Categorieën
poëzie

een polyfone ketting

            Japans-Sinitisch  和漢

            [1]  Nijō Yoshimoto 二条良基 (1320-1388):

In het openingsvers (hokku 発句) niks schokkends: dauwdruppels worden vergeleken met parels; de wind is een herfstwind.

blazend over dauw

            krijgen de parels een stem:

wind door pijnbomen

tsuyu fukeba / tama ni koe ari / matsu no kaze

            [2]  Zekkai Chūshin 絶海中津 (1334-1405):

in de bergen heerst rust: bladeren laten de herfst ruisen

山静葉鳴秋

            [3]  Gidō Shūshin 義堂周信 (1325-1388):

Een ‘maanzicht-paviljoen’ is vast onderdeel van de ideale villa.

het westelijk paviljoen is volmaakt voor deze jonge maan

西閣宜新月

            [4]  Dokuhō Seidon 独芳清曇 (?-1390):

het gebogen zuiddak kijkt uit op een turkooizen stroom

南栄俯碧流

            [5]  Mukyū Shūshin 無求周伸 (1333-1413):

Een variatie op een dichtregel van de Chinese Tao Qian (365-427): ‘Witte wolken schuilen onder de dakranden’ 白雲宿簷端.

witte wolken zijn onder dakranden gaan schuilen

白雲簷下宿

            [6]  Tenshaku Shichū 天錫貲疇 (?-1389):

de groene bamboe groeit hoog voor de balustrade op

緑竹檻前脩

            [7]  Ashikaga Yoshimitsu 足利義光 (1368-1394):

Na vijf monniken is de shōgun aan de beurt. Die stelt tevreden vast dat onder zijn bewind Alles Goed is.

nu, op dit moment,

komen de wijste mannen

            de wereld binnen

ima koto ni / kashikoki hito wa / yo ni idete

            [8]  Gidō Shūshin:

vorstelijke successen zijn alle reden tot lof

聖功皆可謳

            [9]  Taisei Sōi 大清宗渭 (1321-1391):

een majesteitelijke regen biedt het volk uitzicht op troost

商霖民慰望

            [10]  Nijō Yoshimoto:

Het is heel verleidelijk om nu aan het Nederlandse ‘schip van staat’ te denken.

het schip koerst probleemloos,

            gewoon zoals het roer het leidt

fune no yasuki mo / tada kaji no mama

            [11]  Hatano Michisato 波多野通郷 (data onbekend):

We laten eindelijk de verplichte beleefdheden los. Michisato was raadsheer in dienst van het shogunaat en ook een renga-meester.

over het pijnboomveld

            wordt een sneeuwlint voortgejaagd

in de haastende wind

matsubara no / yuki mo nabikite / fuku kaze ni

            [12]  Asayama Morotsuna 師綱朝山 (1349-?):

Een krijger in dienst van het shogunaat; hij leerde renga-compositie van Nijō Yoshimoto.

een ijzige maan verschijnt

            wanneer wolken verdwijnen

tsuki no kōri wa / kumo no naki hodo

            [13]  Seiami 成阿弥 (data onbekend):

Een renga-meester.

even laat de klok

            haar klank hangen in de bergen

                        waar de nacht bevriest

kane shibashi / nokoru ni yama no / yo wa saete

            [14]  Kūkoku Myōō 空谷明応 (1328-1407):

De jonge monnik heeft het zwaar.

tussen meditaties door berekent hij hoe lang nog tot dageraad

禅余数暁籌

            [15]  Gyokkō Nyokon 玉崗如金 (1332-1402):

Kloosters zijn vol wierook.

hemelse geuren zijn vanzelf in zijn kleren getrokken

天香衣自染

            [16]  Chintei Kaiju 椿庭海寿 (1318-1401):

bericht van thuis: zijn tranen laten zich niet bedwingen

郷信涙難収

            [17]  Hatano Michisato:

Brieven blijven ‘ongelezen’ (let. ‘onleesbaar’) vanwege tranen in de ogen van de ontvanger. Dat ganzen bereid zijn postbode voor verre oorden te spelen is een oud cliché.

de roep van ganzen:

zouden zij ongelezen brieven

            ooit bezorgen?

karigane ya / yomarenu fumi o / misetsuran

            [18]  Madenokōji Tsugufusa 万里小路嗣房 (1341-1401):

De ‘toren in de schemer’ (borō 暮楼) doet heel ‘Chinees’ aan; Japan kende destijds nauwelijks hoge gebouwen (de majestueuze kastelen waarmee Japan op gegeven moment volstond zijn van later datum). Je mag je voorstellen dat de ganzen uit de vorige schakel hierlangs vliegen. Tsugufusa was van chique adel, en werd in 1396 benoemd tot Paleisminister (naidaijin). In renga trok hij veel op met Nijō Yoshimoto; hier brengt hij een regel Sinitische poëzie in.

herfstwolken strekken zich uit langs de schemerige toren

秋雲横暮楼

            [19]  Hidemoto 秀本:

We weten niet wie Hidemoto was. Vandaar de suggestie dat (en dat zegt iets over hoe lastig handschriften soms te lezen zijn) wat op 秀本 lijkt waarschijnlijk 季伊 is. Dan hebben we het over Tsukinowa Suetada 月輪季伊 (data onbekend), een veertiende-eeuwse hoveling die in 1399 monnik werd.

uit ijle herfstmist

            rijzen bergen langzaam op

en verschijnt de maan 

usugiri no / yama arawaruru / tsuki idete

            [20]  Tenshaku Shichū:

Een gebaar naar een beroemde dichtregel van de Chinese Bai Juyi: ‘De sneeuw op de Wierookbrander zie ik wanneer ik mijn gordijn opzij schuif’ 香盧峰雪撥簾看. De sikkelmaan wordt in klassiek-Chinese poëzie vaak vergeleken met een haak.

het rolgordijn hangt aan een blank-jaden sikkelhaak

簾懸白玉鉤

Een waarheid als een koe: in Japan was poëziebeoefening eeuwenlang een gezelschapsactiviteit. Gedichten maakte men samen. Het voorbeeld bij uitstek om dat invoelbaar te maken is waarschijnlijk het ‘kettingvers’ (renga). Daarbij creëren verschillende dichters telkens twee schakels die als een eenheid op zichzelf kunnen worden gezien. De schakeling werd voortgedreven door gedeelde associaties, waarbij de aanwezige meester(s) als dirigent optrad(en). Gaandeweg ontwikkelde zich een enorme ‘poëtische jurisprudentie’ om de schakelingen langs conventionele banen te leiden. De gebruikelijke vorm is eeuwenlang die geweest waarbij alle deelnemers in het Japans opereerden, maar in de veertiende eeuw kwamen hofadel, krijgerselite en Zen-monniken regelmatig samen om een hybride vorm tot leven te wekken: een ketting waarbij schakels nu eens ‘Japans’ waren en dan weer ‘Sinitisch’ waren — de zgn. ‘Japans-Sinitische kettingcoupletten’ (wakan renku 和漢聯句).

Een engere definitie van wakan renku is dat die term specifiek slaat op kettinggedichten waarvan de eerste schakel Japans is en de tweede Sinitisch; bij het omgekeerde is de term dan kanwa renku, ‘Sinitisch-Japanse kettingcoupletten’.

Wakan renku waren vrijer en uiteindelijk ook speelser dan de renga, die geheel in het Japans werden uitgevoerd, vooral omdat het leidend principe het ‘schakelen via het hart’ (kokorozuke) was. I.t.t. het veel strenger gereguleerde ‘schakelen via woorden’ (kotobazuke), zo legde de renga-meester Nijō Yoshimoto in een van zijn traktaten uit, hoefden dichters zich in een wakan renku niet zo druk te maken over conventionele woordassociaties, maar konden creatief associëren op gevoel.

Hierbij de eerste twintig schakels van zo’n hybride ketting van de gebruikelijke honderd. Het verslag van de bijeenkomst is niet gedateerd, maar vermoedelijk vond die plaats in de vroege herfst van 1386, in een klooster in Kyoto. Er deden vijfentwintig dichters aan mee. De eerste drie zijn de dichter-zwaargewichten van hun tijd. Nijō Yoshimoto was als Regent (sesshōkanpaku) een van de machtigste adellijke politici van zijn tijd; toch vond hij ook de tijd om een vooraanstaand dichter te worden en zich te ontpoppen tot een grootmeester van het kettingvers. Gidō Shūshin en Zekkai Chūshin stonden bekend als ‘de dubbele jade’ (sōheki 双璧), omdat zij beschouwd werden als de twee beste dichters in Zen-kringen. Ashikaga Yoshimitsu, de militair dictator van het land (shōgun), schoof ook aan; dat deed deze shōgun vaker. Negen jaar later, in 1397, zou Yoshimitsu trouwens beginnen met de bouw van het Gouden Paviljoen. Dichters die verder geen toelichting krijgen zijn allen Zen-monniken.

Een vraag blijft altijd hoeveel commentaar een vertaling van kettingverzen nodig heeft. Een zekere onbegrijpelijkheid vind ik zelf nooit erg. Het helpt misschien wel als je voor ogen houdt dat met elke schakel de ‘route’ van het samenspel veranderen kan. In dit geval: openen met ‘herfst’ (het seizoen waarin de dichters samenkomen), dan de setting (een villa) uitwerken, dan wat politiek wenselijke gebaren naar de aanwezige machthebber, en dan de natuur in om even later in de bergen in een klooster terecht te komen waar monniken worstelen met het monnikenbestaan.

de wereld in één moment ontmanteld

            schitterende splinters

schitterende splinters en

grijswitte gloeiende as

als in een uitgestrekt     panorama

het vreemde ritme van     rood verbrand vervormde lijken

alles wat was?   alles wat had kunnen zijn?

de wereld     in één moment ontmanteld

naast een omvergeblazen tram

de raar opgezwollen     romp van een paard 

en de stank van knetterend smeulende elektriciteitsdraden

  ギラギラノ破片ヤ
ギラギラノ破片ヤ
灰白色ノ燃エガラガ
ヒロビロトシタ パノラマノヨウニ
アカクヤケタダレタ ニンゲンノ死体ノキミョウナリズム
スベテアッタコトカ アリエタコトナノカ
パット剥ギトッテシマッタ アトノセカイ
テンプクシタ電車ノワキノ
馬ノ胴ナンカノ フクラミカタハ
プスプストケムル電線ノニオイ

Dit gedicht gaf Hara Tamiki 原民喜 (1905-1951), zonder titel, een plaats in zijn korte verhaal ‘Zomerbloem’ (‘Natsu no hana’ 夏の花, 1947), waarin hij zijn herinneringen probeert te beschrijven aan de atoombom op zijn geboortestad Hiroshima op 6 augustus 1945. Ironisch genoeg woonde hij in 1945 weer in Hiroshima, omdat de brandbombardementen op Tokyo het leven daar te gevaarlijk maakten. Vier jaar na dit gedicht pleegde hij zelfmoord.

Hara gebruikt bewust katakana, het lettergrepenschrift dat zowel een simpeler, basaler alsook een hoekiger en vervreemdender tekstbeeld oplevert. Hara doet dat ook met alle gedichten die hij bundelde in zijn reeks van acht gedichten, ‘Atoombomlandschapje’ (Genbaku shōkei 原爆小景, 1950), waarin ook dit gedicht weer werd opgenomen, net als ‘dit is een mens’. Ik heb dat effect proberen te reproduceren door woorden die niet in karakters staan te cursiveren.

Achteraf gezien had Hara twee levens. Het eerste, dat tot 6 augustus 1945 duurde, was er een van avant-garde dichter- en schrijverschap en de liefde voor zijn in 1944 gestorven vrouw. Zijn tweede leven begon op diezelfde datum, en in Japan wordt hij vooral herinnerd als een auteur die het onzegbare in woorden heeft proberen te vangen: een onbeholpen vertolker van de totale vernietiging. Binnen dat confronterende en soms ongemakkelijke genre ‘atoombomliteratuur’ (genbaku bungaku 原爆文学; lang geleden schreef ik al iets daarover) neemt Hara een prominente plaats in.

            dit is een mens

dit is een mens

bezie zijn metamorfose door de atoombom

het vlees angstwekkend opgezwollen

man en vrouw allen tot éénzelfde gestalte teruggebracht

ah!     hun diepzwart geblakerde, hun absurd

verbrandgezichten waaruit door opgezwollen lippen stemmen lekken

‘help me toch’

die iele, stille woorden

die zijn     dit is, een mens

dit is het gezicht van een mens

            コレガ人間ナノデス
コレガ人間ナノデス
原子爆弾ニ依ル変化ヲゴラン下サイ
肉体ガ恐ロシク膨脹シ
男モ女モスベテ一ツノ型ニカヘル
オオ ソノ真黒焦ゲノ滅茶苦茶ノ
爛レタ顔ノムクンダ唇カラ洩レテ来ル声ハ
「助ケテ下サイ」
ト カ細イ 静カナ言葉
コレガ コレガ人間ナノデス
人間ノ顔ナノデス

            Gullivers lied

            .

voor een wanhopig vluchtende Gulliver

raakt een reusachtige wolk dieprood verbrand

vanuit een scheur in die wolk

komen lijken stuiteren

donderend en beklagenswaardig zwijgt het heelal

            .

hoe dan ook, de hem achtervolgende

Yahoos met hun harde lach en dreigende klauwen

hoe kun je een dergelijke schande verdragen

en voortleven     zo word je toegeschreeuwd

maar die stem wordt het gehinnik van een paard en valt flauw

            ガリヴァの歌
            .
必死で逃げてゆくガリヴァにとつて
巨大な雲は真紅に灼けただれ
その雲の裂け目より
屍体はパラパラと転がり墜つ
轟然と憫然と宇宙は沈黙す

            .
されど後より後より追まくつてくる
ヤーフどもの哄笑と脅迫の爪
いかなればかくも生の恥辱に耐へて
生きながらへん と叫ばんとすれど
その声は馬のいななきとなりて悶絶す

In Gulliver’s Travels (1726) beschrijft Jonathan Swift een land dat bestuurd wordt door edele, verstandige paardachtigen, de Houyhnhnms; er leven daar ook nare, enge mensachtigen, de Yahoos. 

            Landschap

in het water brandt vuur

in de druppels van de avondmist brandt vuur

in de dode bomen brandt vuur

wandelende sterren: eentje maar

  風景
水のなかに火が燃え
ゆうもやのしめりのなかに火が燃え
枯木のなかに火が燃え
歩いてゆく星が一つ

            Inscriptie

gegraveerd in steen uit voorbije tijden

                        op zand valt schaduw

en stort neer     middenin hemel en aarde

het visioen van één enkele bloem

  碑銘
遠き日の石に刻み
    砂に影おち
崩れ墜つ 天地のまなか
一輪の花の幻

vijftig jaar later

er zijn er die

            liever niet sneuvelen — zij

                        zijn voorbijgestreefd:

‘een bloesem sneuvelt’ is de les

            van de nachtelijke storm

chiru o itou / yo ni mo hito ni mo / sakigakete / chiru koso hana to / fuku sayoarashi

ferme mannen

            klemmen het zwaard vast dat

                        al jaren wachtte

om getrokken te worden:

            vandaag fonkelt de eerste rijp

masurao ga / tabasamu tachi no / sayanari ni / ikutose taete / kyō no hatsushimo

De romanauteur Mishima Yukio 三島由紀夫 (1925-1970) geldt samen met Tanizaki Jun’ichirō (1886-1965) en Kawabata Yasunari (1899-1972) als een van de Grote Drie onder de Japanse naoorlogse schrijvers. Hij was een buitengewoon complex mens (belezen intellectueel, estheet, dandy, biseksueel, bodybuilder, B-filmacteur, begenadigd stilist), die gaandeweg nationalistische ideeën over traditie incorporeerde in een hoogstpersoonlijke esthetiek. In 1968 richtte hij een paramilitaire organisatie op, die hem de gelegenheid bood om op 25 november 1970 een generaal van de Japanse Zelfverdedigingsmacht te gijzelen. Bij die actie pleegde Mishima seppuku en liet de natie in verbijstering achter.

Dit zijn Mishima’s twee ‘doodsgedichten’ (jisei 辞世), geschreven op 24 november 1970, aan de vooravond van zijn zelfmoord de volgende dag. In het eerste gedicht klinkt een echo van het spreekwoord ‘van de bloesems de kers, van de mensen de krijger’ (hana wa sakura, hito wa bushi) dat bewondering uitspreekt voor alles wat op het eigen hoogtepunt sneuvelt. In het tweede gedicht wordt de schittering van een half uit de schede getrokken zwaard vergeleken met het fonkelen van rijp.

De foto is een portret uit 1968 door Shinoyama Kishin 篠山紀信 (1940) waarop Mishima poseert als St. Sebastiaan, in een pose zoals op een schilderij van Guido Reni (1575-1642). Dat beeld speelt al een belangrijke rol in Mishima’s tweede roman, Bekentenissen van een gemaskerde (Kamen no kokuhaku 仮面の告白) uit 1949.

niets om het in te doen

de zee licht op, er is een raam opengezet

umi ga ake-iri mado hitotsu hirakaretari

ik ken de voetstappen van de mus die op de matten loopt

tatami o aruku suzume no ashioto o shitte iru

de vrouw in de krant aan de muur is altijd aan het huilen

kabe no shinbun no onna wa itsu mo naite iru

je bent een enorme huilebalk, zei ik, en maakte hem aan het huilen

shikareba sugu naku ko da to itte nakasete iru

haar haar zo mooi dat hij niet weet wat hij moet doen

kami no utsukushisa moteamashite iru

niets om het in te doen, ik accepteer het met beide handen

iremono ga nai ryōte de ukeru

ook als ze door de gaatjes in de schuifdeur turen is er niemand thuis

shōji no ana kara nozoite mite mo rusu de aru

achtervolgd en ingehaald door de wind

okkakete oitsuita kaze no naka

op laatste resten sneeuw valt sneeuw

zansetsu ni yuki furu

eenzaam — slapen zonder boek

sabishii neru hon ga nai

sinds wanneer volgt-ie me, die hond waarmee ik nu op het strand ben

itsu shi ka tsuite kita inu to hamabe no iru

een kraai kwam zwijgend voorbijvliegen

karasu ga damatte tonde itta

wat een geweldige maan zie ik alleen voordat ik ga slapen

konna yoi tsuki o hitori de mite neru

Na een studie aan de Keizerlijke Universiteit van Tokyo kreeg Ozaki Hōsai 尾崎放哉 (1885-1926) een baan bij een verzekeringsmaatschappij waar hij in een combinatie van pyjama en smoking op werk verscheen. Hij liet vervolgens zijn vrouw in de steek om een zwervende lekenmonnik te worden; inmiddels was hij al ernstig aan de drank. Er werd maar één bundel van hem uitgebracht, De grote hemel (Taikū, 1926), en die verscheen pas een maand na zijn dood.

In Tokyo leerde Ozaki Ogiwara Seisensui (1884-1976) kennen, die een nieuwe stroming in de haiku-poëzie voorstond. Ogiwara wilde af van het versteende 5-7-5-schema en de verplichte seizoenswoorden (kigo) en vond dat er in de poëzie meer gebruik gemaakt moest worden van spreektaal. Ozaki werd een van zijn belangrijke leerlingen. De gedichten die zij schreven raakten bekend als ‘nieuwe trend-haiku’ (shin keikō haiku) of ‘vrije haiku’ (jiyū haiku).

Ooit stuitte ik bij toeval op het eiland Shōdoshima, in de Seto Binnenzee, op een Ozaki Hōsai-museumpje. Hōsai bracht daar het laatste jaar van zijn leven door, en ligt er ook begraven. Ik had nog nooit van de man gehoord, maar kocht er zijn verzameld werk, dat uit één bundel bestaat. Ik was meteen om. ‘Misleidend eenvoudig’: het is een cliché, maar wel van toepassing. Hier spreekt iemand die met zo min mogelijk woorden karige observaties wil maken. Al het vet is er af.

De tekening ‘Vanuit mijn raam in de Nangō’an’ (nangō’an mado yori 南郷庵 窓より) is van Ozaki Hōsai, gepubliceerd in het jaar van zijn dood (1926), in het haiku-tijdschrift Sōun 層雲 (Gelaagde wolken), opgericht door Hōsai’s mentor Ogiwara Seisensui.

Categorieën
poëzie

dat gat waar een kind hoort te zijn

            Dromend van Amaro

Sinds Amaro stierf kan ik ’s nachts niet slapen;

en als ik slaap, zie ik hem door tranen in een droom.

Vorige zomer was hij wel drie voet hoog;

deze lente zou hij zeven zijn geworden.

IJverig was hij en wilde weten hoe een goede zoon te zijn;

hij las zijn boeken en kon de ‘De keizerlijke hoofdstad’ reciteren.

            Als eerste las hij Binwang’s ‘Een oud thema’.

Dat het medicijn je pijn verdreef duurde slechts tien dagen;

toen nam de wind je ziel naar de Negen Bronnen mee.

Sindsdien haat ik de goden, haat ik ook de Boeddhas;

beter was het als er nooit een aarde of een hemel was geweest.

Vaak staar ik naar mijn beide knieën en lach een holle lach;

en rouw ook om jouw broertje in zijn vers gedolven graf.

            Na Amaro stierf ook zijn jongere broertje.

Laozi zegt: ook al heb je de parel, je zal om de oester treuren;

Zhuangzi wist: al houd je nog hun hulzen, je huilt om de cicaden.

Onverdraaglijk is hoe je zusjes jouw naam lopen te roepen;

niet om aan te zien is jouw moeders verdriet om je verscheiden.

Eerst dacht ik dat de onrust in mijn maag minder was;

waarom is dan plots die pijn weer opgelaaid?

Zijn moerbeiboog boven de deur, zijn kreupelhouten pijlen;

zijn stelten bij het hek, zijn rijzweepje van wingerd.

In de tuin de bloemen uit de zaadjes die we plantten uit plezier;

op de muur de woordjes die hij leerde schrijven.

Elke keer dat ik me zijn stem of lach herinner, is hij hier weer terug;

maar de ijdele hoop hem echt te zien eindigt in verdoving.

Voordat je bij Sumeru bent zal je miljoenen keren zijn verdwaald;

vóór je wedergeboorte zullen eerst drieduizend werelden verduisteren.

Geloofd zij de bodhisattva van meedogendheid:

bescherm mijn kind, zet hem op de grote lotus!

夢阿満。阿満亡来夜不眠。偶眠夢遇涕漣漣。身長去夏餘三尺。歯立今春可七年。従事請知人子道。読書諳誦帝京篇。初読賓王古意篇。薬治沈痛纔旬日。風引遊魂是九泉。爾後怨神兼怨仏。当初無地又無天。看吾両膝多嘲弄。悼汝同胞共葬鮮。阿満已後、小弟次夭。莱誕含珠悲老蚌。荘周委蛻泣寒蝉。那堪小妹呼名覓。難忍阿嬢滅性憐。始謂微微腸暫続。何因急急痛如煎。桑弧戸上加蓬矢。竹馬籬頭著葛鞭。庭駐戯栽花旧種。壁残学点字傍辺。毎思言笑雖如在。希見起居惣惘然。到処須弥迷百億。生時世界暗三千。南無観自在菩薩。擁護吾児坐大蓮。

Sugawara no Michizane 菅原道真 (845-903) is de enige Japanse dichter die het letterlijk tot goddelijke status heeft geschopt. Vandaag de dag wordt hij in zo’n veertienduizend tempels door het hele land aanbeden als Tenjin 天神, ‘de hemelgod’, een godheid die vooral van pas komt bij toelatingsexamens voor universiteiten en middelbare scholen.

Geschreven in de eerste helft van de jaren 880; Geschriften van het Sugawara-huis (Kanke bunsō) 2:117. De twee ingelaste opmerkingen (zgn. ‘eigen noten’, Jp. jichū 自注) zijn van de dichter zelf. Luo Binwang 駱賓王 (ca. 619-684?) was een dichter uit de vroege Tang-dynastie. Zijn lange gedicht ‘De keizerlijke hoofdstad’ (Ch. Dijing pian, Jp. Teikyō hen 帝京篇) werd in Heian-Japan (794-1185) gebruikt als oefentekst voor jonge jongens die Chinees begonnen te leren. 

Welk gedicht Michizane bedoelt met ‘Binwang’s ‘Een oud thema’ [Ch. Guyi pian, Jp. Ko’i hen 古意篇]’ is onduidelijk. Een tekst met die naam is van de hand van Binwang niet bekend; wel kennen we een ‘Chang’an: een oud thema’ (Chang’an guyi 長安古意) van Binwang’s tijdgenoot Lu Zhaolin 盧照鄰 (ca. 630-ca.685), dat ook over de keizerlijke hoofdstad gaat. De grand old man van Sinitische studieën in het klassieke Japan Kawaguchi Hisao (1910-1993) suggereert dat het mogelijk een alternatieve naam voor Binwang’s autobiografische gedicht ‘Lang geleden’ (Chouxi pian 疇昔篇) betreft. Bewijs daarvoor is er niet echt.

De Negen Bronnen (kyūsen 九泉) of Gele Bronnen (kōsen, ook wel yomi, 黄泉) bevinden zich in het dodenrijk. Regels 13 en 14 vormen een filosofisch couplet met obscure verwijzingen naar daoïstische denkers. De strekking ervan is de veranderlijkheid en vergankelijkheid van het bestaan.

wind en rook

Zoals ik uitleg, is de naam van dit blog ontleend aan een dichtregel van een zevende-eeuwse dichter. Ik las die regels voor het eerst, als student, dankzij dr. Burchard J. Mansvelt Beck. Burchard was een goede drie decennia, tot zijn pensioen in 2004, verbonden aan het Sinologisch Instituut van de Universiteit Leiden. Begin deze week was daar het intens verdrietige nieuws van zijn overlijden, 31 oktober jl., aan de gevolgen van corona. 

Aardig en geduldig, én intelligent en kritisch was hij; dat is een vrij bijzondere combinatie. Een docent met aandacht. Ik mocht hem later ook altijd lastig vallen met voor mij problematische passages in Sinitische gedichten; zijn commentaar kwam altijd, in inkt in verschillende kleuren, op de achterkant van ongebruikte collegedictaten (pas later zou ik het belang voor historici en literatuurwetenschappers leren inzien van documenten die we alleen kennen vanwege shihai 紙背, ‘de achterkant van het papier’).

Dat Burchard breed geïnteresseerd was blijkt onder andere uit het feit dat hij het was die me op een Japanse dichter wees die in het ‘Sinitisch’ schreef; dit was een tijd waarin Sinologen die teksten van niet-Chinezen wilden lezen een beetje met de nek werden aangekeken.

Ik herinner me hoe het bleek dat we allebei met schaatsen naar college kwamen (het waren twee opeenvolgende jaren met een Elfstedentocht). Legendarisch was zijn regulier debriefen van studenten die net teruggekeerd waren uit de Volksrepubliek China: hij stelde dan met een zekere tevredenheid vast dat de Volksrepubliek nog steeds een verschrikkelijke plek was en hij er nog altijd verstandig aan deed geen enkele behoefte te hebben daarheen af te reizen. Daarmee benaderde hij voor mij de mythische status van Arthur Waley: ook zo’n legendarische lezer van oude teksten die het huidige China niet nodig had om het oude China te kennen.

Vrijdag 6 november is zijn afscheid. Deze is voor jou, Burchard:

de man die ik graag zag

            is in rook opgegaan

sinds gisternacht

ken ik die naam maar al te goed:

            Zoutketelbaai

mishi hito no / keburi ni narishi / yūbe yori / na zo mutsumashiki / shiogama no ura

Zoutketelbaai (Shiogama-no-ura, in de provincie Mutsu, in noordoost-Japan) was een zgn. poëtisch plaatsnaam (utamakura) die geassocieerd werd met ‘desolate’ ([ura]sabishi) gevoelens, onder meer omdat er zout gewonnen werd en de rook van dat werk vergeleken werd met de rook van crematies. In de Nieuwe verzameling van gedichten van vroeger en nu (Shinkokin wakashū, ca. 1205, no. 8:820) heeft dit gedicht van Murasaki Shikibu 紫式部 (ca. 973-1014) als inleidende noot: ‘Toen zij treurde om de broosheid van deze wereld, zag zij een schildering waarop befaamde plaatsen in de provincie Mutsu stonden afgebeeld.’

De kalligrafie —het karakter voor ‘wind’— is van Kūkai 空海 (774-835), een Japanner die veel geleerd heeft in China.