Categorieën
poëzie

de verdwenen aap

Ik vroeg hem weer: ‘In diezelfde votieftekst van u heeft u het over “de steen van Duisterveld” en “het belletje in Wijnkandal”; wat bedoelt u daarmee?’ Hij antwoordde: ‘“De steen van Duisterveld”, dat is een steen in de vorm van Vrouwe Li die zo door de keizer van de Han bemind werd. Die steen zei: “Ik ben giftig.” Zodoende kon [de keizer] haar niet benaderen. “Het belletje in Wijnkandal”, dat gaat over hoe Keizer Xuanzong, toen hij op zijn vorstelijke doortocht naar Shu een belletje in het Wijnkandal hoorde en moest denken aan de Verheven Gade Yang. In [de versregel] “En hoorde hij in regen ’s nachts een aap, dan brak hem dat het hart” moet je het woord “aap” verbeteren in “belletje”. Dat heb ik ooit ergens gezien.’ Ik vroeg hem: ‘Als dat zo is, staat het dan verkeerd in De verzamelde werken? Of is het soms een kopieerfout?’ Hij kon dat niet precies beantwoorden: ‘Ik had moeten noteren waar ik dat gezien heb; ik ben het volstrekt vergeten.’

又問云、同願文云、闇野之石、鈄谷之鈴、此義如何。答云、闇野之石者、漢帝恋李夫人、刻闇野之石為彼形。石言云、我有毒。不可令近云々。鈄谷之鈴者、玄宗幸蜀之時、聴鈄谷鈴声思貴妃。夜雨聞猿腹断声、猿字可改鈴字。件事昔所披見也云々。僕問、然者文集僻事歟。又伝写之誤歟。詳不答。所見書可尋記。忘却畢。

Gōdanshō 6-49 [SNKBT 32, p. 238, 543], enigszins aangepast aan passage 6-420 in Gōdan shōchū 江談証注, red. Kawaguchi Hisao 川口久雄 en Nara Shōichi 奈良正一 (Tokyo: Benseisha, 1984), p. 1279-1300. ‘De verzamelde werken’ slaat in het klassieke Japan altijd op Bai Juyi’s 白居易 (772-846) De verzamelde werken van de heer Bai (Ch. Báishi wénjí, Jp. Hakushi monjū, var. Hakushi bunsū 白氏文集, 839). De geciteerde regel komt uit Bai’s ‘Lied van het eeuwig verdriet’ (Ch. Chánghèn gē; Jp. Chōgon ka 長恨歌) uit 806. Omdat ik hier een belletje (Ch. líng, Jp. rin 鈴) dan wel een aap (Ch. yuán, Jp. en 猿) nodig heb, wijkt mijn vertaling hier wat af van die van W.L. Idema: ‘En hoorde hij de regen ’s nachts, dan brak hem dat het hart’ 夜雨聞鈴腹断声, in: Bai Juyi, Gedichten en proza, gekozen, vertaald en toegelicht door W.L. Idema (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2001), p. 54. Voor overige uitleg, zie hieronder.

Gesprekken met Ōe (Gōdanshō 江談抄) doet inderdaad nog wel eens denken aan Johann Peter Eckermanns Gespräche mit Goethe (eerste versie 1836). Aan het eind van zijn leven hield de geleerde, dichter, bureaucraat, raconteur en professionele betweter Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111) een lange serie gesprekken met Fujiwara no Sanekane 藤原実兼 (1085-1112). Die twintiger tekende allemaal braaf op wat Masafusa hem zoal in de periode 1104-1108 vertelde. Van alles komt aan bod; je krijgt een beetje het idee dat Masafusa lekker leegliep: veel observaties over dichters en poëzie, over proza, maar ook over hofprotocol en precedenten (een obsessie van elke hoveling in de wereldgeschiedenis). Veel ervan is wat raadselachtig, maar omdat Masafusa’s commentaren op de cultuur waarvan hij zichzelf als ervaringsdeskundige en kenner bij uitstek zag ook weer commentaar heeft opgeleverd, weten we van behoorlijk wat (maar lang niet alles) zo’n beetje wat hij bedoelde. Mooi vind ik dat je echt het gevoel krijgen kan dat je de twee afluistert en flarden van conversatie opvangt. De tekst hierboven is daarvan een voorbeeld.

Het fragment is ook intrigerend omdat het een aanwijzing is voor enorme technische innovaties in de wetenschap rond 1100 — maar dat is voor straks, hieronder.

Om te beginnen zitten we halverwege een gesprek over votiefteksten (ganmon 願文). Het is een genre dat eigenlijk vooral door godsdiensthistorici bestudeerd wordt, en maar mondjesmaat door literatuurhistorici. We hebben er erg veel van en in de wereld van het klassieke hof was het overduidelijk dat zulke teksten immens belangrijk waren. Votiefteksten werden geschreven door specialisten, in de regel geleerden die vaak werkzaam waren aan de hofacademie en doorkneed in het gebruik van verwijzingen naar Chinese klassieken. In haar Hoofdkussenboek (eind tiende eeuw) noemt Sei Shōnagon ze expliciet als de belangrijkste teksten die geleerden aan het hof schrijven: ‘Het is ook schitterend dat [een geletterd man] geprezen wordt voor het opstellen van heilige smeekbeden [=votiefteksten], verzoekschriften aan de keizer en voorwoorden bij dichtbundels.’ 願文、表、もの序など作り(いだ)してほめらるゝも、いとめでたし. [Makura no sōshi 84 [SNKBT 25, p. 114]; vert. Jos Vos, Het Hoofkussenboek (2018), vert., p. 126.]

In dit geval gaat het om een votieftekst die Masafusa zelf schreef in opdracht van zijn vorst, Shirakawa 白河天皇 (1053-1129), bij de inwijding van de Voortdurende Ascese-hal (Jōgyōdō 常行堂) van het Hosshō-tempelcomplex dat Shirakawa sinds 1071 liet bouwen in noordoost-Kyoto. Deze hal was gebouwd naar aanleiding van het overlijden van Shirakawa’s grote liefde Kenshi 賢子 (var. Kataiko, 1057-1084). Als pleegdochter van de regent was zij in 1071 als Vorstelijke Toevlucht (miyasudokoro 御息所) tot zijn harem toegetreden toen hij nog kroonprins was en werd in 1074, het jaar na zijn troonsbestijging, gepromoveerd tot ‘centrale vorstin’ (of keizerin, chūgu 中宮). In 1084 overleed zij onverwacht, op haar 27e (of haar 28e, in de traditionele telling waarbij iemand al bij geboorte beschouwd wordt als één jaar oud). Shirakawa was zo kapot van haar dood dat hij dagenlang geen enkel voedsel tot zich nam.

Elf maanden na Kenshi’s overlijden was de hal gereed en liet Shirakawa voor zijn overleden vorstin een herdenkingsdienst (tsuizen kuyō 追善供養) houden op de negentwintigste dag van de achtste maand van het tweede jaar van de Ōtoku 応徳-periode (20 september 1085). De tekst die Masafusa hiervoor schreef is de ‘Votieftekst voor de herdenkingsdienst in de Voortdurende Ascese-hal van de Hosshō-tempel’ (Hosshō-ji Jōgyōdō kuyō ganmon 法勝寺常行堂供養願文). Omdat de tekst draaide om de liefde van de vorst voor zijn dode geliefde, greep Masafusa terug naar passende voorbeelden uit de Chinese literatuur. Dat waren Vrouwe Li (Ch. Lǐ Fūrén, Jp. Ri Fujin 李夫人, ?-ca. 102 v.Chr.) en de Verheven Gade Yang (Ch. Yáng Guìfēi, Jp. Yō Kihi 楊貴妃, 719-756).

De eerste was een beeldschone concubine in de harem van Keizer Wu van de Han-dynastie 漢武帝 (156-87 v.Chr.). Het verhaal ging dat na haar dood de keizer er zozeer naar verlangde haar beeltenis te zien dat hij een warm (!) stenen beeld van haar liet maken dat spreken kon (‘het had een stem, maar geen geest’ 有声無気 [Taiping guangji 71]), maar dat blijkbaar niet te maken was zonder een giftige stof te gebruiken. Waar Masafusa dat ‘Duisterveld’ (Ch. àn’yĕ, Jp. an’ya 闇野) vandaan heeft is onduidelijk; commentaren houden het erop dat hij een verwijzing naar een ‘duistere zee’ (Ch. ànhăi, Jp. ankai 暗海) verkeerd onthouden had.

De fatale liefde tussen de Verheven gade Yang en keizer Xuánzōng 玄宗 (685-762) van de Tang-dynastie was in Oost-Azië een overbekend dramatisch verhaal. De romantische versie gaat zo: na een regeerperiode van voorspoed en bloeiende diversiteit (de hoofdstad Cháng’ān 長安 —het moderne Xī’ān— was een metropool met ook inwoners uit verre streken, waaronder Japan) raakte de keizer geheel in de ban van een heel veel jongere vrouw uit de familie Yang. Hij had alleen nog oog voor haar en zo werd zij ondanks haar toch wat bescheiden achtergrond benoemd tot de hoge post van Verheven Gade (guìfēi 貴妃). Belangrijke baantjes in de hofbureaucratie gingen naar haar familieleden en al gauw raakte het landsbestuur volledig ontspoord. Een Sogdische generaal in dienst van het keizerlijk leger, Ān Lùshān 安禄山 (de Chinese naam van Rokhshan, ‘de schitterende’, ca. 703-757), voelde zich ondanks zijn successen aan het front (Tang-China was haar westgrenzen vrij rücksichtlos aan het uitbreiden) niet gewaardeerd en zelfs beledigd. In 755 begon hij een opstand die acht jaar duren zou. Ook in deze vreselijke burgeroorlog waren Lushan’s legers succesvol, zozeer zelfs dat zij de hoofdstad wisten te bereiken en de keizer vluchten moest. De keizerlijke hofhouding, een immense hoeveelheid mensen waaronder de Verheven Gade Yang en Xuanzong, vluchtte vanuit de hoofdstad Chang’an naar het zuidwesten, richting Shŭ (de tegenwoordige provincie Sìchuān 四川省). Onderweg, niet al te ver ten westen van de hoofdstad, kwam de keizerlijke garde al snel in opstand en dwong de keizer om Yang Guifei te laten executeren; zij was de zondebok die gezien werd als de oorzaak van alle politieke problemen. Daar, bij de plaats Măwéi 馬嵬 vond zij in 756 de dood. Een later verhaal wil dat Xuanzong na de executie in het ‘Wijnkandal’ (Tŏugŭ 鈄谷), weer iets verderop naar het westen, ’s nachts de regen hoorde waarvan het ruisen zich vermengde met het geklingel van belletjes om de halzen van de paarden die de vlucht naar het zuidwesten moesten ondersteunen.

De bekendste versie van dit verhaal, of eigenlijk van het niet aflatend treuren van Xuanzong om zijn geëxecuteerde grote liefde, was al vroeg het Lied van het eeuwig verdriet (Ch. Chánghèn gē; Jp. Chōgon ka 長恨歌) uit 806 — dus een halve eeuw na dato, toen verhalen van de opstand nog redelijk vers in het collectieve geheugen lagen. Auteur ervan was de toen nog vrij jonge Chinese dichter Bai Juyi 白居易 (772-846). Heel dramatisch eindigt Bai’s zijn Lied met de regels:

‘Ach, waren wij onder de hemel vogels zij aan zij

Of werden we op aarde takken in elkaar verstrengeld!’

Hemel en aarde zullen eens na lang bestaan vergaan

Maar dit verdriet is grenzeloos en nooit kent het een einde!

在天願作比翼鳥、在地願為連理枝。天長地久有時尽、此恨緜緜無絶期。

Baji Juyi ji 12, p. 239. Bai Juyi, Gedichten en proza, gekozen, vertaald en toegelicht door W.L. Idema (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2001), p. 56.

Zangeressen in het land verhoogden hun tarieven als zij die ballade onder de knie hadden, stelde Bai bij leven trots vast. Ook in Japan werd Bai’s poëzie stukgelezen. Een geïllustreerde versie van het gedicht onderstreept als een basso continuo in het eerste hoofdstuk van Het verhaal van Genji (Genji monogatari 源氏物語) de intense liefdesrelatie tussen Genji’s toekomstige ouders, de Japanse vorst en de jonge hofdame van relatief bescheiden afkomst die opgenomen wordt in de vorstelijke harem van de Japanse hoofdstad.

Tegen het einde van zijn votieftekst schrijft Masafusa, met woorden die hij zijn vorst in de mond legt:

Ach!

Haar prachtig gelaat zweeft me voor de ogen; haar gepolijste gouden gestalte lijkt op die steen in Duisterveld.

Duister is de reden: bij wie kan ik mijn beklag doen?

Haar zoete stem bereikt mijn oren niet; het luiden van de bloesemklok is vervangen door het belletje in de Wijnkanvallei.

Dit eeuwig verdriet: alleen de Boeddha ziet het.

嗟呼、韶顔如在眼前、瑩金人而擬闇野之石、冥々理、向誰愬之、嬌音絶於耳底、叩花鐘而代鈄谷之鈴、綿々之恨、唯仏照之

Hosshō-ji Jōgyōdō kuyō ganmon 法勝寺常行堂供養願文. Tekst in Yamamoto 1992. Masafusa volgt netjes de vaste structuur in tien secties van votiefteksten, zoals later nog eens uitgelegd in een dertiende-eeuws handboek voor het schrijven van Sinitische teksten, Ōtaku fukatsushō 王沢不渴抄 (‘Aantekeningen van vorstelijke overvloed’, 1275-1278) door de monnik Ryōki 良季. De negende sectie is die van ‘Karmabanden’ (mukashi no innen no koto 昔因縁事), waarbij teruggegrepen moest worden op precedenten uit het verleden. Deze passage van Masafusa is die negende sectie voor deze votieftekst.

Dat combineren van Vrouwe Li en de Verheven gade Yang was niet Masafusa’s vondst. Bai Juyi had het al gedaan in één van zijn ‘nieuwe balladen’ (no. 36, ‘Vrouwe Li’ 李夫人, waarin hij zijn eigen Lied van het eeuwig verdriet citeert). [Baji Juyi ji 4-158, p. 82-83.] In Japan had zo’n anderhalve eeuw eerder Minamoto no Shitagō 源順 (911-983) hetzelfde koppel gepresenteerd:

De Verheven Gade Yang keerde herwaarts — de gevoelens van de Tang-keizer;

Vrouwe Li was hem vooruitgegaan — het gemoed van de Han-monarch.

楊貴妃帰唐帝思、李夫人去漢皇情。

Wakan rōeishū 250. ‘Herwaarts keren’ en ‘vooruitgaan’ zijn hier beide beeldspraak voor sterven.

                                                *   *   *   *

Een fragment van een van de ‘magische spreuken in een miljoen pagodes’ (hyakumantō darani 百万塔陀羅尼) en een van die holle houten mini-pagodes waar die spreuken inzaten. Collectie The Metropolitan Museum, New York. De Japanse spreuken (en de pagodes) dateren uit het derde kwart van de achtste eeuw (ca. 764–770) en zijn de op-één-na-oudste bewaard gebleven gedrukte teksten ter wereld.

Persoonlijk vind ik het spannendst aan dit fragment uit Gesprekken met Ōe die terloopse opmerking over een fout in de bewuste regel uit Bai’s Lied van het eeuwig verdriet. Dat Sanekane schijnbaar meteen de geciteerde regel wist te identificeren is misschien net iets minder indrukwekkender dan het op het oog lijkt. Het couplet waarvan dit de tweede regel is, was opgenomen in de Verzamelde Japanse en Sinitsche recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw; no. 779). Dat was een bloemlezing van Sinitische coupletten en waka die hij ongetwijfeld min of meer uit het hoofd kende en ook daar stond in die regel het woord ‘aap’.

Kortom, in negende-, tiende- en elfde-eeuws Japan circuleerde de tekst van Bai’s Lied dus met het woord ‘aap’. Al tijdens zijn leven werd Bai’s poëzie in Japan gelezen; de eerste selectie van zijn gedichten bereikte Japan in 838 en zeven jaar later al noteerde Bai zelf dat exemplaren van zijn verzameld werk in Korea en Japan beschikbaar waren: ‘Dat in de landen Japan en Silla [Korea] huishoudens in de beide hoofdsteden daar [mijn werk] kopiëren en doorgeven is daarin [in het afschrift van zijn Verzamelde werken in het Sutra-repositorium van het Dōnglín-klooster op de Berg Lu 盧山東林寺経蔵院] niet genoteerd.’ 其日本、新羅諸国及両京人家伝写者、不在此記. [‘Het tweede voorwoord bij de de Changqing-verzameling van de heer Bai’ 白氏長慶集後序. Bai Juyi ji (1979), p. 1553.] Het waren vooral Japanse monniken op reis door China die afschriften maakten van de door Bai Juyi zelf geautoriseerde Verzamelde werken van de heer Bai en naar Japan terugbrachten. We weten dat ook in de manuscriptversies in Tang-China (de zgn. tōshōbon 唐鈔本) de bewuste regel het woord ‘aap’ bevatte en niet het woord ‘belletje’. 

Inmiddels denken sommige lezers allicht: kan dit allemaal nóg futieler? Het gaat me er natuurlijk om waarvoor die aap/belletje-kwestie staat. De vraag is hoe Masafusa ertoe kwam een punt te maken van die ‘aap’. Het antwoord moet zijn dat hij toegang had gehad tot een nieuwe versie van Bai’s verzameld werk. Die nieuwe versie moet zich aangediend hebben in een geheel nieuw medium: het gedrukte boek.

De boekdrukkunst in Oost-Azië is heel oud. Japan heeft zelfs het record de op-één-na-oudste bewaard gebleven gedrukte teksten ter wereld te hebben geproduceerd. (Dat dit zo omslachtig geformuleerd moet worden geeft al aan dat dit record op zich niet direct relevant is.) Die stammen uit de achtste eeuw. Japan kende dus boekdrukkunst, maar heeft daarvan tot de zeventiende eeuw eigenlijk nauwelijks gebruik gemaakt. De reden daarvoor is dat het lang duurde voordat er een lezerspubliek ontstond dat groot genoeg was om het drukken van boeken commercieel interessant te maken. Tot die tijd werden er in Japan sporadisch teksten gedrukt, maar eigenlijk bijna altijd om religieuze redenen (het vermenigvuldigen van sutra’s bijvoorbeeld is goed voor je karma, maar nergens staat dat dat per se met de hand gebeuren moet).

Ik hou me nu maar een beetje in, want al is de geschiedenis van de boekdrukkunst en wat dat betekent voor de functies ervan waanzinnig boeiend en spreekt die (pardon the pun) boekdelen over hoe mensheid met de verspreiding van informatie is omgegaan, hier leidt dat een beetje af.

Een voorbeeld van een gedrukt boek uit het China van de Song-dynastie: Zuìwēng qínqù wàipiān 酔翁琴趣外篇 (‘Extra hoofdstukken van zither-inspiraties van een dronken grijsaard’), een verzameling van  詞-liederen door Ouyang Xiu 欧陽修 (1007-1072). Gedrukt ergens in de periode 1127-1279. Collectie Library of Congress.

In China daarentegen was er wel degelijk een markt voor het gedrukte boek. Dat geldt dan met name voor het China vanaf de Song -dynastie (960-1279), een periode waarvan je soms het idee krijgt dat echt iedereen er aan het lezen was. We weten dat al vrij snel Song-drukken Japan bereikten, al was dat daar voor de happy few. Een van zulke bezitters van deze ‘nieuwe’ Bai was de staatsman en spin het politieke web van elfde-eeuwse Japan Fujiwara no Michinaga 藤原道長 (966-1027). Die was behalve een gretig verzamelaar van macht ook geobsedeerd door boeken: toen hij op een regenachtige dag in 1010 zijn persoonlijke bibliotheek herinrichtte telde hij ruim tweeduizend boekrollen. Daarbij was hij erop gebeten gedrukte edities van De verzamelde werken van de heer Bai in handen te krijgen. Die kocht hij via Chinese handelaren die met enige regelmaat Japan aandeden of van Japanse monniken die terugkwamen van het Aziatische vasteland. We weten dat, omdat Michinaga dat zelf in zijn dagboek noteerde. Een bezoeker als de kalligraaf Fujiwara no Yukinari 藤原行成 (972-1027) noemt in zijn eigen dagboek ook dat hij bij Michinaga thuis gedrukte uitgaven van Bai’s werk gezien had.

In het wordingsproces van de oude manuscriptversies (kyūshōbon 旧鈔本) van Tang-China naar gedrukte versies van de Song-periode (sōhanbon 宋版本) traden in de tekst van Bai Juyi’s verzamelde werken een vrij forse hoeveelheid tekstvarianten op, deels door kopieerfouten, deels door bewuste ingrepen. [Kantaka 2011, p. 9, 146-149.] Het is in dat proces dat de aap verdween en daarvoor in de plaats het belletje opdook. [Satō 2006, p. 61.]

Dat een hoveling van hoge adel, een schoonvader en grootvader van vorsten, Song-drukken van Bai’s werken in huis had betekent niet vanzelfsprekend dat academici in de wereld van datzelfde hof daartoe toegang hadden. De hofacademie en privéscholen van de tekstgeleerden waren meestal ver verwijderd van de villa’s van de invloedrijke en welgestelde power brokers. Toch moet Masafusa een gedrukte Song-editie van Bai’s Lied van eeuwig verdriet gezien hebben.

Een waarschijnlijk scenario daarvoor is dit: diezelfde vorst als waarvoor Masafusa de ‘Votieftekst voor de herdenkingsdienst in de Voortdurende Ascese-hal van de Hosshō-tempel’ schreef had hem ook een andere opdracht opgegeven:

Ook had [Vorst Shirakawa] een grote interesse in poëzie uit China. Hij speelde met het idee dat de overgebleven coupletten van Sinitische poëzie in Verzamelde Japanse en Sinitische recitatieven moesten worden uitgezocht en aangevuld om zo weer de complete gedichten te vormen; de Middelste Raadsheer Masafusa kreeg de taak om ze te verzamelen.

又から国の歌をももてあそばせ給へり。朗詠集に入りたる詩の残りの句を、四韻ながらづね具せさせ給ふ事もおぼしめしよりて、政房の中納言なむ集められ侍りける。

Ima kagami 今鏡 (‘Een spiegel van het heden’, 1170) 2 (‘Momiji no mikari’ もみじのみかり)-12.

Met zo’n vorstelijk mandaat op zak is het vrij waarschijnlijk dat Masafusa op medewerking uit de hoogste kringen kon rekenen. Het resultaat was Het Ōe-commentaar op de Verzamelde recitatieven (Rōei gōchū 朗詠江注). Als gezegd waren daarin ook fragmenten uit Bai’s Lied van eeuwig verdriet opgenomen. In zijn officiële commentaarqueeste heeft Masafusa gedrukte edities uit Song-China van Bai’s werken onder ogen gekregen. [Satō 2006, p. 46-47, 59, 61.]

Pas in gedrukte edities van Bai’s werk uit de Song-periode werd de aap dus een belletje — en dat is het nu nog steeds. In Japan bleef de aap trouwens nog lang circuleren. Toen de veertiende-eeuwse meesterkalligraaf Prins Son’en 尊円親王 (1298-1356) de tekst van Bai’s Lied uitschreef noteerde ook hij een aap. Het is niet heel raar dat die aap zo hardnekkig opduiken blijft: dat de kreten van een eenzame aap weemoed veroorzaken was in Oost-Azië een dichterlijk cliché.

                                                *   *   *   *

Meesterlijk vind ik het slotzinnetje: ‘Ik had moeten noteren waar ik dat gezien heb; ik ben het volstrekt vergeten.’ Heel, heel herkenbaar en tegelijkertijd zo ontzettend symbolisch voor het geleefde leven dat ons telkens ontglipt.

Het Sinitisch van de notatie heeft iets finaals: bōkyoku shi-owannu 忘却畢, waarbij bōkyoku 忘却 uitgelegd mag worden als ‘totaal vergeten wat je ooit in je geheugen had opgeslagen’ en 畢 [hitsu, var. ou] als hulpwerkwoord gebruikt wordt om aan te geven dat een handeling definitief en onherstelbaar voltooid is (in modern Japans komt dat in de buurt van de constructie –te shimau).

Ik las ook:

  • Susan Cherniack, ‘Book Culture and Textual Transmission in Sung China’, Harvard Journal of Asiatic Studies 54: 1 (1994), p. 5-125. [Dertig jaar oud inmiddels, maar nog steeds een heel fijne studie. Nadruk ligt op de omgang met Confucianistische canon. Er valt uiteraard veel meer te lezen over dit onderwerp, met name in directe relatie tot boekdrukkunst.]
  • Kantaka Tokuhara 神鷹徳治, ‘Kyūshōbon “Hakushi monjū” no shohon to “Bun’en eika”’ 旧鈔本『白紙文集』の諸本と『文苑英華』 [‘Oude manuscriptversies van De verzamelde werken van de heer Bai en de Wenyuan yinghua’], in Kyūshōbon no sekai: kanseki juyō no taimukapusuru 旧鈔本の世界:漢籍受容のタイムカプスル, red. Kantaka Tokuhara en Shizunaga Takeshi 静永健 (Tokyo: Bensei Shuppan, 2011).
  • Komine Kazuaki 小峯和明Inseiki bungakuron 院政期文学論 [‘Een discussie over literatuur in de laat-klassieke periode’] (Tokyo: Kasama Shoin, 2006), p. 301-345. [Een heel fijn boek.]
  • Satō Michio 佐藤道生, ‘“Rōei gōchū” no hottan’ 「朗詠江註」の発端 [‘Het begin van Masafusa’s commentaar op Verzamelde Japanse en Sinitische recitatieven’], Geibun kenkyū 藝文研究 91: 1 (2006), p. 45-63.
  • Shizunaga Takeshi 静永健, ‘Nihon, Son’en shinnō hitsu “Chōgon ka” no honbun ni tsuite’ 日本・尊円親王筆『長恨歌』の本文について [‘De tekst van het Lied van eeuwig verdriet in de kalligrafie van Prins Son’en in Japan’], Chūgoku bungaku ronsō 中国文学論集 39 (2010), p. 88-102.
  • Yamamoto Shingo 山本真吾, ‘“Gō totoku nagon ganmonshū” shoshū tsuizen ganmon no bunshō kōsei ni tsuite’ 『江都督納言願文集』所収追善願文の文章構成について [‘De literaire structuur van Masafusa’s herdenkingsvotiefteksten’], Kamakura jidaigo kenkyū 鎌倉時代語研究 15 (1992), p. 78-98.

De afbeelding toont een detail van de sectie ‘Liefde’ (koi ) in een elfde-eeuws handschrift op gestencild ‘Chinees papier’ (karakami 唐紙) van de Verzamelde Japanse en Sinitsche recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw). Te zien (bij de groene pijl) is het woord ‘aap’ (Ch. yuán, Jp. en ), in een regel uit het Lied van het eeuwig verdriet (Ch. Chánghèn gē, Jp. Chōgon ka 長恨歌) uit 806 van Bai Juyi 白居易 (772-846). Collectie Imperial Household Agency (Kunaichō 宮内庁), in 1868 geschonken door de Konoe 近衛-familie. Bron: Detchōbon wakan rōeishū (kan ge) 粘葉本和漢朗詠集<巻下> (Nihon meihitsusen 日本名筆選 9; Tokyo: Nigensha, 1993, 201612), p. 110. Nu valt me op dat de Verzamelde recitatieven voor ‘dan brak hem dat het hart’ 断腸声 (let. ‘een stem die de buik [=“hart”] doorsnijdt’ > snijden-buik-stem) heeft in plaats van 腸断声 (let. ‘een stem waardoor de buik doorsneden raakt’ > buik-snijden-stem). Een vorm van hypercorrectie, wellicht (net als het Nederlands houdt het Sinitisch in de regel een werkwoord-object-volgorde aan)?

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [8]

[071]   Groot-Raadsheer Tsunenobu 大納言経信 (1016-1097):

als de avond valt

            is het bij rijstplanten naast de poort

                        dat hij op bezoek komt:

langs de simpele rieten hut

            is het dat de herfstwind waait

yū sareba / kadota no inaba / otozurete / ashi no maroya ni / akikaze zo fuku

Een gedicht van Minamoto no Tsunenobu 源経信. Letterlijk zijn het ‘de bladeren van de rijstplanten’ (inaba 稲葉) die de wind laat ritselen.

[072]   Kii uit het Huishouden van Prinses Yūshi 祐子内親王家紀伊 (actief begin twaalfde eeuw):

uit verhalen bekend

is het strand van Takashi waar

            vergeefse golven

mij niet verleiden zullen — mijn mouw

            zou zomaar nat kunnen worden!

oto ni kiku / takashi no hama no / adanami wa / kakeji ya sode no / nure mo koso sure

Kii schreef haar gedicht in antwoord op een gedicht van Fujiwara no Toshitada 藤原俊忠 (1073-1123) voor ‘De liefdesbrievenwedstrijd ten tijde van de Teruggetreden Vorst Horikawa’ (Horikawa no in no ōntoki kesōbumi-awase 堀河院御時艶書合) in 1102. Dat is relevante informatie, omdat Kii hier speelt met echo’s van Toshitada’s gedicht waarin ook sprake is van golven. Verder zit er een double entendre in haar gedicht: takashi kan worden uitgelegd als een plaatsnaam én als ‘luid of ‘hoog’. Daarmee creëert zij een schaduwtekst: ‘over jouw reputatie had ik al heel duidelijk verhalen meegekregen; jouw vergeefse woorden zullen mij niet verleiden’.

[073]   De Voormalige Boventallige Middelste Raadsheer Masafusa 前権中納言匡房 (1041-1111):

op Takasago’s

            hoge heuveltop staat de kers

                        in volle bloei

dat op nabije heuvels lentenevel

            toch maar niet opstijgen moge

takasago no / onoe no sakura / sakinikeri / toyama no kasumi / tatazu mo aranan

Een gedicht van Ōe no Masafusa 大江匡房. Lentenevel (kasumi) op nabije bergen (toyama) zou het zicht op de verder gelegen kersenbloesems ontnemen.

[074]   Heer Minamoto no Toshiyori 源俊頼朝臣 (1055?-1129):

al te harteloos

            was zij jou — jij, vanaf Hatsuse

                        neergedaalde storm!

dat zij meedogenloos zou zijn

            is niet waarom ik daar bad…

ukarikeru / hito o hatsue no / yama-oroshi yo / hageshikare to wa / inoranu mono o

Zoon van Tsunenobu (no. 71). Op het thema ‘Ervoor gebeden maar toch onvervulde liefde’ (inoredo awazaru koi 祈れど逢はざる恋). De Kannon-tempel op de berg Hatsuse, in de huidige prefectuur Nara, was befaamd als bedevaartsoord voor hoopvolle minnaars. Een yama-oroshi 山颪 is letterlijk een ‘[van de] berg-afdaler’, een poëtische manier om ‘bergstorm’ te zeggen; de verbinding van dat woord voor zo’n storm met de plaatsnaam Hatsuse 初瀬 was een min of meer vaste constructie.

[075]   Fujiwara no Mototoshi 藤原基俊 (1056-1142):

beloftes vormden

            als dauw op moxa-bijvoetkruid

                        in een vluchtig bestaan

ach! ook dit jaar weer lijkt

            de herfst aan ons voorbij te gaan

chigiri-okishi / sasemoga tsuyu o / inochi nite / aware kotoshi no / aki mo inumeri

De proza-inleiding bij dit gedicht in Senzai wakashū (‘Verzameling van Japanse gedichten voor een duizend jaren’, 1187) 16-1026 (var. 1023) geeft als context: ‘Wanneer bisschop Kōkaku verzocht tot Lector benoemd te worden voor de Vilamakīrti-samenkomsten, werd hij daarvoor elke keer gepasseerd, zodat [zijn vader Mototoshi] diens beklag deed bij De Lekenmonnik van de Tempel van de Dharma-Aard en voormalig Opperminister [Fujiwara no Tadamichi 藤原忠道 (1097-1164)]; hoewel die zei “het veld van Shimeji […]” [d.w.z. vertrouw maar op mij], werd [Kōkaku] het jaar daarop opnieuw gepasseerd en dichtte [Mototoshi dit gedicht] en stuurde het [naar Tadamichi]:’ 律師光覚維摩会の講師の請を(まうし)けるを、度〳〵れにければ、法性寺入道前太政大臣にうらみ申けるを、しめぢのはらのとはべりけれども、又そのとしれにければ、よみつかはしける. De Vilamakīrti-samenkomst in kwestie werd jaarlijks in de tiende maand (dus in de herfst) gehouden in de Kōfuku-ji 興福寺, Tadamichi’s ‘clantempel’ (ujidera 氏寺) in Nara. De woorden ‘het veld van Shimeji’ citeert Tadamichi uit een waka die werd toegeschreven aan de Kannon waarin ‘het moxa-bijvoetkruid op het veld van Shimeji’ (shimeji ga hara no sasemogusa) gekoppeld wordt aan een belofte van deze bodhisattva. Dat Mototoshi’s gedicht direct volgt op dat van Minamoto no Toshiyori (no. 74) is niet zo raar, want het waren tijdgenoten, maar ook pikant, omdat zij elkaars rivalen in de poëzie waren.

[076]   De Lekenmonnik van de Hosshō-ji en voormalig Kanselier en Opperminister 法性寺入道前関白太政大臣 (1097-1164):

de zeevlakte

roei ik op en zie ik erover uit

            dan als hemelse

                        wolken komen zij me voor:

witte golven op open zee

wata no hara / kogi-idete mireba / hisakata no / kumoi ni magau / oki no shiranami

Fujiwara no Tadamichi 藤原忠道.

[077]   De Teruggetreden Vorst Sutoku 崇徳院 (1119-1164):

stroomversnellend

en door een rots afgedamd

            is de rivier

gesplitst maar uiteindelijk

            zullen we elkaar ontmoeten

se o hayami / iwa ni sekaruru / takigawa no / warete mo sue ni / awamu to zo omou

[078]   Minamoto no Kanemasa 源兼昌 (actief eerste decennia twaalfde eeuw):

het eiland Awaji

waarheen de plevieren reizen

            met klinkende roep

hoeveel nachten al wekten die

            de grenswachter van Suma?

awajishima / kayou chidori no / naku koe ni / ikuyo nezamenu / suma no sekimori

Suma ligt tegenover het eiland Awaji.

[079]   Directeur voor het Linker Stadsdeel Akisuke 左京大夫顕輔 (1090-1155):

in de herfstwind

            jagen wolken in slierten

                        waardoor uit een gat

naar buiten lekkend maan-

            licht helder schijnen komt

akikaze ni / tanabiku kumo no / taema yori / more-izuru tsuki no / kage no sayakesa

Fujiwara no Akisuke. In zijn Heroverwegingen bij ‘Van honderd dichters één gedicht’ (Hyakunin isshu kaikanshō 百人一首改観抄, 1692) schrijft de filoloog Keichū 契沖 (1640-1701) naar aanleiding van het werkwoord tanabiku (‘in slierten jagen [of: zich uistrekken]’):

Het is het deinen van dunne wolken. Het zijn geen wolken die een dik dek vormen. Daar waar langsdrijvende wolken door de herfstwind oplossen komt de maan tevoorschijn en dat komt de dichter dan als opvallend nieuw en helder voor. Hij heeft het niet over een maan in een nacht met een volledig opgeklaard hemel, maar dat hij zoiets probeert uit te drukken is interessant.

                                                            Heer Toshiyori

            wolkengroepen:

            zou de maan die somberte

                        weg kunnen vegen?

            elke keer dat het optrekt

                        zal zij helderder schijnen

murakumo ya / tsuki no kuma oba / nogouran / hareyuku tabi ni / terimasaru kana

Biedt dit gedicht niet hetzelfde vergezicht? In een gedicht van Tao Yuanming [365-427] in de Keuze van verfijnde teksten [Wenxuan] staat er: ‘Helder staat de maan tussen de wolken; / schitterend de bloesems te midden van de blâren’. Heeft [Akisuke] dat soms gedicht met dit couplet in gedachten? En dan is er de versregel ‘De maan bevindt zich op een ondiepte tussen drijvende wolken o zo helder’, maar ook waar er in Het verhaal van Genji geschreven staat dat de maan onverwacht tussen de wolken door schijnt — bij allemaal lijkt de strekking ervan op elkaar.

薄雲のなびくなり。あつくおほふ雲にはあらず。秋風にふれて浮雲のとだえる所に、月のもれ出たるが、ひときはあたらしく明らかなるやうにおぼゆるなり。一天晴たる夜の月をいはずして、かゝる所をもとめていふがおかしきなり。
           俊頼朝臣
  村雲や月のくまをばのごふらんはれゆくたびにてりまさるかな
此うたと景気おなじき歟。文選陶淵明詩に明〻タリ雲-間月。灼〻タリ葉中花。此初句を思ひてよまれたる歟。又月浮雲ナリいといふ句、又源氏物語に雲がくれたる月のにはかにさし出たるとかける詞皆心相似たり。

Keichū zenshū 契沖全集, deel 9, red. Hisamatsu Sen’ichi 久松潜一 (Tokyo: Iwanami Shoten, 1974, 19822), p. 744-745 (dakuten toegevoegd). Toshiyori’s gedicht is Kin’yō wakashū no. 3 (Herfst)-206.

[080]   Horikawa in dienst van de Teruggetreden Vorstin Taikenmon 待賢門院堀河 (actief eerste helft twaalfde eeuw):

hoe lang dit duren mag

dat weet ik van binnen niet

mijn zwarte haren

            deze ochtend totaal verward

zo zink ik in gedachten weg

nagakaramu / kokoro mo shirazu / kurokami no / midarete kesa wa / mono o zo omou

Een ‘ochtend erna’-gedicht (kinuginu no uta 後朝の歌), geschreven vanuit het standpunt van de achtergelaten vrouw. Gedicht naar een opgegeven thema (dai’ei 題詠) voor de Honderd-gedichten-reeksen van het Kyūan-tijdperk (Kyūan hyakushu 久安百首, voltooid in 1150), dus hoogstwaarschijnlijk ‘fictie’ en niet noodzakelijk de weerslag van een doorleefde ervaring. Hofdame Horikawa verknoopt hier het erotische beeld van verwarde haren na een liefdesnacht met dat van haar verwarde gevoelens; haar haar is lang (een schoonheidsideaal), maar of de duur van de relatie ook zo lang zal zijn is de vraag.

Nummers 71 t/m 80 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

27 mei is het weer de jaarlijkse ‘Van honderd dichters één gedicht-dag’ (hyakunin isshu no hi 百人一首の日). Daarom maar weer eens verder met dit vertaalproject.

Ik lees momenteel een boek waarin literatuurhistorica Tabuchi Kumiko haar theorie uitwerkt dat Van honderd dichters één gedicht helemaal niet door Fujiwara no Teika is samengesteld maar door een later iemand. Bij de laatste aflevering van mijn vertaling van deze bloemlezing zal ik daarop ingaan (een en ander heeft namelijk veel te maken met de laatste twee gedichten van Hyakunin isshu). Tabuchi schrijft ook dat dat idee niet helemaal nieuw is: in vroegmodern Japan werd dat namelijk ook al eens geopperd, maar de zeventiende-eeuwse filoloog Keichū had daarvan nog geen weet. (Die noot bij gedicht no. 79 is lekkage van huiswerk dat ik in de marge van Tabuchi’s boek deed.)

  • Tabuchi Kumiko 田渕句美子, Hyakunin isshu: hensan ga hiraku shōuchū 百人一首 ―― 編纂がひらく小宇宙 [‘Van honderd dichters één gedicht: een microkosmos blootgelegd via haar redactiewerk’] (Tokyo: Iwanami Shoten, 2024).

De afbeelding toont (rechts) de titelpagina en (links) gedicht no. 71 van Kyōka hyakunin isshu 狂歌百人一首 ( ‘Van honderd dichters één gedrocht’ —of iets braver: ‘Een maffe gedichten-versie van Van honderd dichters één gedicht’—, 1843; postume uitgave) door Ōta Nanpo 大田南畝 (1749-1823). Collectie Waseda University Library, Tokyo. In deze vroeg-negentiende-eeuwse pastiche van Van honderd dichters één gedicht blijft Nanpo heel dicht bij de oorspronkelijke tekst.

                                     Groot-Raadsheer Tsunenobu

als de avond valt

            is het bij rijstplanten naast de poort

                        dat we aanroepen:

als Gonbei thuis is

            zullen we er dan eentje nemen?

yū sareba / kadota no inaba / oto zurete / gonbei uchi nara / ichigō yarō ka

        大納言経信
夕されば門田のいなば音づれて権兵衛内なら一合やろうか

(‘Gonbei’ wordt hier gebruikt als een archetypische boerenpummelnaam.)

Dit parodisch procedé (een variant die wel ‘uncoupled couplets’ genoemd wordt) was in vroegmodern Japan extreem populair maar ook Nederland kent het natuurlijk. Zie bijvoorbeeld Drs. P.’s parodie op een gedicht van A.C.W. Staring (1767-1840):

            Sikkels klinken

            Sikkels blinken

            Ruisend valt het graan

            Als je iemand weg ziet hinken

            Heeft hij ’t fout gedaan.

Coos Neetebeem [Drs. P.], Antarctica (C.J. Aarts, 1980). (Ik dacht trouwens altijd dat de laatste regel was: ‘Dan heeft hij het ’t fout gedaan’, maar nee.)

Categorieën
poëzie

vlinderdromen

Eens op een dag droomde ik, Zhuang Zhou, dat ik een vlinder was, een vlinder die fladderend rondvloog, tevreden met zichzelf, en zich niet bewust dat ze mij was. Plotseling werd ik wakker en begon ik me er rekenschap van te geven dat ik nog altijd [Zhuang] Zhou was. Nu is de vraag of ik [Zhuang] Zhou ben die droomde dat hij een vlinder was, ofwel een vlinder die droomde dat hij mij was. Toch bestaat er noodzakelijkerwijs een verschil tussen mij en die vlinder. Dat noemen we dan maar de Verandering der Dingen.

昔者、莊周、夢為胡蝶。栩栩然胡蝶也。自喩適志与、不知周也。俄然覺、則蘧蘧然周也。不知、周之夢為胡蝶与、胡蝶之夢爲周与。周與胡蝶、則必有分矣。此之謂物化。

Zhuang Zi, De innerlijke geschriften, vertaald door Kristofer Schipper [Hoofdstuk 2, VIII] (Amsterdam: Meulenhoff, 1997), p. 73.

            In de honderd-gedichtenreeks, in het Horikawa-tijdperk:

                                                Minister van Financiën Masafusa

            .

mijn hele leven

            heb ik dwalend tussen bloesems

                        doorgebracht

deze wereld is een vlinders

            droom inderdaad, niets anders

momotose wa / hana ni yadorite / sugushiteki/ kono yo wa chō no / yume ni zarikeru

 堀川御時、百首歌中によめる
         大蔵卿匡房
ももとせは花にやどりて過ぐしてきこのてふゆめにぞありける

Shika wakashū 10-378, door Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111). ‘De honderd-gedichtenreeksen ten tijde van de Horikawa-heerschappij’ (Horikawa hyakushu 堀川百首, waarin Masafusa’s gedicht no. 1538 is) werd georganiseerd in 1105-1106; zestien deelnemers leverden daarvoor elk honderd waka in. De openingsregel is letterlijk ‘een honderd jaren’ (momotose 百年), maar de (ideale) duur van een mensenleven werd geschat op het ronde getal van honderd jaar. ‘Zarikeru’ is de samengetrokken vorm van zo arikeru.

in een bloementuin

            een vlinder te zijn geworden

                        dat droomde ik

was dit nu een droombeeld

            of kan het toch werkelijkheid zijn?

hanazono no / kochō to naru to / mishi yume wa / ko wa maboroshi ka / utsutsu to ya sen

花園の胡蝶となると見し夢はこはまぼろしかうつつとやせん

Horikawa hyakushu 1550. Een gedicht van de hofdame Higo 肥後 ‘in dienst van het huishouden van de Kyōgoku-Regent [Morozane 師実, 1042-1101]’ (Kyōgoku Kanpaku-ke no Higo 京極関白家肥後, ook bekend als ‘Higo in dienst van het paleis van de vorstin’ [Kōgōgū Higo 皇后宮肥後]; data onbekend, actief begin twaalfde eeuw).

sombere gedachten

mocht ik tenminste een vlinders

            droom kunnen wezen

dát zou mijn wispelturig hart

            wel vreugde mogen schenken

omoiwabinu / semete kochō no / yume mogana / kokoro no hana no / tanoshimi ni sen

思ひわびぬせめて小蝶の夢もがな心の花のたのしみにせん

Munenaga shin’ō senshu 宗良親王千首 741. Een gedicht van Prins Munenaga 宗良親王 (var. Muneyoshi, 1311-1385). ‘Mijn wispelturig hart’ is mijn oplossing voor het wat lastige kokoro no hana (let. ‘de bloem die mijn hart is’): de uitdrukking kan zowel slaan op iemand van wie de gevoelens snel verwelken als ‘gevoel voor verfijning’ betekenen.

           ‘Vallende bloesems’:

            .

dit tijdelijk bestaan

            is vol ijdel gekleurde liefde

vallende bloesems

            die zich vermengen met vlinders

                        die vlinderdromen hebben

kari no yo no / iro o hakanami / chiru hana ni /majiru kochō mo / yume o miyo to ya

 落花
りの世の色をはかなみ散る花にまじる胡蝶も夢をみよとや

Sōkonshū 草根集 1430. Een gedicht van Shōtetsu 正徹 (1381-1459). Iro 色 betekent zowel ‘kleur’ als ‘liefde’ of ‘lust’. Dat herhalen van ‘vlinder’ is een beetje smokkelen.

niet uitgekeken

samen te smelten met bloesems

            zo’n vlinder te zijn

en wiens droom dat wezen mag

            is mijn groeiende verwarring

akazu miru / hana ni nareyuku / kochō to wa / ta ga miru yume ka / mayoikinuran

あかず見る花になれゆく胡蝶とはたが見る夢かまよひきぬらん

Hikaishū 卑懐集 (Verzameling van eigen simpele gevoelens). Een gedicht van Anegakōji Mototsuna 姉小路基綱 (1441-1504). Masatsuna was iemand die interessant genoeg met één been in de hofcultuur stond (vandaar die poëzie) en met één been in de krijgercultuur; hij stamde uit een familie van hofadel en sloot zich aan bij krijgersgroeperingen en werd zo een militaire daimyō (leenheer).

            ‘Diepe liefde voor insecten’:

            .

wat ik gedroomd heb

en wat de vlinder droomde

            wat daarvan te zeggen?

die gedachte als ik inslaap

            weet mij te achtervolgen

mishi yume mo / kochō no yume mo / nani ka iwan / waga omoi-ne no / waga mi narikeru

 寄虫切恋
みし夢も胡蝶の夢も何かいはん我が思ひ寝の我が身なりける

Hakugyokushū 柏玉集 7-1529. Een gedicht van de Teruggetreden Vorst Gokashiwabara 後柏原院 (1464-1526).

Behoeft de beroemde overpeinzing van ‘Meester Zhuang’ (Zhuangzi 荘子, ca. 369 – ca. 286 v.Chr.) nog toelichting? Ze is in elk geval al vroeg een gedachte die tot de verbeelding van velen heeft gesproken. Ook in klassiek en middeleeuws Japan (en ook daarna, trouwens) trok de ‘ben-ik-een-vlinder-die-droomt-dat-hij-mij-is?’-bespiegeling haar sporen. Bij deze daarvan enkele voorbeelden.

De tekening komt uit Philémon en de wilde piano, door Fred (Dargaud, 1973), p. 25.

zomerkleding

                  Gedicht op het thema ‘het wisselen van de kleding’, toen men, ten tijde van de teruggetreden vorst Horikawa, elk honderd gedichten aanbood:

zomerkleren —

            van bloesems doordrongen mouwen

                        wissel ik in:

lenteherinneringen

            laten zich niet meer vasthouden

natsugoromo / hana no tamoto ni / nugikaete / haru no katami mo / tomarazarikeri

  堀川院御時、百首歌たてまつりける時、更衣の心をよみ侍ける
              前中納言匡房
なつごろも花のたもとにぬぎかへて春のかたみもとまらざりけり

Senzai wakashū 3-136 (‘Zomer’), door ‘de voormalige Middenraadsheer Masafusa’. 

Het openingsgedicht van het boek zomergedichten in De verzameling gedichten voor een duizend jaren (Senzai wakashū 千載和歌集) uit 1187. Het ‘wisselen van de kleding’ (koromogae 更衣) was het rituele moment om bij markeerpunten op de jaarkalender een ander type formele hofkleding aan te trekken, dat beter bij dat stadium van het seizoen paste. Hovelingen wisselden dan vaak in één moeite door ook gordijnschermen (kichō 几帳) en de rietmatten om op te zitten (tatami ).

Al vond ‘het wisselen van de kleding’ meerdere keren per jaar plaats, van het begin van de zomer tot en met het einde van de herfst, in de poëzie was het een gebeurtenis die vooral geassocieerd werd met het begin van de zomer, in de Vierde Maand, omdat dat de eerste keer op de rituele jaarkalender was.

Een echo hiervan vind je nog terug bij sommige scholen die een normaal schooluniform en een zomeruniform kennen; dat laatste voor de periode 1 juni tot 1 oktober.

De sinoloog en ambtenaar Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111) klom uiteindelijk op tot het ambt van ‘Middenraadsheer’ (chūnagon 中納言). Hij was al ruim acht decennia dood toen dit gedicht van hem een ereplaatsje kreeg in de zevende vorstelijke bloemlezing.

Ik schrijf dit in korte broek en T-shirt bij bijna dertig graden Celsius. Net als Thomas McAuley op zijn website Waka Poetry, leek me het passend dat met Masafusa’s gedicht te markeren.

De afbeelding toont een panel uit de strip Kōhī jikan 珈琲時間 (‘Tijd voor koffie’, 2009) van Toyoda Tetsuya 豊田徹也.

als witte wolken

                  [Gedicht toen men een dichtwedstrijd hield in het huis van de voormalig opperminister van Kyōgoku:]

als witte wolken

            komen zij me voor: een teken

                        dat in schoon Yoshino

op Yoshino’s bergen

            de bomen vol in bloei staan

shirakumo to / miyuru ni shirushi / miyoshino no / yoshino no yama no / hanazakari kamo

 京極前太政大臣の家に歌合し侍りけるによめる
白雲と見ゆるにしるしみよしのの吉野の山の花ざかりかも

Shika wakashū 1-22. Gedicht voor ‘De dichtwedstrijd in zeven ronden bij het Kaya-paleis’ (Kaya no in shichiban uta-awase 高陽院七番歌合) in de achtste maand van 1094. De bloesems bestaan dus alleen in het hoofd van de dichter. ‘De voormalig opperminister van Kyōgoku’ is Fujiwara no Morozane 藤原師実 (1042-1101). Masafusa varieert hier op een oudere waka (Gosen wakashū 3-117, ‘dichter onbekend’):

            Toen, nadat iemand die overwoog priester te worden naar de provincie Yamato ging en daar enige tijd verbleef, er vanuit het huis van iemand met wie hij ooit een relatie had gehad de woorden kwamen ‘hoeveel maanden geleden was het dat de bloesems bloeiden?’:

            in schoon Yoshino

                        op Yoshino’s bergen

                                    kersenbloesems:

            alleen maar witte wolken

                        lijk ik te kunnen zien

miyoshino no / yoshino no yama no / sakurabana / shirakumo to nomi / miemagaitsutsu

 法師にならむの心ありける人、大和にまかりて、程ひさしく侍りてのち、あひ知りて侍りける人のもとより「月ごろはいかにぞ、花は咲きにたりや」と言ひて侍りければ

み吉野のよしのゝ山の桜花白雲とのみ見えまがひつゝ

Een geestelijke hoopt op witte wolken weg te kunnen drijven van het aards bestaan. Edwin Cranston vertaalde de oude vorm ‘mi-yoshino’ al vroeg als ‘fair Yoshino’; die briljante vondst heb ik geprobeerd te reproduceren in het Nederlands.

                  Gedicht toen men in het huis van de eerste minister sake nuttigde en gedichten schreef, op het thema ‘in de verte zie je de bergkers’:

op Takasago’s

            hoge heuveltop staat de kers

                        in volle bloei

dat op nabije heuvels lentenevel

            toch maar niet opstijgen moge

takasago no / onoe no sakura / sakinikeri / toyama no kasumi / tatazu mo aranan

 内大まうちぎみの家にて、人々酒たうべて歌よみ侍けるに、遥かに山桜を望むといふ心をよめる
高砂の尾上の桜咲きにけり外山の霞たゝずもあらなん

Goshūi wakashū 2-120; Hyakunin isshu 73. Lentenevel (kasumi) op nabije bergen (toyama) zou het zicht op de verder gelegen kersenbloesems ontnemen.

                  Gedicht op ‘In de verte zie je bloesems in de bergen’:

de Hatsuse-berg:

tussen wolken zijn bloesems 

            volop in bloei

zodat op de hemelstroom golven

            hun schuimkoppen laten zien

hatsuseyama / kumoi ni hana no / sakinureba / ama no kawa nami / tatsu ka to zo miru

 遥見山花といへる事をよめる
初瀬山雲ゐに花のさきぬれば天の川波たつかとぞみる

Kin’yō wakashū 1-51. ‘De hemelstroom’ (ama no kawa) is de Melkweg.

            Op ‘bloesems in het geboortedorp’:

kersen bloeien

            in de hoofdstad die Nara was

                        rondom kijkend

werkelijk overal dezelfde

            dubbelbloemig witte wolken

sakura saku / nara no miyako o / miwataseba / izuku mo onaji / yae no shirakumo

 故郷花といふことを
桜さく奈良の都を見わたせばいづくもおなじ八重の白雲

Gyokuyō wakashū 2-186. Nara (formeel destijds: Heijō) was in de achtste eeuw Japans eerste permanente hoofdstad; in de Heian-periode, toen Kyoto (‘Heian’) de hoofdstad was geworden, werd Nara daarom wel ‘de hoofdstad Nara’ (nara no kyō ならの京) of ‘het oude dorp’ (of ‘het geboortedorp’, furusato) genoemd (beide namen zie je al in de eerste episode van de tiende-eeuwse De Ise-vertellingen [Ise monogatari]). De elegante, zij het wat sleetse verwarring, dat kersenbloesems en wolken zich moeilijk van elkaar onderscheiden laten, wordt hier versterkt door wolken aan te duiden met een verwijzing naar de term yaezakura 八重桜, de dubbelbloemige kers (let. ‘acht [of: veel]-lagige kersenbloesem’).

                  Gedicht op ‘kersenbloesems’, ten tijde van de teruggetreden vorst Horikawa, toen elk honderd gedichten aanbood:

bergkersbloesem:

wanneer mijn hart in duizend

            stukken breken zal

zal met elk vallend bloemblad

            elk stuk volgen in elke val

yamazakura / chiji ni kokoro no / kudakureba / chiru hana goto ni / sou ya aruran

 堀川院の御時、百首の歌奉りける時、桜をよめる
山ざくらちゞぢに心のくだくれば散る花ごとにそふにやあるらん

Senzai wakashū 2-84.

Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111) blijft me fascineren: ambtenaar, bestuurder, geleerde, dichter van Sinitische en Japanse poëzie, cultureel antropoloog, wijsneus. Ook hij ontkwam er niet aan waka over kersenbloesems te schrijven. Daarbij wilde hij een gebruikelijk cliché niet vermijden: kersen bloeien in Japanse poëzie op bergen (vooral die bij Yoshino zijn beroemd), waar zij gemakkelijk te verwarren zijn met witte wolken.

De foto toont een stof met kersenbloesem-motief.