‘in slierten jagen [of: zich uistrekken]’):

Het is het deinen van dunne wolken. Het zijn geen wolken die een dik dek vormen. Daar waar langsdrijvende wolken door de herfstwind oplossen komt de maan tevoorschijn en dat komt de dichter dan als opvallend nieuw en helder voor. Hij heeft het niet over een maan in een nacht met een volledig opgeklaard hemel, maar dat hij zoiets probeert uit te drukken is interessant.

                                                            Heer Toshiyori

            wolkengroepen:

            zou de maan die somberte

                        weg kunnen vegen?

            elke keer dat het optrekt

                        zal zij helderder schijnen

murakumo ya / tsuki no kuma oba / nogouran / hareyuku tabi ni / terimasaru kana

Biedt dit gedicht niet hetzelfde vergezicht? In een gedicht van Tao Yuanming [365-427] in de Keuze van verfijnde teksten [Wenxuan] staat er: ‘Helder staat de maan tussen de wolken; / schitterend de bloesems te midden van de blâren’. Heeft [Akisuke] dat soms gedicht met dit couplet in gedachten? En dan is er de versregel ‘De maan bevindt zich op een ondiepte tussen drijvende wolken o zo helder’, maar ook waar er in Het verhaal van Genji geschreven staat dat de maan onverwacht tussen de wolken door schijnt — bij allemaal lijkt de strekking ervan op elkaar.

薄雲のなびくなり。あつくおほふ雲にはあらず。秋風にふれて浮雲のとだえる所に、月のもれ出たるが、ひときはあたらしく明らかなるやうにおぼゆるなり。一天晴たる夜の月をいはずして、かゝる所をもとめていふがおかしきなり。
           俊頼朝臣
  村雲や月のくまをばのごふらんはれゆくたびにてりまさるかな
此うたと景気おなじき歟。文選陶淵明詩に明〻タリ雲-間月。灼〻タリ葉中花。此初句を思ひてよまれたる歟。又月浮雲ナリいといふ句、又源氏物語に雲がくれたる月のにはかにさし出たるとかける詞皆心相似たり。

Keichū zenshū 契沖全集, deel 9, red. Hisamatsu Sen’ichi 久松潜一 (Tokyo: Iwanami Shoten, 1974, 19822), p. 744-745 (dakuten toegevoegd). Toshiyori’s gedicht is Kin’yō wakashū no. 3 (Herfst)-206.

[080]   Horikawa in dienst van de Teruggetreden Vorstin Taikenmon 待賢門院堀河 (actief eerste helft twaalfde eeuw):

hoe lang dit duren mag

dat weet ik van binnen niet

mijn zwarte haren

            deze ochtend totaal verward

zo zink ik in gedachten weg

nagakaramu / kokoro mo shirazu / kurokami no / midarete kesa wa / mono o zo omou

Een ‘ochtend erna’-gedicht (kinuginu no uta 後朝の歌), geschreven vanuit het standpunt van de achtergelaten vrouw. Gedicht naar een opgegeven thema (dai’ei 題詠) voor de Honderd-gedichten-reeksen van het Kyūan-tijdperk (Kyūan hyakushu 久安百首, voltooid in 1150), dus hoogstwaarschijnlijk ‘fictie’ en niet noodzakelijk de weerslag van een doorleefde ervaring. Hofdame Horikawa verknoopt hier het erotische beeld van verwarde haren na een liefdesnacht met dat van haar verwarde gevoelens; haar haar is lang (een schoonheidsideaal), maar of de duur van de relatie ook zo lang zal zijn is de vraag.

Nummers 71 t/m 80 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

27 mei is het weer de jaarlijkse ‘Van honderd dichters één gedicht-dag’ (hyakunin isshu no hi 百人一首の日). Daarom maar weer eens verder met dit vertaalproject.

Ik lees momenteel een boek waarin literatuurhistorica Tabuchi Kumiko haar theorie uitwerkt dat Van honderd dichters één gedicht helemaal niet door Fujiwara no Teika is samengesteld maar door een later iemand. Bij de laatste aflevering van mijn vertaling van deze bloemlezing zal ik daarop ingaan (een en ander heeft namelijk veel te maken met de laatste twee gedichten van Hyakunin isshu). Tabuchi schrijft ook dat dat idee niet helemaal nieuw is: in vroegmodern Japan werd dat namelijk ook al eens geopperd, maar de zeventiende-eeuwse filoloog Keichū had daarvan nog geen weet. (Die noot bij gedicht no. 79 is lekkage van huiswerk dat ik in de marge van Tabuchi’s boek deed.)

  • Tabuchi Kumiko 田渕句美子, Hyakunin isshu: hensan ga hiraku shōuchū 百人一首 ―― 編纂がひらく小宇宙 [‘Van honderd dichters één gedicht: een microkosmos blootgelegd via haar redactiewerk’] (Tokyo: Iwanami Shoten, 2024).

De afbeelding toont (rechts) de titelpagina en (links) gedicht no. 71 van Kyōka hyakunin isshu 狂歌百人一首 ( ‘Van honderd dichters één gedrocht’ —of iets braver: ‘Een maffe gedichten-versie van Van honderd dichters één gedicht’—, 1843; postume uitgave) door Ōta Nanpo 大田南畝 (1749-1823). Collectie Waseda University Library, Tokyo. In deze vroeg-negentiende-eeuwse pastiche van Van honderd dichters één gedicht blijft Nanpo heel dicht bij de oorspronkelijke tekst.

                                     Groot-Raadsheer Tsunenobu

als de avond valt

            is het bij rijstplanten naast de poort

                        dat we aanroepen:

als Gonbei thuis is

            zullen we er dan eentje nemen?

yū sareba / kadota no inaba / oto zurete / gonbei uchi nara / ichigō yarō ka

        大納言経信
夕されば門田のいなば音づれて権兵衛内なら一合やろうか

(‘Gonbei’ wordt hier gebruikt als een archetypische boerenpummelnaam.)

Dit parodisch procedé (een variant die wel ‘uncoupled couplets’ genoemd wordt) was in vroegmodern Japan extreem populair maar ook Nederland kent het natuurlijk. Zie bijvoorbeeld Drs. P.’s parodie op een gedicht van A.C.W. Staring (1767-1840):

            Sikkels klinken

            Sikkels blinken

            Ruisend valt het graan

            Als je iemand weg ziet hinken

            Heeft hij ’t fout gedaan.

Coos Neetebeem [Drs. P.], Antarctica (C.J. Aarts, 1980). (Ik dacht trouwens altijd dat de laatste regel was: ‘Dan heeft hij het ’t fout gedaan’, maar nee.)

Categorieën
poëzie

competitie

            ‘Liefde’, ronde 2

            Team Links (Toshiyori: gelijkspel)                  Heer Toshiyori

verdomd nog aan toe!

zelfs de in wolken verborgen

            nestelende draak

heeft zich aan wie naar haar verlangde

            wél willen vertonen!

kuchioshi ya / kumoigakure ni / sumu tatsu mo / omou hito ni wa / miekeru mono o

            Team Rechts (Mototoshi: wint)                   Heer Mototoshi

alleen soms gezien

maar ben dan toch nóg verliefder

            op mijn meisje:

als een kam met vele tanden 

            zou ik haar graag bij me steken!

katsu miredo / nao zo koishiki / wagimoko ga / yutsu no tsumagushi / ika de sasamashi

Toshiyori gaf als commentaar: ‘Het eerste gedicht is onbegrijpelijk. Het lijkt me in een vreemde en onconventionele stijl te zijn geschreven. “Een kam met vele tanden” in het tweede gedicht is de kam die de godheid Susano’o bij zich stak toen hij voor het eerst Vrouwe Inada ontmoette [en haar in die kam veranderde]. Omdat er in dit gedicht gezegd wordt: “alleen soms gezien”, heeft het er veel weg van dat de twee elkaar al ontmoet hebben. Maar omdat er in de laatste vershelft “ik zou haar graag bij me steken” staat, lijkt het erop dat ze elkaar nog niet aangeraakt hebben. Het komt me voor dat er een vergissing in de verwijzing zit. We zouden dat aan de dichter moeten vragen. Het is totaal anders dan wat ik vroeger hoorde, maar misschien herinner ik het me verkeerd. Er kan geen sprake zijn van een overwinning voor een van beide.’

Mototoshi gaf als commentaar: ‘Dat hier iets als “verdomd nog aan toe!” wordt gedicht zag ik nog niet op een dichtwedstrijd als deze. Ik vind het een vreselijke uitdrukking. Ook vroeger al zeiden de mensen dat in de Japanse en Chinese poëzie men de woorden met zorg moet kiezen, dat “de bloesems eerst komen, en dan de vruchten.” Noch in de verschillende dichtersverzamelingen noch bij dichtwedstrijden zag ik dat men deze woorden dichtte. Het hoeft dan ook geen betoog dat het als eerste versregel ongepast is. En dan, de passage “veldkraanvogel [tazu] die zich in de wolken verbergt” heb ik ook nog niet eerder in waka gezien en ik betwijfel of het in Chinese teksten voorkomt. Misschien is het gedicht naar het concept van “de roepende kraanvogel bij zonsondergang” uit de [Nieuwe versie van] bekende verhalen. Maar in de volgende regel in de Chinese tekst staat er juist “Ik zie de witte kraanvogel die de blauwe wolken doorklieft”. Misschien bedoelde de dichter zoiets als verborgen in de wolken vliegen. Had hij het nu maar gehad over een gewone kraanvogel [tsuru] die in de wolken woont. Zelfs de haan uit Huainan kon de wolken invliegen, dus zou een kraanvogel dat dan niet ook kunnen? Maar zelfs in dat geval staat er in De canon van kraanvogelparen door hertog Jin uit Yuan dat kraanvogels pas op hun honderdtachtigste paren en zwanger worden. Hoe kan zoiets op mensen slaan? En dan, omdat de passage “zich in de wolken verbergen” niet in de literatuur voorkomt, vind ik het niet juist. Over het algemeen lijkt me dit gedicht ontoereikend zowel in woordkeus als in concept. Het gedicht van Rechts kent geen fouten en de stofbehandeling is ook niet kwaad, dus zou het verkeerd zijn als ik dat beter vind?’

            .

二番 〔恋〕
       左俊持    俊頼朝臣
 (くちをし)しや雲がくれにすむ竜も思ふ人にはえける物を
       右基勝    基俊朝臣
 かつれど猶ぞ恋しきぎ も  ゆつ のつまぐしいかでさゝまし
俊云、前のうたは心も得ずことやう歌にこそ(はべる)めれ。後のうたは、「ゆつのつまぐし」とは、素戔烏尊の稲田姫に逢し時、御みづからに(たまひ)し櫛也。此歌は「かつれど」と(よま)れたれば、すでに(あひ)にける心なん見ゆる。末の句に「いかでさゝまし」とあれば、まださゝぬとこそゆれ。本文にはたがひたるやうにみゆる。読人に可事なり。昔(うけたまはり)しにたがひたり。ひがごと(おぼえ)けるにや。勝負無論。
基云、「口(をし)や」など(よみ)たらんは、かやうの歌合など、いまだ侍らず。無下にこそおぼえ侍れ。和歌・詩などは、詞をりて、先トシトスとぞ、いにしへの人も(まをし)ける。さればにや、諸家集並歌合などにも、此詞よみたりとえず。況やまた(はじめ)の句にもあらず。又「雲がくれに(すむ)田鶴」と(いふ)事、和歌にいまだ(いだ)し侍らず。唐の文の中にやと(うたがは)れ侍る。若世説と(いふ)文に「鳴鶴日下」といへる心をまれたるにや。次の句に「青き雲をひら(い)て白き鶴をみる」と(こそ)いひたれ。雲がくれにぶなど(いは)ん事こそ侍らめ。鶴といひながら雲の中に(すみ)侍るべきこそ。淮南鶏ぞ雲〔井〕には(いり)侍りければ、又若シクつるといふ事にや。然者(さらば)、源近公相鶴経と(いふ)文に、つるは百八十歳にて雌雄相はらめる事は侍れ。さらば人といふことは、いかに可にか。又「雲井がくれに(すむ)」といふところもなければ、ことはりともおぼえず。大方此歌は詞も心も不給ふる。右歌、詞もあやまつところもなく、歌がらもあしからねば、よろしとはひがごとにや。

Naidaijin Tadamichi ke uta-awase 51-52. [NKBT 74, p. 346-347.] Voor de draak (tatsu 竜), zie onder. Het verhaal van de godheid Susano’o die Vrouwe Inada in een kam veranderde (om haar zo te redden van een monsterlijke slang) staat vermeld in Aantekeningen van oude zaken (Kojiki 古事記, 712). De Nieuwe versie van bekende verhalen is de Shìshuō xīnyŭ 世説新語 uit ca.430. ‘De haan uit Huainan’ verwijst naar een anekdote uit de Biografieën van onsterfelijken (Shénxiān zhuán 神仙伝, begin vijfde eeuw) waarin een haan en een hond van een levenselixer drinken en zo onsterfelijk worden en ten hemel stijgen. De canon van kraanvogelparen door hertog Jin uit Yuan (Yuán Jìn gōng xiānhè jīng 源近公相鶴経) is een raadsel. Wel wordt aan ene Hertog Qiu van Fu (Fú Qiū gōng 浮丘公) een Canon van kraanvogelparen (Ch. Xiānhè jīng, Jp. Sōkaku kei 相鶴経) toegeschreven; waarschijnlijk is Mototoshi daarmee in de war. (Overigens heeft de Chinese auteur het daar over het honderdzestigste jaar, kan de pedanterik in mij niet nalaten te melden: 百六十年雌雄愛見.) Het zou trouwens zomaar kunnen dat Mototoshi zijn kennis niet direct uit de Canon voor kraanvogelparen haalde, maar kende van citaten daaruit in Aantekeningen voor eerste studies (Chūxué jì 初学記, 727). Dat was een handig compendium door Xú Jiān 徐堅 (659-729) dat in Heian-Japan vlijtig werd bestudeerd.

Naidaijin Tadamichi ke uta’awase 51-52. [NKBT 74, p. 346-347.] Voor de draak (tatsu 竜), zie onder. De Nieuwe versie van bekende verhalen is de Shìshuō xīnyŭ 世説新語 uit ca.430. ‘De haan uit Huainan’ verwijst naar een anekdote uit de Biografieën van onsterfelijken (Shénxiān zhuán 神仙伝, begin vijfde eeuw) waarin een haan en een hond van het levenselixer drinken en zo onsterfelijk worden. De canon van kraanvogelparen door hertog Jin uit Yuan (Yuán Jìn gōng xiānhè jīng 源近公相鶴経) is een raadsel. Aan ene Hertog Qiu van Fu (Fú Qiū gōng 浮丘公) wordt een Canon van kraanvogelparen (Ch. Xiānhè jīng, Jp. Sōkaku kei 相鶴経) toegeschreven; waarschijnlijk is Mototoshi daarmee in de war.

Fragment van de Dichtwedstrijd van Zijne Excellentie de Paleisminister (Naidaijin-dono uta-awase 内大臣殿歌合) gehouden op de dertigste dag van de zevende maand van het tweede jaar van de Gen’ei-periode (1119). Transcript uit twaalfde eeuw opgenomen in Boek 12 van Gerubriceerde dichtwedstrijden (Ruijū uta-awase 類聚歌合). Collectie Tokyo National Museum. Ook deze dichtwedstrijd werd georganiseerd door Fujiwara no Tadamichi (zie onder), maar dan een klein jaar later dan de gedichten die hier vertaald zijn. Duidelijk te zien in de opmaak van dit manuscript, dat de standaard voor dichtwedstrijden volgt, is de organisatie van genummerde ronden per thema (voor dit fragment is dat ‘opgezochte maar niet thuis getroffen liefde’ [tazune-ushinau koi 尋失恋]), telkens eerst het gedicht van Links en dan van Rechts met de uitslag (voor ronde 3 is de winnaar het gedicht van Links) en namen van de dichters, en dan het beredeneerde juryoordeel voor die ronde.

Merkwaardig genoeg wordt, ook in Japan, nog steeds vrij weinig onderzoek gedaan naar een waanzinnig belangrijk fenomeen in de wereld van de klassieke hofpoëzie: dichtwedstrijden.

Veel van de waka-praktijk als publieke activiteit kan worden afgeleid uit een instituut dat aan de Heian-hof werd opgericht, namelijk de formele ‘dichtwedstrijden’ (uta-awase 歌合, in tegenstelling tot de minder formele en meestal kleinschalige ‘poëziebijeenkomsten’ of utakai 歌会). Er zijn 502 poëziewedstrijden bekend uit de periode 885-1189. Aanvankelijk waren de gedichten een aanvulling op andere voorwerpen die als hoofs tijdverdrijf aan elkaar werden gekoppeld (mono-awase 物合), zoals bloemen of schilderingen. Vanaf het begin van de tiende eeuw volgden de poëziewedstrijden een vaste structuur die gebaseerd was op de oudste geregistreerde wedstrijd specifiek voor alleen poëzie.

De deelnemers werden verdeeld in twee teams (kata ), Links en Rechts, waaraan mannen en vrouwen gelijkelijk konden deelnemen. Namen van deelnemers werden zogenaamd geheimgehouden, maar kwamen achteraf wel op het transcript terecht. Dichters uit elk team legden een gedicht voor aan een reeks onderwerpen (of ‘thema’s’, dai ), niet voorgelezen door de dichter zelf maar door de ‘voorlezer’ (kōji 講師) van het team, en soms eerst gecontroleerd op fouten door een ‘lezer’ (dokushi 読師) voor het team; elke confrontatie van gedichten vormde een ‘ronde’ (ban ). Eén of meer scheidsrechters of juryleden (hanja 判者) verklaarden een overwinning (katsu ) of gelijkspel (ji ), gebaseerd op soms uitgebreid commentaar dat werd opgeschreven in ‘juryrapportages’ (hanshi 判詞).

Dichtwedstrijden werden zeer geritualiseerd, vergezeld van miniatuurlandschappen (suhama 洲浜) en muziek, en vormden een typisch voorbeeld van een formele setting (hare no ba 晴の場) voor waka. De jurybeoordelingen weerspiegelden deze formaliteit en waren gericht op het vinden van ongepaste uitdrukkingen en afwijkingen van decorum en gewoonten; gedichten wonnen vaak omdat het gedicht van de tegenstander op technische gronden werd gediskwalificeerd.

Twee reconstructies van een dichtwedstrijd aan het Heian-hof. Links: een schildering uit 1968 door Mihashi Setsuko 三橋節子 en Sasaki Kazuko 佐々木和子 van de Dichtwedstrijd ten paleize in het vierde jaar van de Tentoku-periode (Tentoku yon-nen dairi uta-awase 天徳四年内裏歌合) uit 960. Rechts: een scène in de manga Hōzuki’s koelbloedigheid (Hōzuki no reitetsu 鬼灯の冷徹), deel 23, verhaal 191, door Eguchi Natsumi 江口夏実 (Tokyo: Kōdansha, 2016).

Toch werden de wedstrijden ook een terrein waar verschillende opvattingen over poëtisch vakmanschap bestreden konden worden. Meer en meer werden poëziewedstrijden een instrument om poëzie te genereren die ooit in een bloemlezing terecht zou kunnen komen. Deze ontwikkeling wordt weerspiegeld in de samenstelling van de deelnemers. In het begin waren sociale status en decorum belangrijker dan talent of artistieke visie, een idee dat wordt weerspiegeld in een opmerking van de teruggetreden vorst Uda (867-931), die in 913 als jurylid optrad: ‘Het gedicht van Team Links is van mij; hoe zou het kunnen verliezen?’. Geleidelijk aan namen echter steeds meer dichters van lagere hofrangen deel aan de teams, om uiteindelijk de hooggeplaatste amateurdichters te vervangen. Met deze ontwikkeling kreeg dichtersstrijd een formele arena. De formele wedstrijden, zoals elk evenement vol pracht en praal, benadrukten het prestige van de organisatoren; hooggeplaatste edelen waren net zo gretig als keizers en gepensioneerde vorsten om wedstrijden te organiseren.

Zulke evenementen vermengden het artistieke met het opzichtige en presenteerden de gastheren als mecenassen van verfijning in een klimaat waarin verfijning deel uitmaakte van het machtsspel. Meer en meer werden de wedstrijden ook gezien als evenementen die gedichten genereerden die in vorstelijke bloemlezingen zouden kunnen worden opgenomen. Daarbij werden de juryoordelen steeds vaker een medium om bepaalde esthetische opvattingen uit te venten. Geen wonder dus dat sponsoring uiteindelijk zou leiden tot wedstrijden van ongeëvenaarde omvang, zoals de Dichtwedstrijd in zeshonderd ronden van regent Fujiwara no Yoshitsune (1169-1206) (Roppyakuban uta-awase 六百番歌合, ca. 1194) en de werkelijk megalomane Dichtwedstrijd in vijftienhonderd ronden (Sengohyakuban uta-awase 千五百番歌合, ca. 1202) georganiseerd door de teruggetreden vorst Go-Toba (1180-1239).

De gedichten hierboven zijn gemaakt op een wedstrijd gehouden op 16 november 1118. Fujiwara no Tadamichi 藤原忠道 (1097-1164), telg van het machtige Regentenhuis en toen eenentwintig jaar oud, organiseerde die maand alleen al vier dichtwedstrijden, waarvan dit de eerste was. Deze Dichtwedstrijd ten huize van Paleisminister Tadamichi, op de tweede dag van de tiende maand van het eerste jaar van de Gen’ei-periode (Gen’ei gannen jūgatsu ninichi Naidaijin Tadamichi ke uta-awase 元永元年十月二日内大臣忠通家歌合) is opvallend vanwege de keuze voor de scheidsrechters, Minamoto no Toshiyori 源俊頼 (1055?-1129) en Fujiwara no Mototoshi 藤原基俊 (1056-1142).

Ongebruikelijk was dat de twee scheidsrechters zelf ook als dichter deelnamen. Nog ongebruikelijker was dat zij daarbij de kans kregen om een oordeel over hun eigen gedichten uit te spreken (gebruik was dan juist dat scheidsrechters zich van commentaar onthielden). De twee scheidsrechters waren dichterlijke aartsvijanden van elkaar, en Tadamichi zal dat wel geweten hebben. Wie weet hoopte hij zelfs op slaande ruzie, want dat zou zeker bekend raken. En als er over zijn dichtwedstrijd gesproken werd, dan had hij als sponsor van de wedstrijd succes. In dat geval kreeg hij helemaal zijn zin. Aan het eind van deze blogpost straks nog een gedachte daarover.

Helemaal volgens de ingesleten patronen hadden beide scheidrechters de neiging om formele argumenten voor diskwalificatie van een gedicht aan te dragen en deden ze nauwelijks moeite om de goede punten van een gedicht aan te prijzen. Maar wat fascinerend is om te zien is dat Toshiyori als dichter bewust de regels van het spel overtreedt. In zijn hoedanigheid van scheidsrechter is hij de eerste om dat aan te geven. Blijkbaar ging het Toshiyori er niet om de wedstrijd te winnen, maar om voor een uitgelezen publiek van literaire smaakmakers en trendsetters nieuwe mogelijkheden voor het waka-repertoire aan te geven. Van zijn eerste gedicht in dezelfde wedstrijd zegt hij als scheidsrechter zelf dat het ‘onbegrijpelijk’ (obotsukanashi) is:

‘Herfstbui’, ronde 1

            .

            Team Rechts [beide juryleden: verliezer]            Heer Toshiyori

            .

onbegrijpelijk:

wat voor herfstbui valt er dan

            uit de hemel

dat de berg Urago maar

            eenzijdig kleurendruk kent?

obotsuka na / ika ni shigururu / sora nareba / urago no yama / kataminase naru

Toshiyori gaf als commentaar: ‘[…] In het tweede gedicht [dat van hemzelf] zijn de woorden “eenzijdig kleurendruk” onbegrijpelijk. Kan men misschien zoiets over deze berg dichten? Ik kan me geen dichterlijke uitdrukkingen herinneren die ze direct aan de berg Urago koppelen. Niemand zegt dat. Ik zal dus Links als winnaar aanwijzen.’

            .

一番 〔時雨〕
       右    俊頼朝臣
 おぼつかないかにしぐるゝ空ならばうらごの山のかたみなせなる
俊云、<中略>後の歌は、「かたみなせなる」とへたる詞おぼつかなし。若山に、さも(よむ)べき事のあるにか。たゞ「うらごの山」といふに(つけ)ていはば、歌詞とも(おぼえ)ぬかな。人々も申されん。然者(されば)左勝とや(まをす)べき。

Naidaijin Tadamichi ke uta-awase 2 [NKBT 74, p. 326.] Toshiyori komt hier uit voor Team Rechts, waarin hij samen met Mototoshi was ingedeeld. Dat hij voor nummers 51-52 (bovenaan vertaald) uitkwam voor Team Links is opvallend; het was de enige manier om hem tegen Mototoshi te laten uitkomen. Een opzetje van de organisator?

De uitdrukking ‘eenzijdige kleurendruk’ (katami-nase; nase of nassen 捺染 is het met een patroon stencilen van textiel) was onbekend in het dichterlijk repertoire en werd al helemaal niet gebruikt in verband met de berg Urago (die in poëzie wél geassocieerd werd met herfstbladeren). De dichter Toshiyori vraagt zich af waarom er maar aan één kant de berg bont gekleurd is met bomen vol herfstbladeren en hij geeft de herfstbui (shigure) daarvan de schuld. De scheidsrechter Toshiyori wijst er nadrukkelijk op dat dit experimentele poëzie is.

                                    *  *  *

De sectie ‘Mototoshi geeft misplaatste kritiek’ (Mototoshi hekinan-suru koto 基俊僻難スル事) in Naamloze aantekeningen (Mumyōshō 無名抄, ca. 1212); zie hieronder voor een vertaling. Veertiende-eeuws handschrift, de zgn. Umezawa-versie (Umezawa-bon 梅沢本; het oudst bewaard gebleven manuscript van Mumyōshō). Collectie Tokyo National Museum.

Experimenteren in een formele setting leidt vaak al snel tot onbegrip, maar in dit geval lijkt het erop dat de cocktail van antagonisme tussen de twee scheidsrechters én de buitenissigheid van het materiaal waarmee Toshiyori wilde experimenteren de verwarring vergrootte. 

Kort voor deze dichtwedstrijd in 1118 had Toshiyori een heel uitgebreide handleiding voor het schrijven van poëzie voltooid, hoogstwaarschijnlijk bedoeld voor een dochter van het Regentenhuis. Meteen in het begin van deze Toshiyori’s poëtica (Toshiyori zuinō 俊頼髄脳, ca. 1111-1115) had hij al geschreven:

[…] er zijn geen interessante ideeën meer over, en ook zie je geen woorden meer die nog niet eerder gebruikt zijn. Hoe kunnen wij mensen in het laatste stadium van de dharma dan nog een bijzondere dichtstijl creëren?

<前略>みのこしたるふしもなく、つづけもらせることばもみえず。いかにしてかは、すゑの世の人の、めづらしきさまにもとりなすべき。

Toshiyori zuinō[NKBZ 50, p. 42.]

Eén van de oplossingen die Toshiyori veel verderop in zijn poëtica suggereert is het gebruiken van materiaal uit allerhande legenden (koji 故事), onder andere uit China. Dat is wat hij bij deze dichtwedstrijd in zijn gedicht over de liefde doet.

Zijn eigen gedicht veegde Toshiyori van tafel als onbegrijpelijk, net zoals hij dat deed met zijn gedicht over de herfstbui. Maar hij grijpt hier terug op een Chinese legende uit De nieuwe voorwoorden (Xīnxù 新序, ca. 16 v.C., samengesteld door Liú Xiàng 劉向 [ca. 77-6 v.C.]) over Shěn Zhūliáng 沈諸梁 (ook bekend als Zĭgāo, hertog van Yè 葉公子高, ca. 529-478 v.C.), die er zo naar verlangde een draak te zien, dat de draak medelijden kreeg en zich aan hem vertoonde. De geliefde tot wie de spreker in het gedicht zich richt heeft minder mededogen.

In de oorspronkelijke anekdote schrikt Shen zó erg van de draak wanneer deze echt bij hem voor de deur staat dat hij van angst door zijn knieën zakt. Ik geloof niet dat dát iets is waarmee Toshiyori speelt.

Mototoshi kreeg als scheidsrechter onmiddellijk het schuim op de lippen vanwege de openingsregel van Toshiyori’s gedicht (‘verdomd nog aan toe!’, kuchioshi ya). Vervolgens bleek hij het woord voor ‘draak’ (tatsu) verkeerd verstaan te hebben en stak een lang maar irrelevant betoog af over ‘veldkraanvogels’ (tazu) die niet in de hemel wonen.

We kennen Toshiyori’s verwijzing dankzij zijn zoon, de monnik en dichter Shun’e 俊恵 (1113-1191). Die zou jaren later de poëzieleraar worden van Kamo no Chōmei 鴨長明 (1155-1216), de auteur van Mijn kluizenaarshut (Hōjōki 方丈記; vertaald als Mijn leven als kluizenaar). Veel van Shun’e’s lessen schreef Chōmei op in zijn eigen dichterstrakaat, Naamloze aantekeningen (Mumyōshō 無名抄, ca. 1212). Over de inmiddels legendarische botsing tussen Moyotoshi en Toshiyori in de vroege winter van 1118 noteerde hij, bijna een eeuw later:

            (Mototoshi geeft misplaatste kritiek)

Shun’e zei: ‘Toen er een dichtwedstrijd was bij de Heer van de Hosshō-tempel [Tadamichi] thuis, waren Toshiyori en Mototoshi beiden scheidsrechter; op het moment zelf werden hun namen geheimgehouden, en een gedicht van Toshiyori was:

            verdomd nog aan toe!

            zelfs de in wolken verborgen

                        nestelende draak

            heeft zich aan wie naar haar verlangde

                        wél willen vertonen!

kuchioshi ya / kumoigakure ni / sumu tatsu mo / omou hito ni wa / miekeru mono o

Mototoshi dacht dat het over een kraanvogel ging en bekritiseerde het gedicht met de woorden: “veldkraanvogels nestelen in het ven; hoe zouden ze tussen de wolken kunnen wonen?”, waardoor het gedicht verloor. Toshiyori zei daarover ter plekke maar niks. Toen Zijne Excellentie bij die gelegenheid verkondigde: “Laat elk van jullie je juryoordeel van vanavond opschrijven”, schreef Heer Toshiyori: “Dat was geen kraanvogel, het was een draak. Iemand was er zo op gebrand een draak te zien, dat deze zich aan hem vertoonde; dat was waarover ik dichtte.” Mototoshi was een man met vele talenten, maar omdat hij dingen niet dóórdacht en hij de slechte gewoonte had mensen te bekritiseren zonder alles van tevoren te overwegen, kwam het vaak voor dat hij achteraf een vergissing gemaakt bleek te hebben.’

   〔基俊僻難事〕
 俊恵いはく、「法性寺殿にて歌合ありけるに、俊頼・基俊、二人判者にて、名を隠して当座に判しけるに、俊頼の歌に
  くちしや雲井がくれにむたつも思ふ人には見えけるものを
是を基俊、鶴と心得て、『は沢にこそ棲め、雲井に棲む事やはある』と難じて、負になしてける。されど、俊頼、其座には詞もくはへず。其時殿下、『今宵の判の詞、各書きて参らせよ』とおほせられける時、俊頼朝臣、『是鶴にはあらず、竜なり。彼なにがしとかやが、竜を見むとおもへる心ざしのふかりけるによりて、かれがためにあらはれて見えたりし事の侍るを、よめるなり』と書きたりけり。基俊、弘さいの人なれど、思ひわたりにけるにや、すべては思ふはかりもなく人の事を難ずるくせの侍りければ、あとに失のおほくぞありける」。

Mumyōshō 34. [NKBT 65, p. 58-59.]

Mede dankzij Shun’e en Chōmei is deze uitwisseling een bekend voorbeeld geworden van een romantisch ervaren botsing tussen vernieuwingsdrang en conservatieve pedanterie. Ik kwam hem voor het eerst tegen in mijn studententijd in een klassieke en eigenlijk nog steeds niet geëvenaarde studie naar ‘het totaal’ van de hoofse productie aan waka tussen, pak hem beet, 800 en 1350: Japanese Court Poetry van Robert H. Brower en Earl Miner uit 1961 (Stanford University Press; en dan p. 249-252 voor deze interactie). Sindsdien hebben we heel veel deelstudies gezien naar aspecten van de poëzieproductie, van esthetica naar vraagstukken van politieke macht en genderidentiteit.

Ik vond het toen al een geweldig verhaal, maar het duurde even voordat ik oog kreeg voor een heel andere dynamiek die in eerste instantie wat schuilgaat achter herkenbare anekdoten over pedanterie. Ik wil ook nog wel (altijd de romanticus, ik) geloven dat de Tadamichi, jonge edelman uit de hoogste kringen en op weg een van de feitelijke power brokers van de Japanse staat te worden, ook een intrinsieke interesse in poëzie had (hij werd ook een mecenas voor Sinitische poëzie en een verdienstelijk kalligraaf), maar het is moeilijk de ogen te sluiten voor het verband tussen zijn forceren van literaire reuring en het daarmee opeisen van een rol als spil van de wereld die het hof voor hem en dichters vormde. Insluiting in en uitsluiting van die wereld was aan hem. Over de arena van de dichtwedstrijd woei zo bij tijd en wijlen een vleugje van het Colosseum.

Er is in Europese talen natuurlijk wel iets geschreven over en vertaald van dichtwedstrijden, maar veel is het nu ook weer niet. Bijvoorbeeld:

  • Clifton W. Royston, ‘Utaawase Judgments as Poetry Criticism’, Journal of Asian Studies 34: 1 (1974), p.99-108.
  • Setsuko Ito, ‘The Muse in Competition: Uta-awase Through the Ages’, Monumenta Nipponica 37: 2 (1982), p. 201-222.
  • Setsuko Ito, An anthology of traditional Japanese poetry competitions: uta-awase (913-1815) (Bochum : Brockmeyer, 1991).
  • Robert N. Huey, ‘Fushimi-in Nijuban Uta-awase’, Monumenta Nipponica 48: 2 (1993), p. 167-203.
  • Michel Vieillard-Baron, ‘Les concours de poèmes comme rituels de cour. Autour du «Concours de poèmes tenu au palais impérial la quatrième année de l’ère Tentoku [960]» (Tentoku yonen dairi uta awase)’, Médiévales 72 (2017), p. 73-86.
  • Thomas E. McAuley, The Poetry Contest in Six Hundred Rounds: A Translation and Commentary, 2 delen, Leiden: Brill, 2020.
  • Thomas E. McAuley, ‘A Fine Thing for the Way: Evidence, Counter-evidence and Argument in the Poetry Contest in Six Hundred Rounds’, Japan Forum 33: 4 (2021), p. 704-730.

Een van mijn eerste academische artikelen behandelde precies dit type poëzie-experimenten van Toshiyori en de sociale situaties waarin hij die uitvoerde. Dat artikel is een klein trauma voor me. Dit speelt zo lang geleden, dat we het hebben over de tijd vóór e-mail (althans vóór er PDF-documenten heen en weer gestuurd konden worden). Per ouderwetse post kreeg ik in Nederland de drukproeven vanuit Japan toegestuurd. Ik wist niet wat ik zag. Sowieso hadden de zetduiveltjes een ware orgie gehouden, maar de eindredacteur had ook nog eens alle data van de traditionele Oost-Aziatische maankalender eigenmachtig vertaald als data op de Gregoriaanse zonnekalender (zodat de Achtste Maand ‘augustus’ werd, enz., wat Echt Heel Erg Fout is) en ook besloten dat mijn pinyin-transcripties van het Chinees omgezet moesten worden naar Wade-Giles (een ouder transcriptiesysteem) maar daarin uiteraard allerlei fouten gemaakt. Ik stuurde de drukproeven, rood van al mijn wanhopige correcties, terug naar Tokyo, maar daar kwamen ze nooit aan, of te laat — vloek volgde vloek. Niets ervan bereikte op tijd de eindredactie, dus toen ik het tijdschrift in druk onder ogen kreeg slaakte ik, als was ik de antiheld van Peter de Smets De generaal, ongearticuleerde keelklanken en dertig jaar later kan ik nog steeds niet goed naar dat stuk van me kijken. Wel jammer, want er staan toch een hoop leuke vondstjes in. (‘Unusual Expressions: Minamoto no Toshiyori and Poetic Innovation in Medieval Japan’, Transactions of the Asiatic Society of Japan, fourth series, 8 [1993], p. 85-106.)

De foto is een still uit de sketch ‘Philosophy football’ (1972) van Monty Python.

Categorieën
poëzie

oude houtskoolbranders

            De oude houtskoolbrander

            (Een aanklacht tegen de misstanden bij aankopen ten behoeve van het Paleis)

            .

Een oude houtskoolbrander:

Hij hakt zijn hout en brandt zijn houtskool in de Zuiderbergen.

            .

Zijn wangen vol stof en as door de rook getaand,

Zijn haren zijn o grijs zo grijs, zijn vingers zijn pikzwart.

Wat doet hij met de duiten die hij voor zijn houtskool vangt?

Daar koopt hij zich kleren van, daarvan koopt hij zijn eten.

            .

Helaas, de kleren die hij aanheeft zijn maar ongevoerd —

Omdat de houtskoolprijs zo laag is hoopt hij toch op vorst.

            .

Buiten de stadsmuur viel van vannacht een hele voet van sneeuw,

Al vroeg ment hij zijn houtskoolkar door de bevroren sporen.

De os is moe, de man heeft honger en de zon staat hoog

Als hij ten zuiden van de stadsmuur uitrust in de modder.

            .

Twee ruiters komen aangesneld — wie mogen dat wel zijn?

eunuchen in een geel gewaad, in ’t wit geklede lieden.

Ze hebben ook een stuk papier, ze zeggen een edict

En schreeuwend leiden ze de os met wagen naar het noorden.

            .

Een wagenvol van houtskool weegt wel meer dan duizend pond —

Door de paleiseunuchen afgevoerd zonder pardon!

Een halve rol van rode zij, een roede van damast

Bevestigd aan de os z’n kop: betaling voor de houtskool.

売炭翁 苦宮市也。売炭翁伐薪燒炭南山中。滿面塵灰煙火色。両鬢蒼蒼十指黒。売炭得銭何所営。身上衣裳口中食。可憐身上衣正単。心憂炭賎願天寒。夜来城外一尺雪。曉駕炭車輾冰轍。牛困人飢日已高。市南門外泥中歇。翩翩両騎來是誰。黃衣使者白衫兒。手把文書口称勅。回車叱牛牽向北。一車炭重千餘斤。宮使駆将惜不得。半匹紅綃一丈綾。系向牛頭充炭直。

Baishi wenji 4-156. De vertaling is van Wilt Idema, in: Bai Juyi, Gedichten en proza, gekozen, vertaald en toegelicht door W.L. Idema (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2001), p. 149.

            ‘De oude houtskoolbrander’

Vraag eens aan de oude man wat hij van plan is

met hakhout en met houtskool, zo in zijn laatste jaren.

Stof bedekt zijn gezicht in de wind vanaf de top bij dageraad;

zijn vuur verhindert zicht op de maan boven de bergrand.

De prijs staat laag: in tranen keert hij terug over bevroren wegen;

zijn kleren zijn ongevoerd: ondragelijk is dat ijzige gevoel.

In het wit geklede paleisgezanten voeren zijn karrevracht af:

een halve rol aan rode zij, dat moet je toch niet onderschatten.

売炭翁。借問老翁何所営。伐薪燒炭送餘生。塵埃滿面嶺嵐曉。燒火妨望山月程。直乏泣帰冰冱路。衣単不耐雪寒情。白衫宮使牽車去。半足[=疋?]紅紗莫以軽。

Gedicht van Fujiwara no Tadamichi 藤原忠通 (1097-1164); Hosshō-ji dono gyoshū 88. 

            In reactie op het excellente gedicht van de Heer van het Ministerie van Ceremoniën [dat hij schreef] toen hij mijn onhandige compositie ‘De oude houtskoolbrander’ zag:

Zware regen treft de oude man in zijn met stro bedekte hut;

broodwinning en hartenwens zijn duidelijk, of hij nu waakt of slaapt.

Voor zijn handel, wat hij heeft aan een verzengende zon?

voor zijn familie hoopt hij op schaduwkille winden.

Schaamte voor zijn grijze haren, het gevolg van zware arbeid;

angst voor de witte livreien te paard ten zuiden van de stad.

De houtskool is meer dan duizend pond, de zij maar tien voet lang;

de klerk spreekt keizerlijke woorden — wie nu is de hebzuchtige?

和李部大卿見売炭翁愚作所贈之佳什。山翁潦倒在茅菴。度世心謀寤寐諳。生計如何炎熱日。家資期得冱陰嵐。恥垂蒼鬢営身上。恐為白衫駈市南。炭是千余綾一丈。官兒称勅誰相貧。

Gedicht van Tadamichi; Hosshō-ji dono gyoshū 89. De ‘de Heer van het Ministerie van Ceremoniën’ was Fujiwara no Atsumitsu (1063-1144). Die zal ook een imitatie van Bai Juyi’s gedicht geschreven hebben, waarop Tadamichi hier weer reageert, maar die is niet overgeleverd.

            Bij het zien van een marketentster

Meelijwekkend is deze uitgeputte vrouw in haar sjofele kledij:

de avondzon gaat al onder als zij haar waren probeert te slijten.

Ter plekke verhoogt zij haar prijs en staat reikhalzend stil voor ’t huis,

buiten de poort roept ze haar naam en blijft daar een tijdje hangen.

Bij een arm huishouden is er klandizie, maar ze kijkt zelfs niet om,

bij een rijke villa daarentegen komt zij ongevraagd wel langs.

‘De herfstmaan’ of ‘lentebloesems’ leken me vrij ouderwets,

maar dit thema deze keer riep wel mijn inspiratie op.

見賈物女。可憐鄙服一疲女。夕日沈時売物廻。増直砌前貪止住。唱名門外暫徘徊。貧家雖招全無顧。潤屋不喚強欲来。秋月春花其意旧。此時題目与相催。

Gedicht van Tadamichi; Honchō mudaishi 2-87.

            Bij het zien van een oude houtskoolbrandster

‘De oude houtskoolbrandster’ — luister nu maar goed!

Haar dorp ligt afgelegen, ver in Ōhara’s bergen.

Haar kleren ongevoerd en de weg gevaarlijk, vertrekt ze met de wind;

de zon zakt, de hemel is koud, ze komt weer thuis met de maan.

Tot de witte wolken rijst haar stem en vult de straten;

de herfstwind drijft de prijs op in het vervallen dorp.

De opbrengst van het land is van oudsher het corvee van mannen,

dus ben ik dit keer geroerd bij het zien van haar grijze haren.

見売炭婦。売炭婦人今聞取。家郷遙在大原山。衣単路𡸴伴嵐出。日暮天寒向月還。白雲高声窮巷裡。秋風増價破村間。土宜自本重丁壮。最憐此時見首斑。

Gedicht van Prins Sukehito (1073-1119); Honchō mudaishi 2-88. Het is verleidelijk om het laatste woord van de openingsregel, 聞取, te lezen als een Japanse uitdrukking (vgl. Modern Japans kikitori, ‘dictee’), maar het is een opvallend gebruik door Sukehito van Tang-spreektaal. Het Chinese hulpwerkwoord 取 geeft een versterking van het ermee gepaard gaande werkwoord aan.

De afbeelding links toont een postuum fantasieportret uit ca. 1300 van Fujiwara no Tadamichi in de Portretten van vorsten en regenten (Tenshi sekkan miei 天子摂関御影) door Fujiwara no Tamenobu 藤原為信 (1248-?) en diens zoon Gōshin 藤原豪信 (data onbekend). Collectie Museum of the Imperial Collections (Sannomaru Shōzōkan 三の丸尚蔵館; bron: Wikipedia). De illustratie rechts toont het gedicht van Bai Juyi in een Japans handschrift uit het begin van de veertiende eeuw. Collectie bibliotheek Kyoto University. Het handschrift bevat alleen boeken 3 en 4 van Baishi wenji, dat wil zeggen alleen de ‘nieuwe balladen’ (xin yuefu).

Een van Oscar Wilde’s vele, vele fameuze bon mots is: ‘Navolging is de meest oprechte vorm van eerbetoon die de middelmaat aan grootsheid betuigen kan’ (‘Imitation is the sincerest form of flattery that mediocrity can pay to greatness’). Een heerlijke uitspraak, ook omdat ze niet waar is.

Wilde zelf speelde al met navolging, ondanks de cultus van ‘originaliteit’ die eind negentiende eeuw terrein won en in de twintigste eeuw zo dominant zou worden. Daarmee deed hij iets dat volstrekt normaal tot ver in de negentiende eeuw was in vele culturen. Zo ook in twaalfde-eeuws Japan.

Dat die nadruk in de kunsten op originaliteit iets relatief recents is, namelijk een erfenis van wat iemand ooit zo mooi ‘de Romantische Terreur’ (‘the Romantic Tyranny’) noemde, vergeten we vaak, maar maakt het heel moeilijk om connecties te ervaren met eeuwen van Kunst die toch echt ook fundamenten van eigen cultuur zijn. Er valt trouwens veel voor te zeggen dat het hele idee van ‘Kunst’ ook al een Romantisch idee is. Maar los daarvan, mensen met een liefde voor literatuur enthousiast maken voor aemulatio (‘verbeterde’ imitatie, zal ik maar zeggen) is vaak een hard sell, omdat dat een nieuwe conditionering van iemands smaak vereist. Voor je het weet gaat het over cultuurgeschiedenis (‘interessant’), en geven we het maar op iets te doen met esthetische appreciatie (‘mooi’). De (ietwat geforceerde) parallel met het fenomeen van covers in popmuziek of met jazzklassiekers kan een beetje helpen.

De laatste vier gedichten hierboven zijn oefeningen in navolging. Het model is een lang gedicht van de Chinese dichter Bai Juyi 白居易 (772-846). Als er ooit een literair succesverhaal in traditioneel Oost-Azië heeft bestaan, is dat zeker Bai’s poëzie geweest. Bai zelf was zich er bij leven al van bewust dat zijn gedichten op het Koreaanse schiereiland en in Japan gelezen werden. Japanse hofadel van de Heian-periode (794-1185) deed grote moeite om aan exemplaren van Bai’s verzamelde werken te komen, waarvan de Chinese dichter —heel voorzienig— geautoriseerde kopieën had laten opslaan in kloosterbibliotheken.

Immens populair in Japan binnen het daar al populaire oeuvre van Bai waren diens ‘nieuwe balladen’ (Ch. xīn yuèfŭ, Jp. shin gafu 新楽府). Dat is op zich een beetje gek, want dat waren erg politieke gedichten, bedoeld om misstanden in het Chinese keizerrijk aan de kaak te stellen. Als er iets was waarvoor de Japanse hofadel geen begrip kon opbrengen was het de gedachte dat je druk zou maken om de minder bedeelden uit wat vroeger ‘de heffe des volks’ heette. Dat het oneerlijk verdeeld was in de wereld was voor hen volstrekt vanzelfsprekend. Wel waren de nieuwe balladen geschreven in een heel toegankelijke stijl. Dat sloeg aan. 

Dan komt er een moment in de twaalfde eeuw dat dichters onder de Japanse crème de la crème denken: Kom, laten we eens wat doen met sociale randgroepen. Het zou mooi zijn als daarbij maatschappelijke bewogenheid meespeelde, maar laten we daar maar niet te veel van uitgaan. Ik vermoed dat het in de eerste plaats een zoektocht naar nieuwe thematiek betrof. Hoe dan ook, de twaalfde eeuw kent een kleine explosie van teksten (Sinitisch proza, Sinitische poëzie, waka) die figuren (overwegend vrouwen) uit de marges van de maatschappij tot onderwerp hebben. Een vroeg moment in die beweging zijn de gedichten die ik hier vertaalde.

Drie van die gedichten zijn van Fujiwara no Tadamichi 藤原忠通 (1097-1164). Op zijn vijftiende had hij van de teruggetreden vorst Shirakawa (1053-1129) een exemplaar van Bai’s verzameld werk cadeau gekregen. Dat was tenslotte de leeftijd waarvan Confucius had gezegd dat je je op de studie moest gaan richten. Dat deze oud-keizer de moeite nam dat cadeau te geven had er alles mee te maken dat Tadamichi de oudste zoon van de Regent was, telg van het illustere Fujiwara-Regentenhuis en voorbestemd om zelf op een dag Regent te worden. Hij was, kortom, een jongeman waarmee ook het keizershuis liever vriendelijke betrekkingen onderhield. Prins Sukehito 輔仁親王 (1073-1119) daarentegen was weliswaar een keizerszoon maar wist uit ervaring was het betekende om slachtoffer van politieke willekeur te zijn.

Dat Tadamichi de Chinese dichter die hij sinds zijn vijftiende las gebruikte als inspiratie om eens iets nieuws te proberen blijkt wel uit een slotcouplet als ‘“De herfstmaan” of “lentebloesems” leken me vrij ouderwets, / maar dit thema deze keer riep wel mijn inspiratie op.’ Het experiment bood hem ook de kans om te spelen met ironie. ‘In het wit geklede paleisgezanten voeren zijn karrevracht af: / een halve rol aan rode zij, dat moet je toch niet onderschatten’, waarmee Tadamichi’s eerste gedicht eindigt, kunnen we niet lezen als instemming met paleisbelastingen; Bai’s gedicht is daarover juist kritisch en een imitatie zal hem daarin volgen. Dat Tadamichi’s gedicht bol staat van frasen uit het origineel, waardoor het meer leest als een samenvatting dan als een variatie, onderstreept dat de boodschap van Bai’s aanklacht niet honderdtachtig graden wilde draaien. Uit die deels vrije bewerkingen spreekt ook de behoefte bejaarde sjacheraars Japanse wortels mee te geven: Ōhara, iets ten noorden van Kyoto, was van oudsher een aanvoerbron van brandstof en een ‘Ōharase’ (of ‘vrouw uit Ōhara’, ōharame 大原女) heeft in Kyoto nog steeds een reputatie als legendarische straatverkopers van brandhout en houtskool.

In middeleeuws Japan vond Bai’s oude houtskoolbrander zijn weg naar populairdere liedcultuur. Dat weten we dankzij een archiefvondst uit 1938. De memoires van de hofdame Nijō (Gofukakusa-in no Nijō 後深草院二条, 1258-na 1306) waren lang verloren gewaand, maar een kopie ervan is in dat jaar teruggevonden. Haar Een ongevraagd verhaal (Towazugatari とはずがたり, begin 14e eeuw) beschrijft haar jaren in dienst van de teruggetreden vorst Gofukakusa 後深草院 (1243-1304). Die vorst was een vermaard zanger van imayō 今様, ‘[liederen in] de moderne stijl’ en in een scène die in 1274 moet hebben plaatsgevonden horen we hem zingen:

de oude houtskoolbrander, die ontroert

zijn eigen kleren zijn heel dun, en toch

            sprokkelt hij het brandhout

hoe droevig is het wachten op de winter!

baitan no okina wa aware nari / onore ga koromo wa usukeredo / takigi o torite / fuyu o matsu koso kanashikere

売炭の翁はあはれ也 おのれが衣は薄けれど 薪を取りて 冬を待つこそ悲しけれ

Towazugatari, boek 1. [SNKBT 50, p. 60] Meredith McKinney werkt momenteel aan een nieuwe Engelse vertaling van Towazugatari, voor Penguin. De vorige is een halve eeuw oud: Karen Brazell, vert., The Confessions of Lady Nijō (Stanford University Press, 1973).

Zo trok een uitgemergelde oude man zijn sporen in de poëzie, van China naar Japan, van sociale aanklacht naar literair experiment tot vrijblijvende ontroering.

Als student kreeg ik van mijn docent klassiek Chinees, Burchard Mansvelt Beck, ooit als huiswerkopdracht Bai’s gedicht ‘De oude houtskoolbrander’ mee naar huis. Later, maar ook alweer heel lang geleden, schreef ik een artikel over deze gedichten (minus de imayō die Gofukakusa voordraagt). Het is voor mij dus een tekst met veel resonanties en het leek me daarom wel tijd om de gedichten-in-imitatie weer eens af te stoffen en er Nederlandse versies van te creëren.

De foto is van Sebastião Salgado, uit zijn legendarische serie Gold, over de mijnwerkers in de open goudmijn van de Serra Pelada, Brazilië, in de jaren 1980. Voor mij althans speelt hier een vergelijkbare mengeling van sociaal afgrijzen en esthetische fascinatie als in de gedichten hierboven.