Categorieën
poëzie

lenteblik, tweetalig

[Thema:] ‘Lenteuitzicht bij een dorp aan het water’

Ronde 37

            Team Links        Chikatsune:

Meren naar het zuiden, meren naar het noorden, bergen wel duizend mijl;

het tij trekt zich terug, het tij komt op; golven in eindeloos veel rijen.

            Team Rechts      Vorstelijke Compositie:

rondom kijkend

            nevel aan de voet van bergen

                        bij de Minase

‘in de herfst de avonden’:

            waarom heb ik dat ooit gedacht?

miwataseba / yamamoto kasumu / minasegawa / yūba wa aki to / nani omoikemu

[題] 水郷春望
 三十七番
  左 親経
湖南湖北山千里 潮去潮来浪幾重
  右 御製
みわたせは山本かすむ水無瀬河夕は秋となに愚ひけむ

Genkyū shiika-awase 73-74. [Gunsho ruijū 13, kan 223, p. 479.] Het is niet onmogelijk dat Chikatsune in de eerste regel van het Sinitisch couplet verwijst naar plaatsnamen in China, respectievelijk Húnán 湖南 en Húbĕi 湖北, en niet naar generieke omschrijvingen zoals ik die nu vertaal. Hunan (zoals ook de huidige provincie heet) is een naam die vanaf de Tang-dynastie (618-907) gebruikt werd voor een voormalige staat in het zuiden van het land. De huidige provincie Hubei ligt daar onmiddellijk ten noorden van, maar ik weet niet hoe oud die naam is en of Chikatsune die dus had kunnen kennen. Hoe dan ook, vanwege de parallellie met de tweede versregel hou ik vast aan mijn interpretatie hier. De vorst in kwestie (de dichter van de waka dus) is ex-keizer Gotoba 後鳥羽院 (1180-1239).

Ronde 38

            Team Links        Chikatsune:

Heldergroen waait de wind in Hangzhou over wilgen aan de lentekust;

blauwgrijs hangt de mist in Wu boven dennen bij de schemerrivier.

            Team Rechts      Vorstelijke Compositie:

boven Shiga’s baai

            een nacht met mistomfloerste maan

                        trouw aan die naam

is hij niet helemaal bewolkt

            de hemel bij dageraad

shiga no uta no / oborozukiyo no / nanori tote / kumori mo hatenu / akebono no sora

 三十八番
  左 親経
風緑杭州春柳岸 烟青呉郡暮江松
  右 御製
志賀の浦のおぼろ月よの名残とて曇も果ぬ明ぼのゝ空

Genkyū shiika-awase 75-76. Het Sinitische couplet van Chikatsune staat vol verwijzingen naar plaatsen in China. (‘Kust’ [gan 岸] is dan specifiek de zeekust van Hangzhou; ‘rivier’ [ 江] is dan de Yangtze.) De vorst in kwestie (de dichter van de waka dus) is weer Gotoba. Zijn waka speelt met een waka van Ōe no Chisato 大江千里 (actief ca. 889-923).

Een achttiende- of negentiende-eeuws manuscript van de Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd uit de Genkyū-periode (Genkyū shiika-awase 元久詩歌合) uit 1205. Met groen aangegeven is ronde 37 met gedichten nos. 73 en 74. Collectie Yamaguchi University Library.

De waka ‘rondom kijkend’ (no. 74) van ex-keizer Gotoba 後鳥羽院 (1180-1239) kwam in een vorige blogpost al langs. Daar echode ik —met recht— oude toelichtingen dat het gedicht onder meer een commentaar is op de openingspassage van het Hoofdkussenboek (Makura no sōshi 枕草子) van hofdame Sei Shōnagon, dat toen al twee eeuwen oud was. Het is een van de bekendere gedichten van deze vorst. Hier zien we de context waarin Gotoba zijn waka schreef. Die context is de Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd uit de Genkyū-periode (Genkyū shiika-awase 元久詩歌合) uit 1205.

Het hof in Kyoto had al vroeg het concept van een ‘dichtwedstrijd’ (uta-awase 歌合) ontwikkeld, maar dat ging altijd om het schrijven in competitieverband van alleen waka. Verdeeld over twee teams (Links en Rechts), schreven dichters ter plekke gedichten op opgegeven thema’s, waarbij een scheidsrechter bepaalde wie er won. Nieuw was het idee wedstrijden te organiseren waarin waka het moesten opnemen tegen Sinitische coupletten. Die wedstrijd uit 1205 was niet de allereerste van zo’n ‘Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd’ (shiika-awase 詩歌合), maar wel een van de vroegste (de derde waarvan we de gedichten nog hebben, om precies te zijn). 

Het idee om die tweetalige wedstrijd te organiseren kwam van Regent (sesshō 摂政) Fujiwara no Yoshitsune 藤原良経 (1169-1206). Samen met enkele dichters van Sinitische poëzie een waka-dichters had hij bij hem thuis gebrainstormd over de opzet. [Meigetsuki Genkyū 2 (1205).4.29; Meigetsuki deel 1, p. 422.] Niet al te lang daarvoor had Yoshitsune al twee keer eerder een vergelijkbare competitie georganiseerd, waaronder de Sinitische en Japanse gedichtenworstelwedstrijd in zesendertig ronden (Sanjūrokuban sumōdate shiika 三十六番相撲立詩歌, ca. 1198-1202). Hij had dus ervaring.

Ongelukkig genoeg voor Yoshitsune kreeg Gotoba al vier dagen later lucht van zijn plannen. Helemaal in lijn met diens karakter trok hij het hele project naar zich toe. In feite was de wedstrijd nu een formele bijeenkomst met de allure van een staatsproject geworden. Gotoba liet verschillende dichters toevoegen aan de deelnemerslijst. Waar de wedstrijd in Yoshitsune’s residentie gehouden zou worden, werd deze nu verplaatst naar Gotoba’s Itsutsuji-paleis (Itsutsujidono 五辻殿) aan de noordwestelijke rand van de hoofdstad. 

Het Itsutsuji-paleis was gebouwd door Gotoba’s oom van moederskant, Bōmon Nobukiyo 坊門信清 (1159-1216). Gotoba had het maar kort in gebruik, vanaf 1204 — en na 1206 waarschijnlijk niet meer. Gotoba was een rusteloze man en heeft tientallen paleizen bewoond.

De wedstrijd werd uiteindelijk gehouden op de vijftiende dag van de zesde maand van het tweede jaar van de Genkyū-periode (3 juli 1205). Formeel gesproken lag de herfst al om de hoek, maar het was nog steeds goed warm. Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241), die als waka-dichter deelnam aan het project, noteerde in zijn dagboek: 

Dertiende dag, onbewolkt. De hitte is onverdraaglijk; ik voel me ziek en ben de laatste tijd thuisgebleven. Toen de riten afgelopen waren, werd ik vanuit de residentie [van Yoshitsune] ontboden en ik ben daarheen getogen. Rond het middaguur was de processie naar het Kujō-paleis afgelopen en nam ik mijn verlof. De Teruggetreden Vorst [Gotoba] is gisteren naar Minase gegaan vanwege een richtingstaboe en er wordt gezegd dat hij vandaag terug zal komen. De Sinitische en Japanse dichtwedstrijd zal overmorgen plaatsvinden, zegt men me.

十三日天晴。暑氣難堪、偏如病者。日来蟄居。御神事訖、自殿有召、仍参入。午時許渡御九條殿訖、退下。上皇昨日水無瀬御方違、今日還御云々。詩歌合明後日云々。

Meigetsuki Genkyū 2 (1205).6.13; Meigetsuki, deel 1, p. 425. Een ‘richtingstaboe’ (kata-tagae 方違) vormde onderdeel van een ingewikkeld en dynamisch systeem van geomantiek (feng shui, zullen we maar zeggen) voor handelingen in het dagelijks leven.

Er waren vaste koppels gecreëerd van waka- en coupletten-dichters, die elk per thema twee keer tegen elkaar uitkwamen. Er deden 19 dichters van Sinitische poëzie mee, waarvan twee naamloos, die het team van Links vormden. Team Rechts bestond uit 19 waka-dichters, waaronder drie hofdames. Regent Yoshitsune, de bedenker van dit alles en die ook een uitstekend waka-dichter was, deed mee met de coupletten-dichters. Gotoba zat in het andere team, onder het pseudoniem Fujiwara no Chikasada 藤原親定.

Of op de dag zelf alle deelnemers ook fysiek aanwezig waren is maar de vraag. Zo schreef Teika op de vijftiende, de dag van de wedstrijd: ‘Vijftiende dag. Ik ben thuisgebleven’ 十五日。蟄居. [Meigetsuki, deel 1, p. 425.] Het kan heel goed dat vanwege de grote aantallen iedereen het eigen gedicht van tevoren had ingestuurd en dat op de dag zelf vooral de gedichten aan elkaar werden gekoppeld en het juryoordeel vastgesteld. Dat zou verklaren waarom Gotoba het toch grotendeels retorische gebaar kon maken van deelname onder pseudoniem. Het idee was dat hooggeplaatste, machtige personen dat deden om het juryoordeel niet te beïnvloeden. (Zo deden regenten uit Yoshitsune’s familie regelmatig aan dichtwedstrijden mee als ‘hofdame’ [nyōbō 女房].)

Er waren twee thema’s (dai ), op Yoshitsune’s verzoek vastgesteld door Teika, één voor de lente en één voor de herfst: ‘Lenteuitzicht bij een dorp aan het water’ (suikyō no shunbō 水郷春望) en ‘De herfst komt aan op een bergpad’ (yamaji no shūkō 山路秋行). Voor elk thema waren er 38 ronden, dus in totaal 76 ronden, wat 152 gedichten opleverde. Niet alle daarvan zijn bewaard; de laatste dertien coupletten zijn verloren gegaan.

Gotoba’s opponent Fujiwara no Chikatsune 藤原親経 (1151-1210) was onomstreden als in de Chinese klassieken doorknede erudiet aan de hofacademie en tutor van jonge leden van het vorstenhuis (onder meer van Gotoba en diens zoon Juntoku); Gotoba had hem niet voor niets zijn ‘leermeester’ (shishō 師匠) genoemd en hem een uitzonderlijke promotie tot derde hofrang verleend — hoog voor een tekstgeleerde. ‘De voornaamste geleerde’ (jukan no jōshu 儒官上首) van zijn tijd, zo echode iemand vier-en-een-halve eeuw later het oordeel van zijn tijdgenoten.

Dat was de zeventiende-eeuwse neo-confucianistische geleerde Hayashi Gahō 林鵞峰 (1618-1680), die flink grasduinde in deze dichtwedstrijd uit 1205 voor zijn Van één dichter van ons hof telkens één gedicht (Honchō ichinin isshu 本朝一人一首, 1660; gedrukt in 1665). In deze bloemlezing ordende Gahō Sinitische poëzie van 482 Japanse dichters van de zevende tot en met de zeventiende eeuw en voorzag die van zijn commentaar, dat zoon Baidō 梅洞 (1643–1666) noteerde.

Intrigerend maar wel logisch is dat Gahō telkens de twee opeenvolgende Sinitische coupletten in Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd uit de Genkyū-periode van eenzelfde dichter nadrukkelijk samen als één samenhangend kwatrijn beschouwt (dus coupletten nummers 1 en 3, 5 en 7, enz.). Voor het couplet no. 73 van Chikatsune hierboven, dat Gahō ook opnam, betekent dat dat hij dat samen met couplet no. 75 als één gedicht behandelt:

            Hetzelfde [thema] [‘Lenteuitzicht bij een dorp aan het water’]

Meren naar het zuiden, meren naar het noorden, bergen wel duizend mijl;

het tij trekt zich terug, het tij komt op; golven in eindeloos veel rijen.

Heldergroen waait de wind in Hangzhou over wilgen aan de lentekust;

blauwgrijs hangt de mist in Wu boven dennen bij de schemerrivier.

            .

            Meester Hayashi [Gahō] zei: ‘Chikatsune was een kleinzoon van Akinari, in de hoofdtak van de Hino-familie [van de Fujiwara]. Yoshitsune liet in opdracht van de vorst Chikatsune het [Sinitische] voorwoord van Nieuwe verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu schrijven. Toendertijd was hij de voornaamste geleerde; dat moet je wel beseffen.’

  同 [=水故郷春望]
湖南湖北山千里 潮去潮来浪幾重 風綠杭州春岸柳 煙青呉郡暮江松
  林子曰、親経者、日野嫡流顕業孫也。良経奉敕、使親経作新古今倭歌集序。則当時為儒官上首可知焉。

Honchō ichinin isshu 7-298. [SNKBT 63, p. 403, 213-214.]

Gahō heeft zonder meer gelijk dat chóng (‘in rijen’, het laatste woord van no. 73) en sōng (‘dennen’, het laatste woord van no. 75) in literair Sinitisch als rijmwoorden gelden. Dat hanteren van rijm geldt voor alle Sinitische coupletten in deze wedstrijd. Dat suggereert weer dat inderdaad de dichters van de Sinitische verzen hun twee opeenvolgende coupletten concipieerden als één kwatrijn — waarvan de twee coupletten wel onafhankelijk van elkaar konden functioneren.

In een vorige blogpost stipte ik al aan dat dat Gotoba’s waka ‘rondom kijkend’ (no. 74) speelt met de dan al eeuwen gecultiveerde wedijver tussen lente en herfst als de belangrijkste seizoenen. De Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd uit de Genkyū-periode als geheel doet dat natuurlijk ook, door twee thema’s te kiezen die precies die twee seizoenen afdekken. Gotoba draait de (naar we aannemen) destijds algemeen aanvaarde esthetische conventies om zoals die door Sei Shōnagon zijn geformuleerd in haar Hoofdkussenboek. ‘In de lente de dageraad’ (haru wa akebono 春は曙) en ‘in de herfst de avondschemer’ (aki wa yūgure 秋は夕暮), schrijft Sei Shōnagon. Gotoba ziet dat hier dus precies andersom.

Er zit ook nog eens wat zelfvoldaanheid verstopt in zijn gedicht, want dit avondlijk uitzicht aan de Minase-rivier ten zuidwesten van de hoofdstad wordt gezien vanuit een villacomplex dat Gotoba daar had laten bouwen. Dat ‘dorp aan het water’ (suikyō 水郷) is in dit geval zijn eigen chique buitenhuis, van waar hij net twee dagen eerder was teruggekomen naar de hoofdstad — weten we dankzij Teika’s dagboek.

Het juryoordeel is niet genoteerd voor deze ronde. 

De Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd uit de Genkyū-periode was slechts een van vele formele dichtersbijeenkomsten in die jaren waarvan de organisatoren hoopten dat ze gedichten opleverden die die opgenomen konden worden in een vorstelijke bloemlezing. Zeker Gotoba, die nauw vinger aan de pols hield bij het  wordingsproces van Nieuwe verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu (Shinkokin wakashū 新古今和歌集, ca. 1208), de achtste van zulke bloemlezingen, manipuleerde aan de lopende band het dichtersveld met oog op zulke interessante bijvangst. Die zesde maand van 1205 had hij succes: acht van de waka zouden in die vorstelijke bloemlezing eindigen, waaronder deze waka (Shinkokin wakashū, boek 1, no. 36.).

Een open vraag is wat, respectievelijk, Yoshitsune en Gotoba nu voor ogen hadden met deze Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd. Van de laatste kan je nog zeggen dat die gefixeerd was op bijvangst voor zijn vorstelijke bloemlezing van waka. Van Yoshitsune, die uitkwam voor Team Links dat de Sinitische poëzie voor zijn rekening nam, zal dat toch veel minder het geval zijn geweest. Sterker nog, Teika wekt in zijn dagboek de indruk dat Yoshitsune zich nauwelijks om de waka-kant van het geheel bekommerde. Of hij hiermee grotere ambities koesterde dan zich op relatief informele manier te laten gelden als mecenas van twee dichttradities, weten we niet. Het is natuurlijk frustrerend voor hem geweest dat zijn poëzieproject ingepikt werd door zijn monarch. 

Mij valt vooral op dat het eindproduct er een is waarin Sinitische coupletten en Japanstalige waka alleen ogenschijnlijk tegen elkaar worden uitgespeeld. Elk couplet van een oneven ronde is vooral bezig een eenheid te vormen met het volgende couplet (van dezelfde dichter), terwijl de waka vooral in gesprek zijn met een geheel eigen traditie. De twee bovenaan vertaalde ronden illustreren dat wel aardig. Chikatsune ent zijn twee coupletten op Chinese geografie, zodanig zelfs dat je bij herlezing toch moet overwegen of ‘meren naar het zuiden’ niet tóch over Hunan gaat. Gotoba is verwikkeld in een geritualiseerde discussie over een Japanse seizoensesthetiek.

Ik las:

  • Genkyū shiika-awase 元久詩歌合. In: Gunsho ruijū 群書類従 13, kan 223 (Tokyo: Zoku Gunsho Ruijū Kanseikai, 1932).
  • Horikawa Takashi 堀川貴司, ‘“Genkyū shiika-awase” ni tsuite: “shi” no gawa kara’ 『元久詩歌合』について:「詩」の側から, in zijn: Shi no katachi, shi no kokoro: chūsei Nihon kanbungaku kenkyū 詩のかたち・詩のこころ:中世日本漢文学研究 (Tokyo: Wakakusa Shobō, 2006), p. 79-101.
  • Robert N. Huey, The Making of Shinkokinshū (Cambridge: Harvard University Asia Center, 2002).
  • Meigetsuki 明月記, 3 delen (Tokyo: Kokusho Kankōkai, 1911).
  • Ōbushi Harumi 大伏春美, ‘Shiika-awase no sekai: “Genkyū shiika-awase” o megutte’ 詩歌合の世界:『元久詩歌合』をめぐって, in: Shinkokinshū to kanbungaku 新古今集と漢文学 (Wakan hikaku bungaku sōsho 和漢比較文学叢書 13), red. Wakan Hikaku Bungakukai 和漢比較文学会 (Tokyo: Kyūko Shoin, 1992), p. 83-101.

‘Blauwgrijs hangt de mist in Wu boven dennen bij de schemerrivier.’ De foto toont de Yangtze ter hoogte van de Drie Kloven bij avondschemering, 2002.

Categorieën
poëzie

flarden lentenevel

            Gedicht op het thema ‘lentenevel in de avond’:

                                    De Latere Tokudaiji Minister ter Linkerzijde [1139-1192]

boven Nago’s zee

            lentenevel waar door de flarden

                        heen geziene

ondergaande zon gewassen wordt

            in witte golven op open zee

nago no umi no / kasumi no ma yori / nagamureba / iru hi o arau / oki tsu shiranami

  くれノ霞といふことを読める
       後徳大寺左大臣
なごの海の霞のまよりながむれば入る日をあらふ沖つ白波

Shinkokin wakashū 1-35. Fujiwara no (var. Tokudaiji) Sanesada 藤原(徳大寺)実定. Er waren verschillende plaatsen die Nago 奈呉 heetten. Hier gaat het vermoedelijk om Nago aan de kust van de provincie Settsu, bij het huidige Osaka. 

            Toen hovelingen Sinitische poëzie schreven en die combineerden met Japanse gedichten, op het thema ‘lenteuitzicht bij een dorp aan het water’:

                                    De Teruggetreden Soeverein [1180-1239]

rondom kijkend

            nevel aan de voet van bergen

                        bij de Minase

‘in de herfst de avonden’:

            waarom heb ik dat ooit gedacht?

miwataseba / yamamoto kasumu / minasegawa / yūba wa aki to / nani omoikemu

  をのこども詩を作りて歌に合わせ侍りしに、すいきゃうノ春望といふことを
       太上天皇
見わたせば山もとかすむ水無瀬川ゆふべは秋となに思ひけむ

Shinkokin wakashū 1-36. Ex-keizer Gotoba 後鳥羽院. ‘In de herfst de avonden’, schrijft Sei Shōnagon in de opening van haar Hoofdkussenboek, waar zij van elk seizoen het meest aansprekende element benoemt. Gotoba speelt daarmee, maar ook met de dan al eeuwen gecultiveerde wedijver tussen lente en herfst als de belangrijkste seizoenen. Hier —vanwege het thema waarop hij dichten moet— kiest hij voor de lente. Er zit ook nog eens wat eigengeilerei verstopt in dit gedicht, want dit avondlijk uitzicht aan de Minase-rivier ten zuidwesten van de hoofdstad wordt gezien vanuit een villacomplex dat Gotoba daar had laten bouwen. Dat ‘dorp aan het water’ (suikyō 水郷) is in dit geval zijn eigen chique buitenhuis, van waar hij net twee dagen eerder was teruggekomen.

Volgende keer nóg een voetnoot bij dit gedicht, maar dan bij de proza-inleiding (kotobagaki 詞書) ervan.

            Bij de honderdgedichtenreeks-dichtwedstrijd ten huize van de Regent en Opperminister, gedicht op het thema ‘dageraad in de lente’:

                                    Heer Fujiwara no Ietaka [1158-1237]

nevels stijgen op

            bij de Laatste-Dennenberg

vagelijk zichtbaar

            maken ze zich van de golven los

                        en trekken wolken langs de hemel

kasumi tatsu / sue no matsuyama / honobono to / nami ni hanaruru / yokogumo no sora

  摂政太政大臣家百首歌合に、春あけぼのといふ心をよみ侍りける
       藤原家隆朝臣
かすみたつ末の松山ほのぼにおと波にはなるる横雲の空

Shinkokin wakashū 1-37. Sue-no-matsuyama 末の松山 (‘de Laatste-Dennenberg’) was een plaats in het verre noordoost-Japan, waar Ietaka zelf nooit geweest was. Eeuwen later zou Matsuo Bashō (1644-1694) die wel bezoeken voor zijn De smalle weg naar het achterland (Oku no hosomichi, sectie 22).

            Aan Dharmaprins Shukaku aangeboden als [één uit een] vijftiggedichtenreeks:

                                    Heer Fujiwara no Teika [1162-1241]

op een lentenacht

            ligt de vluchtige brug der dromen

                        weer in stukken

opgebroken door bergtoppen

            trekken wolken langs de hemel

haru no yo no / yume no ukihashi / tadoe shite / mine ni wakaruru / yokogumo no sora

  守覚法親王、五十首歌よませ侍りける
       藤原定家朝臣
春の夜の夢の浮橋たどえして峯にわかるる横雲の空

Shinkokin wakashū 1-38. De in het klooster ingetreden prins Shukaku 守覚 (1150-1202) was een belangrijk mecenas voor dichtersactiviteiten.

Vier opeenvolgende gedichten in Nieuwe verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu (Shinkokin wakashū 新古今和歌集, ca. 1208). 

Wat natuurlijk intrigeert is dat al die vergezichten geen registraties zijn van een moment dat gezien wordt, maar verzonnen (of, als je welwillend bent: gereconstrueerd) zijn voor formele dichtersbijeenkomsten waar ter plekke geproduceerd moest worden. Van zulke bijeenkomsten waren er tegen het einde van de twaalfde, begin dertiende eeuw enorm veel. In het achterhoofd van organisatoren zat hoop op interessante bijvangst: gedichten die opgenomen konden worden in een vorstelijke bloemlezing — zoals Nieuwe verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu.

De foto toont het voetveer vanaf de Zijldijk (‘Battello ciclabile canale’), Warmond, met uitzicht op de Broekdijkmolen, 3 mei 2025.

Categorieën
poëzie

een hart vol verlangens

            [Gestuurd naar een vrouw die iets had met een andere man:]

                                                [Heer Ōnakatomi no Yoshinobu (921-991)]

niet op mij maar

            op een ander heb jij je zinnen

                        gezet op de Tsukuba

om er onderlangs te passeren

            valt er geen pad te bekennen

ware naranu / hito ni kokoro o / tsukubayama / shita ni kayowamu / michi dani ya naki

 [又通ふ人ありける女のもとにつかはしける]
       [大中臣能宣朝臣]
われならぬ人に心を筑波山したに通はむみちたにやなき

De Tsukuba is een berg, en fungeert hier als zgn. spilwoord (kakekotoba) doordat de naam zich leent voor een wat lastig te vertalen woordspel: kokoro o tsukubayama (let. ‘de berg waarop [jij] je hart verpandt’). ‘Er onderlangs passeren’ moet worden begrepen als een beeldspraak voor ‘ongezien door jouw andere geliefde contact met je hebben’.

            [Voor het eerst aan een vrouw gestuurd:]

                                                [Heer Ōe no Masahira (952-1012)]

een ander heeft geen weet

            van een hart vol verlangens

de voet-vermoeiende

            berg waaronder water borrelt

                        zal het mijne net zo kolken?

hito shirezu / omou kokoro wa / ashibiki no / yama shita mizu no / waki ya kaeramu

 [はしめて女につかはしける]
       [大江匡衡朝臣]
人しれず思ふこころはあしびきの山した水のわきやかへらむ

            [Gestuurd tegen het einde van de lente aan een vrouw met wie hij al jaren omging maar met wie hij nooit intiem geworden was:]

                                                [Heer Yoshinobu]

hoeveel keren nog

            zal ik bloei en val van bloesems

                        aanschouwen moeten

en al die tijd denkend aan jou

            de lente weer begroeten?

iku kaeri / sakichiru hana o / nagametsutsu / mono-omoi kurasu / haru ni auramu

 [年をへていひわたり侍ける女の、さすがにけぢかくはあらざりけるに、春の末つ方いひつかはしける]
       [能宣朝臣]
いくかへり咲き散る花をなかめつつ物思ひくらす春にあふらむ

            [Situatie onbekend:]

                                                [Ōshikochi no Mitsune (859?-925?)]

van verre bergen

            de toppen vliegen zij voorbij

                        de eerste ganzen

heel, heel even maar

            gezien en dan alweer voorbij?

okuyama no / mine tobikoyuru / hatsukari no / hatsuka ni dani mo / mide ya yaminamu

 [題しらず]
       [凡河内躬恒]
奥山の峯飛びこゆるはつかりのはつかにたにも見でややみなむ

Vanwege de plaatsing van dit gedicht helemaal aan het begin van de sectie ‘Liefde’ is dit tweede deel van dit gedicht ook explicieter te lezen als: ‘net als die ganzen zag ik je maar even en zou deze liefde nu alweer afgelopen zijn?’.

            [Voor de dichtwedstrijd bij het Kitano-schrijn, op het thema ‘Heimelijke liefde’:]

                                                [De Teruggetreden Vorst (=Gotoba, 1180-1239)]

mijn liefde voor jou

            is de op lage cipressenbladeren

                        druppelende herfstregen

al raken mijn mouwen doorweekt

            hun kleur zal zich niet bekennen

waga koi wa / maki no shitaba ni / moru shigure / nuru tomo sode no / iro ni ideme ya

 [北野宮哥合に、忍ブ恋の心を]
       [太上天皇]
わか恋はまきの下葉にもるしぐれぬるともそでの色に出でめや

Het gedicht speelt met twee woorden voor ‘liefde’: koi en iro (dat ook ‘kleur’ betekenen kan). Opvallend: net als in no. 1030, wordt in het Shinkei-manuscript koi 恋 (‘mijn liefde’) gespeld als こい i.p.v. het ‘correcte’ こひ.

            [Gedicht toen men honderdgedichtenreeksen aanbood:]

                                                [Voormalig Groot-Aartsbisschop Jien (1155-1225)]

mijn liefde voor jou

            laat een pijnboom door de herfstregen

                        zich maar moeilijk kleuren

over de Wingerdveld-vlakte

            jaagt jammerend de wind

waga koi wa / matsu o shigure no / somekanete / makuzu ga hara ni / kaze sawagu nari

 [百首哥たてまつりし時よめる]
       [前大僧正慈円]
わか恋は松をしぐれの染めかねて真葛が原に風さはぐなり

Shinkokin wakashū, Boek 11 (‘Liefde 1’), nos. 1014, 1015, 1017, 1018, 1029 en 1030.

Eind oktober van dit jaar zette ik in Tokyo een voor mij grote stap door een laat-middeleeuws handschrift te kopen. Handschriften zijn in Oost-Aziatische context een categorie die zo’n beetje volledig samenvalt met dat in de praktijk zo rekkelijke begrip kalligrafie. Kalligrafie is inmiddels een decennia-oude fascinatie van me: ‘mooi’ dekt lang niet altijd de lading voor wat ik voel bij het bekijken van oud papier met oude inkttekens erop.

Ik vind lang niet alle Oost-Aziatisch kalligrafie ‘mooi’. In de loop der tijd heb ik, ook een beetje tot mijn eigen verbazing, vrij specifieke voorkeuren ontwikkeld die veelal bijna pijnlijk direct te maken hebben met mijn onderzoeksgebied. ‘Pijnlijk’ want zo overduidelijk ‘beperkt’, met een wat onaangenaam element van functionaliteit — bij uitstek het domein der dommen, die waarde gelijkstellen aan direct nut.

Het handschrift is me verkocht als dat van Shinkei 心敬 (1406-1475), een vijftiende-eeuwse waka-dichter én meester van het kettingvers (renga)-genre. Die toeschrijving staat op het zogenaamde ‘authentificatie-etiket’ (kiwamefuda 極札) dat met het handschrift is meegeleverd, met daarop het zegel van de zeventiende-eeuwse Asakura Mo’nyū 朝倉茂入 I (data onbekend), een bekende taxateur van oude handschriften (kohitsu kanteika 古筆鑑定家) uit vroegmodern Japan. Het zegel authentificeert dan weer de identiteit van de taxateur. Asakura noteerde: ‘Boventallige Aartsbisschop Shinkei’ (gondaisōzu shinkei 権大僧都心敬).

Omdat Shinkei op gegeven moment tot die functie benoemd werd, staat zijn persoonlijke waka-verzameling bekend als De verzameling van Boventallige Aartsbisschop Shinkei (Gondaisōzu Shinkei shū 権大僧都心敬集).

Asakura is een relatief vroeg voorbeeld van een professioneel handschriftentaxateur. Zijn carrière valt niet toevallig samen met het begin van een nieuwe verzamelpraktijk. Het is pas aan het eind van de zestiende eeuw dat vermogende Japanners op grote(re) schaal begonnen serieuze collecties van fragmenten met voorbeelden van handschriften van befaamde of beroemde kalligrafen uit het verleden bijeen te brengen in enorme plakboeken. Daarin werden de handschriftfragmenten én hun bijbehorend authentificatie-etiket geplakt. Zulke albums, die ‘[albums van] spiegels van handschriften’ (tekagami[jō] 手鑑[帖]) worden genoemd, werden in de regel georganiseerd volgens een sociale hiërarchie (vorsten eerst, vervolgens prinsen van den bloede, dan hoge edelen, enz.) en binnen zulke sociale categorieën in chronologische volgorde. Om zo’n ordening mogelijk te maken was het essentieel dat individuele handschriften werden geïdentificeerd. Dat deden dus de handschriftentaxateurs. Een mooie introductie tot deze wereld vind je in de digitaliseringsprojecten van respectievelijk Yale University en University of Oregon, die beide een fraai exemplaar van zo’n plakboek bezitten.

Het zeventiende-eeuwse ‘authentificatie-etiket’ (kiwamefuda 極札) met zegel van Asakura Mo’nyū 朝倉茂入 en zijn (hoogstwaarschijnlijk onjuiste) toeschrijving van het handschrift aan ‘Boventallige Aartsbisschop Shinkei’ (gondaisōzu shinkei 権大僧都心敬).

Conversaties met een specialist maken het onwaarschijnlijk te blijven geloven dat het handschrift daadwerkelijk van Shinkei is. Vergelijking met bewaard gebleven poëziekaarten (tanzaku 短冊) met gedichten die zeker door Shinkei opgeschreven zijn, suggereren dat dit de hand van een ander is.

Mogelijk was een andere taxateur ook al tot die conclusie gekomen. Op de achterkant van het manuscript staat namelijk: ‘Opperhofdame van Teruggetreden Vorst Kashiwabara’ (Gokashiwabara-in no kōtō no naishi 後柏原院勾当内侍). Dat moeten we waarschijnlijk begrijpen als identificatie van het handschrift op de voorkant. Die aanduiding slaat dan hoogst vermoedelijk op Yotsutsuji Shunshi 四辻春子 (var. Haruko, 1435-1504), een waka-dichter en hofdame die diende onder de opeenvolgende keizers Gohanazono 後花園天皇 (1419-1471), Gotsuchimikado 後土御門天皇 (1442-1500) en Gokashiwabara 後柏原天皇 (1464-1526). Vermoedelijk hebben we hier te maken met een achttiende-eeuwse identificatie.

Ik ben er trouwens streng op gewezen dat Yotsutsuji Shunshi niet de enige ‘Opperhofdame van Teruggetreden Vorst Kashiwabara’ zal zijn geweest. Dus: misschien gaat deze toeschrijving over een andere vrouw.

Zowel de achttiende- (anonieme) als de zeventiende-eeuwse (Asakura) identificaties van het handschrift leiden aan het euvel dat ze een bekend persoon kiezen als de kopiist. Dat riekt naar wensdenken en maakt ze beide nogal onbetrouwbaar. Maar dat de gedichten in de vijftiende of vroege zestiende eeuw zijn gekopieerd is dan wel weer zeer waarschijnlijk.

Het gaat om een klein velletje (10,8 x 14,0 cm) waarop zes gedichten staan. Het velletje is dubbelgevouwen geweest. Aan beide zijkanten zitten op dezelfde hoogte drie gaatjes. Dat doet vermoeden dat we te maken hebben met een blad uit een boekje; die gaatjes waren dan voor een bindtouw (toji-ito 綴じ糸) om een stapel dubbelgevouwen bladen samen te binden tot een Japanse-stijl codex (fukurotoji 袋綴) in zakformaat. Daarmee valt dit exemplaar in de categorie ‘kleine boekjes’ (tokushōhon 特小本). Intrigerend is dat er nauwelijks een marge is, noch aan de boven- en onderkant, noch aan de zijkanten. Dat suggereert dat iemand heeft zitten snijden. Dat idee wordt versterkt doordat er maar drie binddraadgaten (toji-ana 綴じ穴) te zien zijn. Normaal is: vier of vijf. Kortom, heel waarschijnlijk waren de bladen van het boekje net wat groter; laten we zeggen: ca. 13 x 15 cm (en het boekje zelf dus ca. 13 x 7,5 cm).

Dat we te maken hebben met een losgemaakt vel uit een boekje wordt ook nog eens aannemelijk gemaakt door een bijna onleesbare aantekening op de achterkant van het velletje: ‘vijfde uit [een set van] zestien vellen’ (jūroku-mai no uchi go 十六枚之内五). (Dit kon ik al niet zonder hulp lezen; er staat nog meer, maar dat is vooralsnog geheel onleesbaar.)

De min of meer onleesbare aantekening op de achterkant.

De zes gedichten komen uit het elfde ‘boek’ (of hoofdstuk) van Nieuwe verzameling van oude en nieuwe Japanse gedichten (Shinkokin wakashū 新古今和歌集), de achtste vorstelijke bloemlezing die aan het begin van de dertiende eeuw is samengesteld. Omdat Shinkei of Yotsutsuji Shunshi (of wie het ook was) geen opeenvolgende gedichten kopieerde maar gaten laat vallen in de brontekst, en omdat hij of zij alleen de tekst van de gedichten kopieerde en niet de namen van de dichters en de proza-inleidingen (kotobagaki) die de brontekst wel geeft, ga ik ervan uit dat we hier te maken hebben met een fragment uit een selectie van gedichten uit Nieuwe verzameling. Een bloemlezing van een bloemlezing, zogezegd. Dat kwam vaker voor. Dichters selecteerden varianten op ‘de beste gedichten uit vorstelijke bloemlezing X’.

Als twintiger kreeg Shinkei onderricht in waka-compositie van Shōtetsu 正徹 (1381-1459), een leraar in de Reizei-school en daarmee dus in de traditie van Fujiwara no Teika. De mede door Teika samengestelde Nieuwe verzameling van oude en nieuwe Japanse gedichten zal Shinkei van haver tot gort gekend hebben. Ook Shunshi kende die bloemlezing ongetwijfeld uit haar hoofd.

De serieuze verzamelaars die ik in Tokyo sprak over mijn aanschaf reageerden welwillend, maar waren duidelijk niet erg onder de indruk. Dit laat-middeleeuwse velletje is klein bier in hun wereld. Toch ben ik er erg blij mee.

Ik (her)las voor de gelegenheid delen uit:

  • Esperanza Ramirez-Christensen, Heart’s Flower: The Life and Poetry of Shinkei (Stanford: Stanford University Press, 1994).
  • Sasaki Takahiro 佐々木孝浩, ‘Nihon no tokushōhon no dentō ni tsuite 日本の特小本の伝統について / On the tradition of Miniature Books in Japan’, in: Shokei: shomotsu bunka ga tsukuridasu rensō no fūkei 本景:書物文化がつくりだす連想の風景 / Book-scape: Cultural Landscape of Books and the Web of Associations, red. Matsuda Takami 松田隆美 (Tokyo: Keio Museum Commons, 2023), p. 155-175.

Mijn diepe dank aan Prof. Sasaki Takahiro, directeur van het Shido Archief van de Keio Universiteit te Tokyo, voor zijn tijd en inzichten.

De afbeelding toont het vijftiende- of vroeg zestiende-eeuwse manuscript in kwestie (10,8 x 14,0 cm) met handschrift toegeschreven aan de meester van het kettingvers Shinkei 心敬 (1406-1475). ‘Privécollectie’, kan ik nu zeggen.