Categorieën
poëzie

praalwagen

op de praalwagen

            zijn de mensen extatisch:

ook dát is de hoofdstad!

hoko ni noru / hito no kioi mo / miyako kana

鉾に乗る人のきほひも都哉

Een haikai-vers van Takarai Kikaku 宝井其角 (1661-1707), een leerling van Matsuo Bashō 松尾芭蕉 (1644-1694). 

Het Gion-festival dat elke juli in Kyoto gevierd wordt is een van de oudste jaarlijkse matsuri (‘vieringen’) van Japan, met een geschiedenis die teruggaat tot de tiende eeuw. Tijdens dit festival worden verschillende praalwagens voortgetrokken. De meest imposante ervan zijn de zogenaamde hoko (‘hellebaarden’), gigantische constructies van minstens acht ton elk met een bemanning van musici met fluiten en trommels.

Een ander type praalwagen vormen de zogenaamde yama (‘heuvels’). Daarop zijn meestal poppen tentoongesteld die scènes uit de cultuurgeschiedenis uitbeelden. In 2009 kwamen de praalwagens van het Gion-festival (als categorie yamahoko genoemd) op de UNESCO-lijst van immaterieel cultureel erfgoed van de mensheid te staan.

De praalwagens zijn allemaal uitbundig versierd. Een aantal heeft zelfs sinds de vroegmoderne periode Europese gobelins ervan afhangen. Hoe die gobelins, die in zestiende-eeuws Brussel gemaakt zijn, in Kyoto terecht kwamen is niet met zekerheid bekend, maar een niet onwaarschijnlijke theorie is dat ze een geschenk waren van paus Paulus V aan de daimyō (heer) van Sendai, Date Masamune 伊達政宗 (1567- 1636), en naar Japan mee teruggenomen door leden van de missie die Masamune naar onder meer Mexico en Europa had gestuurd in de jaren 1613-1620.

Lees over het festival vooral:

  • Mark Teeuwen, Kyoto’s Gion Festival: A Social History (London: Bloomsbury, 2023).

Zoals misschien met zo’n beetje alle festivals in de wereld, zijn het leukste eigenlijk de lange momenten dat er in feite niks gebeurt — en tegelijk van alles. Het Gion-festival in een heel nauwe definitie wordt sinds een aantal jaren verdeeld over twee dagen (17 en 24 juli) waarop de praalwagens daadwerkelijk voortgetrokken worden, en met veel gedoe (de wielen kunnen niet draaien) bij straathoeken een draai van 90 graden moeten maken. De avonden ervóór (de zogenaamde yoiyama 宵山) staan de paalwagens stil, maar is het een gigantische drukte; ik ken ook bewoners van Kyoto die daarom juist thuis blijven. Iedereen loopt, vaak in katoenen zomerkimono’s, door straten, bewondert de wagens, waar bovenin orkestjes muziek zitten te maken, en haalt eten en drinken en festivalprullaria bij een enorme hoeveelheid kraampjes.

Een orkestje (hayashi) boven in een van de praalwagens. Kyoto, 14 juli 2025.

Ik kwam Kikaku’s haikai-vers tegen dankzij een student van ons die bezig is met een project over Gion-festival.

De afbeelding toont een dubbelpagina uit Geïllustreerde beroemde plaatsen in de hoofdstad (Miyako meisho zue 都名所図会, 1780). Te zien is een tekening door de Osakaase Takehara Shunchōsai 竹原春朝斎 (?-1801) van het Gion-festival (hier nog gion-e 祇園会, ‘Gion-congegratie’, genoemd — zoals het festival tot de twintigste eeuw heette) met voortgetrokken praalwagen (hoko ). Ter illustratie van de illustratie noteerde redacteur Akisato Ritō 秋里籬島 (actief ca. 1776-1830) het haikai-vers van Kikaku. Collectie Kyoto University.

Categorieën
poëzie

stille sterren

            Toen, in de duistere nacht het schijnsel van de sterren wonderschoon was, en de glans van een heldere hemel haar voorkwam alsof zij die op die avond voor het eerst zag, wat heel frappant was:

                                    Dame Daibu [1157?-?]

juist naar de maan

            was ik gewend te staren

dat een nacht vol sterren

            diepe weemoed op kan roepen

                        heb ik vanavond pas beseft

tsuki o koso / nagame-nareshika / hoshi no yo no / fukaki aware o / koyoi shirinuru

  やみなる夜、星の光ことにあざやかにて、れたる空の色なるが、よひ見初めたる心していとおもしろくおぼえければ
      建礼門院右京大夫
月をこそながめれしか星の夜のふかきあはれをよひりぬる

Gyokuyō wakashū 15 (Gemengde thematiek 2)-2159. Kenreimon’in Ukyō no Daibu 建礼門院右京大夫. ‘De duistere nacht’ (yami naru yo やみなる夜) is duister omdat er geen maan is. Vandaar dat de dichter dan pas oog krijgt voor de sterren.

            Op het thema ‘nacht’:

                                    Vorstin Eifukumon’in [1271-1342]

in de donkere nacht

            zorgt de wind door bergdennen

                        voor enorm geraas

maar in een hemel boven boomtoppen

            de stilte van de sterren

kuraki yo no /yamamatsukaze wa / sawagedomo / kozue no sora ni / hoshi zo nodokeki

Gyokuyō wakashū 15 (Gemengde thematiek 2)-2160. Vorstin Eifukumon’in 永福門院. Deze waka eindigt met een zgn. rentaikei-basis die kan functioneren als een zelfstandig naamwoord. Zo’n ‘eindigen met een rentaikei’ (rentai-dome 連体止め) is een dichterstechniek die het slotwoord nadruk geeft, door te suggereren dat er nog een stukje zin achteraan zou moeten komen..

Eigenlijk zijn deze twee gedichten op dit kalendermoment een ongepaste keuze, omdat we beide waka moeten situeren aan het einde van het jaar. Het gaat hier om winternachten.

Wat is een Nederlands woord voor het Engelse ‘unseasonable’? Iets als ‘niet passend bij het seizoen’ (of zelfs ‘abnormaal voor het seizoen’ — Van Dale), maar dan wat minder omslachtig. ‘Uitzonderlijk’? (Maar dat is zo vrijblijvend; dan raken we het idee van een kalender kwijt.)

Hoe dan ook, twee gedichten van twee belangrijke laat-klassieke vrouwelijke dichters, zusterlijk naast elkaar in de veertiende vorstelijke bloemlezing. Deze Verzameling van [gedichten als] juwelen bladeren (Gyokuyō wakashū 玉葉和歌集, 1312) is met 2800 gedichten het omvangrijkste staatsproject voor waka. 

Wij vinden het vandaag de dag allicht heel herkenbaar dat je onder de indruk bent van sterrenpracht. In vroegmiddeleeuws Japan zag een mens dan ook nog eens oneindig veel meer sterren dan in de lichtkoepels waarin de meesten van ons leven.

Toch is die herkenbaarheid maar schijn, want ze is een projectie die berust op een foute aanname. Een intrigerend raadsel is namelijk dat de dichters aan het klassieke hof van Japan niet over sterren dichtten. Klassieke poëzie over de maan is niet aan te slepen, maar waka over sterren zijn er uit die periode nauwelijks — het wel heel specifieke thema van de Dubbel-Zeven (tanabata 七夕) daargelaten. Ik kwam daarvoor nog geen bevredigende verklaring tegen.

Deze twee gedichten zij dus vrij revolutionair. Inderdaad ‘frappant’ (omoshiroku).

De redacteur van Verzameling van [gedichten als] juwelen bladeren, Kyōgoku Tamekane 京極為兼 (1254-1332; een achterkleinzoon van Fujiwara no Teika), heeft overduidelijk toegang gehad tot de dichtersmemories van Dame Daibu. Dat is de door haar zelf rond 1232 voltooide bundeling van haar eigen waka, gelardeerd met lange passages waarin zij zich de momenten in haar leven herinnert waarin zij die gedichten schreef.

Deze ‘Verzameling van Ukyō no Daibu in dienst van Vorstin Kenreimon’in’ is prachtig vertaald door Phillip Harries: The Poetic Memoirs of Lady Daibu (Stanford: Stanford University Press, 1980).

Daarin schrijft zij, tegen de achtergrond van een lange burgeroorlog (1180-1185) die het politieke landschap van Japan voor altijd zou veranderen:

Het zal rond de eerste dag van de twaalfde maand geweest zijn, de avond was gevallen en iets tussen regen en sneeuw in kwam naar beneden zetten; wolken schoten voorbij en al was het niet volledig bewolkt, toch werden hier en daar groepjes sterren die even te zien waren geweest aan het zicht onttrokken. Veel later, het moet in het tweede kwartier van de Os [ca. 2 uur ’s nachts] zijn geweest, duwde ik het dekenkleed dat ik tot over mijn hoofd getrokken had van me af en keek omhoog naar de hemel: die was wonderlijk helder en bleekblauw en over de hele breedte van die uitgestrekte ruimte schitterden enorme sterren. Het was een frappant gezicht, alsof er bladgoud of -zilver over lichtazuren papier gestrooid was. Het gaf me het gevoel dat ik die avond dat alles voor het eerst zag. Al had ik vaak genoeg sterrennachten als bij maanlicht gezien, voelde misschien vanwege het moment alles bijzonder aan en bleef ik in gedachten verzonken.

            juist naar de maan

                        was ik gewend te staren

            dat een nacht vol sterren

                        diepe weemoed op kan roepen

                                    heb ik vanavond pas beseft

tsuki o koso / nagame-nareshika / hoshi no yo no / fukaki aware o / koyoi shirinuru

十二月ついたち頃なりしやらむ、夜に入りて、雨とも雪ともなくうち散りて、むら雲さわがしく、ひとへに曇りはてぬものから、むらむら星うち消えしたり。引きかづきふしたるきぬを、けぬるほど、うし二つばかりにやと思ふほどに引き退けて、空を見上げたれば、ことに晴れてあさ色なるに、光ことごとしき星の大きなる、むらなく出でたる、なのめならずおもしろくて、花の紙にはくをうち散らしたるによう似たり。今宵こよひはじめて見そめたる心ちす。さきざきもほしづき見馴れたることなれど、これはをりからにや、ことなる心ちするにつけても、ただ物のみおぼゆ。
  月をこそながめなれしか星の夜の深きあはれをこよひ知りぬる

Kenreimon’in Ukyō no Daibu shū 建礼門院右京大夫集 251 (var. 252), red. Itoga Kimie 糸賀きみ江 (Tokyo: Shinchōsha, 1979), p. 127. Een ‘sterrennacht als bij maanlicht’ (hoshizukiyo 星月夜) is een nacht waarop sterren net zo helder stralen als maanlicht.

Een haikai-vers van Matsuo Bashō (1644-1694) op een muur aan het Rapenburg, Leiden. Ik kom er zo’n beetje elke werkdag langs.

een ruige zee:

richting Sado uitgestrekt

            ligt de Melkweg

araumi ya / sado ni yokotau / ama-no-gawa

荒海や佐渡によこたふ天の川

Oku no hosomichi [SNKBZ 71, p. 111. Orthografie aangepast; daar staat 天河]. Bashō speelt met kleurcontrast: zee en hemel zijn donker, bijna zwart, en daarin licht de sterrenstreep van de Melkweg op. Het eiland Sado, van oudsher een ballingsoord waar in de vroegmoderne periode ook goud ontdekt werd, ligt in de Japanse Zee.

Dan besef je dat Bashō’s befaamde haikai-vers met zijn fascinatie voor de sterrenpracht mijlenver afstaat van de klassieke hoftraditie.

Vervolgens blijken die sterren niet het enige bijzondere. Vorstin Eifukumon’in 永福門院 (1271-1342) heeft ook nog eens een nieuw dichtwoord verzonnen: ‘de wind door bergdennen’ (yamamatsukaze 山松風). Dat werd niet eerder gebruikt in poëzie. Als je het dan ziet staan, zo simpel en doeltreffend, denk je: maar waarom in godsnaam niet?

Eifukumon’in zou het woord nóg een keer gebruiken (de vertaling van dat gedicht van haar houden lezers van dit blog van me tegoed, maar dat moet echt in de wintermaanden). Dat zijn dan de enige twee gedichten in de eenentwintig vorstelijke bloemlezingen —die samen vijf eeuwen (914-1439) en zo’n 33.000 waka beslaan— waarin ‘de wind door bergdennen’ voorkomt.

Ik ben er een beetje stil van.

De afbeelding toont een panel uit het album Halte Châtelet richting Cassiopeia (Métro Châtelet direction Cassiopée), in de Ravian en Laureline (Fr. Valérian et Laureline)-reeks, met tekeningen van Jean-Claude Mézières en tekst van Pierre Christin (Brussel/Haarlem: Dargaud/Oberon, 1980), p. 6.

Categorieën
poëzie

manuscript in een digitale fles gevonden

‘Helemaal vergeten’ zou een beetje jokken zijn, maar er gaan jaren voorbij dat ik er niet aan denk. Lang geleden was er sprake van plannen voor een herdenkingsbundel voor Frits Vos (1916-2000), te vullen met Japanse poëzie en Nederlandstalige tanka en haiku. Die is er nooit gekomen. Wel schreef ik er een stukje voor dat te beschouwen valt als een uitgebreide voetnoot bij pagina 55 van Vos’ laatste (of bijna laatste) publicatie:

  • Een Nieuwe Vijver, gedichten van de excentrieke Zen-priester Ryokan (1759-1831). Vertaald en toegelicht door Frits Vos. Amsterdam: Meulenhoff 1996.

Dat stukje is dus bijna een kwarteeuw blijven liggen in een digitale la van een harde schijf. Kortgeleden kwam ik die weer tegen, een beetje als de elektronische variant van een bericht in een aangespoelde fles gevonden tijdens een wandeling langs een vertrouwd strand.

Aan de tekst heb ik niets veranderd; alleen het Japans heb ik toegevoegd.

De foto toont een beeld van Teishin en Ryōkan in de lobby van het Ryōkan’s Dorp Museum (Ryōkan no Sato Bijutsukan 良寛の里美術館), Nagaoka, aan de Japanse Zee.

– – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – –

De laatste dauwdruppel op de lotusbloem

De dichtersliefde tussen de non Teishin en de Zenpriester Ryōkan

Ivo Smits

In 1826 voelde de 69-jarige Japanse dichter en Zenpriester Ryōkan 良寛 (1758-1831) zich fysiek steeds zwakker en besloot zijn kluizenaarshut in de bergen te verlaten en zijn intrek te nemen in een hut op het terrein van zijn oude vriend en toeverlaat, de koopman Kimura Toshizō 木村利蔵 (ook wel: Moto’emon 元右衛門 XI, 1778-1848), in Shimazaki 島崎, bij het dorp Washima dichtbij de Japanse Zee. Daar ontmoette hij, waarschijnlijk in de herfst van datzelfde jaar, de jonge non en dichter Teishin. De ontmoeting met Teishin 貞心 (1798-1872) leidde tot een intense, liefdevolle relatie die niet alleen bepalend was voor het leven van de beide dichters, maar waaraan ook de lezers en liefhebbers van Ryōkan’s poëzie onnoemelijk veel te danken hebben. Het is liefde geweest waardoor het werk van Ryōkan behouden bleef.

Teishin werd geboren als de dochter van Okumura Gohei 奥村五兵衛, een samurai van lage rang in dienst van de heer van Nagaoka. Haar kindernaam was Masu ます. Op haar zeventiende werd zij uitgehuwelijkt aan de arts Seki Chōon 関長温. Dat huwelijk heeft niet heel lang geduurd, want na vijf jaar stierf Chōon (al lijkt dat niet kloppen; bronnen geven 1827 als zijn sterfjaar). Volgens een ander verhaal zou Chōon van Teishin gescheiden zijn, omdat het huwelijk kinderloos bleef. Hoe het ook zij, in 1819 woonde Teishin weer thuis bij haar ouders en een jaar later trad zij toe in een nonnenklooster. Zij was toen 23 jaar oud en het zal rond deze tijd geweest zijn dat zij de naam Teishin (‘Kuis hart’) aannam.

Teishin was volgens de berichten beeldschoon. In de herfst van 1826 was zij 29 jaar oud en woonde sinds kort in de Enmadō 閻魔堂, een tempel gewijd aan de koning-rechter van de onderwereld. In dat jaar zocht zij de veertig jaar oudere Zenpriester voor de eerste keer op. Haar motieven voor een bezoek aan Ryōkan liggen voor de hand: onderricht in boeddhistisch gedachtegoed en gesprekken over poëzie. ‘Het ‘klikte’ meteen tussen de beide religieuzen’, schrijft Frits Vos in Een nieuwe vijver, ‘en er ontwikkelde zich een verhouding die wij misschien het beste als een LAT-relatie avant la lettre kunnen betitelen.’ De twee zagen elkaar vaak gedurende de ruim vier jaar die hun relatie duurde en schreven elkaar veel gedichten.

Elke liefhebber van Ryōkan’s poëzie weet dat zijn eerste bundel gedichten in het Japans (waka), Dauwdruppels op een lotusbloem (Hachisu no tsuyu はちすの露), in 1835 postuum werd uitgebracht door Teishin. Zij speelde ook een cruciale rol in de samenstelling van de eerste verzameling van Ryōkan’s Chinese verzen, die de monnik Zōun 蔵雲 (1813-1869) uiteindelijk in 1867 zou uitbrengen onder de titel Nagelaten geschriften van de beoefenaar van de weg Ryōkan (Ryōkan dōjin ikō 良寛道人遺稿).

            .

Behalve als dichter en literaire sparringpartner was Teishin dus ook actief als bezorgster van Ryōkan’s oeuvre. Haar werk voor het uitbrengen van de poëzie van de man die zij haar ‘meester’ noemde was letterlijk liefdewerk. Wat de meeste vertalingen van Ryōkan’s poëzie niet goed duidelijk maken is dat Dauwdruppels op een lotusbloem behalve als een belangrijke verzameling van Ryōkan’s waka ook gelezen kan worden als Teishin’s verslag van haar relatie met Ryōkan. Dat geldt dan natuurlijk vooral voor het deel waarin de poëtische correspondentie van die twee is opgenomen. Frits Vos schrijft daarover: ‘Hoewel daar geen onvertogen woord in valt, wordt uit de tussen Ryōkan en Teishin uitgewisselde gedichten duidelijk dat hun relatie zeker meer dan platonisch was; ze vormen een ontroerende liefdesgeschiedenis.’ Die ontroering is het krachtigst in de staart: de laatste gedichten die de geliefden vlak voor Ryōkan’s dood uitwisselden. Toen Teishin hoorde dat Ryōkan op sterven lag, vertrok zij onmiddellijk naar zijn hut op het terrein van de familie Kimura en verzorgde hem totaan zijn dood, bijgestaan door onder anderen Ryōkan’s jongere broer Yamamoto Yūshi 山本由之 (ook wel: Yoshiyuki, 1762-1834) die het sterfbed uitgebreid beschreef in zijn dagboek Een volle chrysant (Yaegiku 八重菊).

Ook Teishin beschreef het sterfbed van Ryōkan. Dauwdruppels op een lotusbloem eindigt met de hier volgende reeks gedichten waarin zij haar versie geeft van de laatse momenten die zij samen doorbrachten.

            En zo, aan het einde van de twaalfde maand [van Tenpō 1 = 1830], ontving ik bericht van een kennis dat [Ryōkan’s] ziekte plotseling ernstiger geworden was, maar toen ik me diep geschokt naar zijn huis haastte, maakte hij niet de indruk er zo erg aan toe te zijn. Hij zat rechtop in zijn bed en leek blij te zijn me te zien.

            .

wanneer, wanneer, zo

            bleef ik op jou wachten

                        en je bent gekomen

nu we elkaar zien,

            wat valt er verder nog te denken?

itsu itsu to / machinishi hito wa / kitarikeri / ima wa aimite / nani ka omowamu

                                                                        De meester

  かくてしはすの末つ方、俄に重らせ玉ふよし人のもとより知らせたりければ、うち驚きて急ぎまうでて見奉るにさのみ悩ましき御けしきにもあらず、床の上に座しゐたまへるが、おのがまゐりしをうれしとやおもほしけん
いついつと待ちにし人は来りけり今はあひ見て何か思はむ    師

als dauw op gras

            in het veld van Musashi

                        die, als ze blijft,

zelfs als ze lang blijft liggen toch vervliegt

            zo vervliegt ook ons lichaam.

musashino no / kusaha no tsuyu no / nagaraite / nagarai-hatsuru / mi ni shi araneba

                                                                        De meester

武蔵野の草葉の露のながらひてながらひ果つる身にしあらねば    師

            Zodoende bleef ik dag en nacht aan zijn zijde en ik zag hoe hij met de dag zwakker werd en besefte dat er niets aan te doen viel. Te zien hoe hij binnenkort leek te zullen sterven stemde me zeer droevig.

            .

ook voor iemand

            die voorbij de grens van dood

                        en leven woont

is een schijnbare scheiding

            toch nog droevig stemmend

ikishini no / sakai hanarete / sumu mi ni mo / saranu wakare no / aru zo kanashiki

                                                                        Teishin

  かかれば昼よる御かたはらに在りて御ありさま見奉りゐるに、ただ日にそへてよわりによわり行き玉ひぬれば、いかにせん、とてもかくても遠からずかくれさせ玉ふらめと思ふにいとかなしくて
生きしにの堺はなれて住む身にもさらぬかれのあるぞ悲しき    貞

            Zijn antwoord:

            .

hun achterkant tonen ze

            en ook hun voorkant tonen ze:

vallend herfstblad

ura o mise / omote o misete / momiji

                                                                        De meester

Dit is niet van hemzelf, maar hij citeerde het graag van tijd tot tijd — prachtig.

  御かへし
うらを見せおもてを見せて散るもみぢ    師
  こは御みづからのにはあらねど、時にとりあひの給ふ、いとたふとし。

op komen lijkt het

            en op een terugkeer lijkt ’t —

de golven op zee

kuru ni nite / kaeru ni nitari / okitsunami

                                                                        Teishin

            .

Toen ik dit zei, antwoordde hij:

            .

helder zijn ze inderdaad —

de woorden uit jouw mond

akirakarikeri / kimi no koto no ha

                                                                        De meester

            .

Hij overleed op de zesde dag van de eerste maand van Tenpō 2 [1831], vierenzeventig jaar oud. Getekend: de non Teishin.

くるに似てかへるに似たりおきつ波    貞
  かく申したりければ
あきらかりけり君の言の葉    師
    天保二卯正月六日遷化 よはひ七十四 貞心尼

Verrassend is dat Teishin het nodig vond op te merken dat de enige hokku in de uitwisselingen tussen haar en Ryōkan (‘hun achterkant […]’) niet door de meester zelf was geschreven maar dat hij het aanhaalde om uit te drukken dat blijdschap en droefenis, zwakheden en sterke momenten hebben elkaar afgewisseld in een leven dat nu ten einde loopt. Welk gedicht Ryōkan hier precies citeert is onduidelijk. De grootste kanshebber is een hokku van Tani Boku’in 谷木因 (1646-1725), een vriend van de beroemde dichter Matsuo Bashō 松尾芭蕉 (1644-1694): 

van achteren vallen ze

            en ook van voren vallen ze —

herfstbladeren!

ura chiritsu / omote o chiritsu / momiji kana

裏ちりつ表を散つ紅葉哉

In sommige manuscripten wordt de door Ryōkan geciteerde hokku gevolgd door een achttal hokku van Ryōkan zelf, waaronder zijn spraakmakende

een nieuwe vijver!

een kikvors springt erin —

            geluid blijft uit

ara-ike ya / kawazu tobikomu / oto mo nashi

新池や蛙飛び込む音もなし

Dit is, zoals Frits Vos al schreef, Ryōkan’s ironisch commentaar op Bashō’s beroemde ‘Een oude vijver! / Een kikvors springt erin — / geluid van water’ (furuike ya / kawazu tobikomu / mizu no oto), een gedicht dat ruim een eeuw na Bashō’s dood een kanonieke status had gekregen waardoor het zijn oorspronkelijke lichtheid en vermogen tot verwondering goeddeels was kwijtgeraakt.

De reeks eindigt met een melancholieke samenspraak. Merkwaardig is dat dit allerlaatste kettingvers van Ryōkan en Teishin zelden wordt geciteerd, terwijl het toch de laatste dauwdruppel op de lotusbloem is. Teishin weet de ontmoetingen tussen mensen, hun sterven en het kruisen van hun levenspaden te suggereren met het beeld van golven op open zee die met hun ritmisch bewegen eeuwige cycli van gaan en komen oproepen. Ryōkan’s laatste woorden als dichter beamen de juistheid van dat beeld. Dat zal voor Teishin een belangrijke reden geweest zijn om het vele jaren later nog een keer te gebruiken toen zij haar doodsvers (jisei 辞世) schreef dat haar afscheid van deze wereld uitdrukt. Teishin stierf, vijfenzeventig jaar oud, op de elfde dag van de tweede maand van Meiji 5 (1872). Japan was inmiddels een geheel nieuwe wereld binnengegaan, vol spoorlijnen, telegraafpalen, parlement, gemoderniseerd leger en westerse romans. Zij ligt begraven in de Dōun-ji, de tempel waar zij de laatste dertig jaar van haar leven woonde. Haar doodsvers staat in de grafsteen gebeiteld:

op komen lijkt het

            en op een terugkeer lijkt ’t —

de golven op zee:

hun bewegen aan wind en

            waaien overgelaten

kuru ni nite / kaeru ni nitari / okitsunami / tachi’i wa kaze no / fuku ni makasete

くるに似てかへるに似たり沖つ波立居は風の吹くにまかせて

                                                New Haven, november 2000

Noot

Bij leeftijden volg ik het klassiek Japans gebruik waarbij iemand al bij de geboorte één jaar oud is. De twee door mij geraadpleegde studies van Hachisu no tsuyu zijn: Itō Hiromi 伊藤宏見, Ryōkan to Teishin-ni: ‘Hachisu no tsuyu’ shinshaku 良寛の歌と貞心尼:『はちすの露』新釈 (Shinjinbutsu Ōraisha, 1990) en Kita Noboru 喜多上, ‘Hachisu no tsuyu’ o yomu はちすの露を読む (Shunjūsha, 1997). Verwijzingen naar Frits Vos betreffen zijn bundel Een nieuwe vijver. Gedichten van de excentrieke Zen-priester Ryōkan (1759-1831) (Meulenhoff, 1996).

Categorieën
poëzie

glorie

Op een maandelijkse kettingvers-sessie gebruikte de meester het woord ‘ochtendgloren’ en alle aanwezigen vonden het een prachtig vers. Iemand die achteraan zat en hoorde hoe iedereen daarvan onder de indruk was begon zijn eigen gedicht met het woord ‘avondgloren’.

   ‘Dat is raar’, zei de meester, waarop de man zijn gedicht verbeterde met ‘middaggloren.’

   ‘Dat is nog erger.’

   Toen de man zo in de put gepraat werd zei hij geërgerd: ‘Man, man,

            .

            als ik het ben

            die aan het gloren gaat

                        misgun jij me dat?’

ware wa shite / hito no horake ya / kirauran

月次つきなみれんにて、そうしゃうたる人、朝朗あさぼらけいふことばをせられたれば、句がら面白しと、一座皆感ずるを聞きゐて末座ばつざより、夕ぼらけと五いだすに、宗匠、「あらめづらしや」といはれぬ。またその儀ならば昼ぼらけ」となほしけるを、宗匠、「それはなほいな言葉ぞ」とおつこめたるに、右の作者うく、「これこれわれはして、人のほらけやきらふらん」。

Seisuishō 1-1-33. Voor ‘kettingvers’ (renga), zie termen.

Lachen om wakker te blijven (Seisuishō 醒睡笑, 1623) is een behoorlijk grote verzameling komische anekdoten uit het begin van de zeventiende eeuw. Samengesteld door Anraku’an Sakuden 安楽庵策伝 (1554-1642), een abt en amateurdichter in Kyoto, vindt de verzameling zijn oorsprong in een sessie die Sakuden had met de regeringscommissaris voor Kyoto en omstreken (shoshidai 所司代), Itakura Shigemune 板倉重宗 (1588-1656). In of rond 1615 vertelde Sakuden de shogunale gebiedscommissaris een aantal anekdoten die deze zo grappig en interessant vond dat hij de abt opdroeg ze systematisch te verzamelen. De acht hoofdstukken van het manuscript waren in 1623 af en werden vijf jaar later in drie delen uitgegeven.

De meeste van de anekdoten gaan niet over poëzie, maar een aantal dus wel. Bovenstaande valt onder de etymologische rubriek ‘waarom de dingen zo genoemd worden als ze heten’ (ieba iwaruru mono no yurai 謂被謂物之由來).

Ik gebruikte:

  • Suzuki Tōzō 鈴木棠三, Seisuishō kenkyū nōto 醒睡笑研究ノート (Tokyo: Kasama Shoin, 1986). (Het citaat staat op p. 28.)
  • H. Mack Horton, vert., Laughs to Banish Sleep: Selections from Seisuishō (1623) by Anraku Sakuden (Hollywood: highmoon, 2001). (Beschikbaar via Hortons website.)

De afbeelding toont een bijeenkomst van kyōka-dichters door Utagawa Kuniyoshi 歌川国芳 (1798-1861), in een triptiek ‘Verfijnde kenners: een samenzijn in de sneeuw’ (Fūgajin yuki no mushiro 風雅人雪のむしろ, 1843). Het betreft hier allemaal bestaande dichters. Collectie Tokyo Metropolitan Library. De prent is dus ruim twee eeuwen jonger dan de hier vertaalde anekdote. Ook zijn kyōka iets heel anders dan haikai-verzen. Als illustratie slaat het de plank dus nogal mis.

Categorieën
poëzie

poppenslokje

’t kind ook een slokje

            en dus wat aangeschoten —

poppenfestival

ko no shaku ni / sukoshi eikeri / hinamatsuri

子の酌に少し酔ひけり雛祭

Gepubliceerd in het haikutijdschrift Hōzuki 酸漿 (‘De lampionplant’, juninummer 2001). Ik lees ei– 酔ひ hier toch maar in de klassieke uitspraak (en dus niet als yoi-). Het is gebruikelijk om bij het poppenfestival ook troebele ‘witte sake’ (shirozake 白酒) met een relatief laag alcoholpercentage (doorgaans zo’n 7,5%) te schenken. Totdat we anders gingen denken over de relatie tussen drank en jonge kinderen kregen ook kinderen ervan te drinken.

Een haiku door Koura Yūgetsu 小浦遊月, een hedendaagse haikudichter die ik verder niet ken.

3 maart is de dag van het poppenfestival (hinamatsuri 雛祭り), oorspronkelijk gevierd op de derde dag van de derde maand op de oude maankalender. Lang was het onder de naam Meisjesfeest de tegenhanger van wat nu de genderneutrale Dag van het Kind (kodomo no hi こどもの日) is (en vroeger het Jongensfeest), 5 mei. Op het poppenfestival wordt op een altaar een hele reeks van poppen in traditionele hofkledij uitgestald. Ooit stelde de uitstalling een bruiloft van oude hofadel voor, maar al vroeg werd de opstelling gezien als de hofhouding van een poppenkeizer en keizerin. Die laatste twee staan bovenaan het altaar. Mij doet het opstellen en meerdere dagen bewonderen ervan altijd wat denken aan het ritueel van het optuigen van een kerstboom.

Een poppenhofhouding opgesteld voor het poppenfestival (hinamatsuri). Foto: David Wiley.

Toeval of niet, het poppenfestival heeft ook een rol in het allereerste gedicht in De smalle weg naar het achterland (Oku no hosomichi おくのほそ道, 1694) van Matsuo Bashō 松尾芭蕉 (1644-1694). Bashō maakt zijn huis aan kant voor zijn onderhuurder, trekt de deur achter zich dicht en gaat logeren bij een mecenas voordat hij echt op reis gaat:

            ook mijn strooien hut

                        kent een tijd van verhuizen!

            een thuis voor poppen

kusa no to mo / sumikawaru yo zo / hina no ie

Mijn eerste acht verzen hing ik aan de deurpost van mijn hut.

  草の戸も住替る代ぞ雛の家
おもてはちを庵 あんの柱に懸 かけおく

Bashō schrijft letterlijk ‘een deur van gras’ of ‘strooien deur’ (kusa no to); dat is een pars pro toto: het beeld staat voor de hele (simpel uitgevoerde) hut die aan die deur vastzit. ‘De eerste acht verzen’ (omote hachiku 面八句) staan op het eerste vel van een kettingvers (renga) van honderd schakels (hyaku’in 百韻). De vellen papier (kaishi 懐子) waarop men een kettingvers noteerde werden dubbelgevouwen. Bij een hyaku’in werden op de ‘voorste helft’ (sho’ori no omote 初折の表 [var. 面]) acht verzen (ku 句) geschreven en op de latere helften telkens veertien, en op de allerlaatste helft (nagori no ura 名残の裏) weer acht verzen. Dit gedicht is dan het openingsvers van de hele reeks.

Dit zal een van de vroegste haikai-verzen zijn waarin aan het poppenfestival wordt gerefereerd. Dat is niet zo raar, want bij mijn weten bestond dit uitstallen van een poppenhofhouding niet vóór het begin van de zeventiende eeuw.

Ik vind Bashō’s gedicht een mooi voorbeeld, zeker wanneer ik deze passage met studenten lees, van hoe ontzettend situatie-specifiek haikai-poëzie kan zijn: als je de context niet kent wordt het al snel onbegrijpelijk. In dit geval is de standaardaanname dat de huurder die tijdelijk in de Bashō-hut introk een gezin had met een dochtertje. De volgende sectie in De smalle weg naar het achterland speelt wanneer Bashō dan echt op pad gaat rond de 27e dag van de derde maand; dan is het heel voorstelbaar dat dat gezin rond het begin van die maand in hun nieuwe huis ging wonen en daar meteen het poppenaltaar opzette.

De tekening is van Guy Delisle, op de achterflap van zijn Guide de mauvais père (Delcourt; vert. Gids voor ‘slechte’ vaders, Oog & Blik/De Bezige Bij, 2013).

Categorieën
poëzie

vlieg

            vliegen

‘vliegen zijn irritant’

op de voorgrond van mijn gemoed

            scharrelt zoiets rond

hae nikushi / kokoro no saki e / tachimawari (蝿)

Kyōtai kushū 1-472. Een hokku van Katō Kyōtai (1732-1792). De dichter spelt niet uit wat er concreet rondloopt (tachimawaru). Dat zal de niet te onderdrukken gedachte aan de vlieg zijn.

In een brief aan Lucilius (Epistulae morales ad Lucilium, boek zes, brief 56) beschrijft Seneca een man die om te kunnen slapen ’s nachts absolute stilte in huis wenst en daarom van zijn dienaren eist dat zij geen enkel geluid maken. Niettemin ligt hij dan ’s nachts wakker, te luisteren of hij toch niet iets hoort. Seneca concludeert: animus illi obstrepit, ‘zijn eigen gemoed valt hem lastig’. Daarbij teken ik aan dat animus soms ook met ‘hart’ vertaald mag worden; het Japanse kokoro betekent ‘hart’ in een heel breed bereik van implicaties — ‘gemoed’ is er daar één van.

De afbeelding komt uit La Mouche (Seuil, 1995, herziene ed. 2021) van Lewis Trondheim, p. 25.

Categorieën
poëzie

berggroente

geplukte kruiden

            lieten hun geuren achter

                        op mijn vingers

als ik ze aan het wassen ben

            komt boven het veld de maan op

tsumikusa no / nioi nokoreru / yubisaki o / araite ireba / no ni tsuki no izu

摘草のにほひ残れるゆびさきをあらひて居れば野に月の出

Een tanka van Wakayama Bokusui 若山牧水 (1885-1928), uit zijn bundel Onderweg (Rojō 路上, 1911).

De (late) lente is bij uitstek al eeuwen een moment om berg en veld in te gaan om daar kruiden, wilde groenten of veldbloemen te plukken (tsumikusa 摘み草). Eetbare wilde planten (sansai 山菜, let. ‘berggroente’) zijn een delicatesse en altijd een aanrader op een menu. In Bokusui’s tanka zou je het woord kusa (let. ‘grassen’, gewassen) ook kunnen lezen als ‘groenten’: ‘geplukte groenten / lieten hun geuren achter / op mijn vingers’.

Tegenwoordig krijg je nog wel eens ‘berggroenten’ op je bord die wel degelijk gekweekt zijn en niet in het wild geplukt.

Ik kreeg net een erg leuk boek bezorgd: Eating Wild Japan. Winifred Bird woonde acht jaar op het Japanse platteland (een term die met al die bergen daar een wat vertekend beeld geeft) en leerde daar onder meer van haar buurvrouw het plezier dat berggroenten verschaffen. Zij schreef een mengeling van antropologisch veldwerk en cultuurgeschiedenis, met als toegift een praktische inventaris van berggroenten en recepten ervoor. Birds boek heeft een breed geografisch bereik, van Kyushu tot de Ainu in Nibutani, Hokkaido.

  • Winifred Bird, Eating Wild Japan. Tracking the Culture of Foraged Foods, with a Guide to Plants and Recipes (Stone Bridge Press, 2021).

Leuk is ook dat er af en toe een gedicht in geciteerd staat, zoals dit van Yosa Buson 与謝蕪村 (1716-1784):

mijn wereld is dit:

ook al die gewassen hier

            worden zoetigheid

ora ga yo ya / sokora no kusa mo / mochi ni naru

おらが世やそこらの草も餅になる

Lange tijd stonden sansai voor armoe: ze waren een aanvulling op een karig menu voor mensen die anders van de honger zouden omkomen. Tegenwoordig gelden ze, als gezegd, als delicatesse; het kan verkeren.

Berggroenten zijn vandaag de dag ook omgeven met een zekere weemoed, omdat er steeds minder mensen zijn om ze te plukken. De helft van Japans slinkende bevolking woont inmiddels in enorme verstedelijkte gebieden (ruwweg 30% in Tokyo), en dat is een trend die alleen maar doorzet. De regering verwacht dat rond 2050 zo’n twintig procent van de momenteel bewoonde gebieden onbewoond zal zijn: in één-derde van Japans dorpen zijn de meeste bewoners ouder dan 65 en in de periode 2015-2019 hielden al 139 dorpen simpelweg op te bestaan. [Bird, Eating Wild Japan, p. 168, noot 4.]

De afbeelding toont een dubbele pagina uit de stripreeks Little Forest (Ritoru foresuto リトル・フォレスト), deel 2, van Igarashi Daisuke 五十嵐大介 (Kōdansha, 2005). Te zien zijn onder meer een schaaltje met jonge struisvarens (kogomi; zie ook foto linksboven en Eating Wild Japan, p. 190-192) en een mandje met de als tempura gefrituurde ‘koning van de berggroente’ (sansai no ōsama 山菜の王様), nl. spruiten van de duivelswandelstok of engelenboom (tara no me; zie ook foto linksonder en Eating Wild Japan, p. 207-208) — beide klassieke voorbeelden van ‘berggroente’. Deze mij sympathieke manga behandelt lokale, zelf verbouwde ingrediënten voor kleinschalige gerechten en is zo een ode aan het leven op het platteland.

uitroepteken

De haiku die Miyamori Asatarō* vertaald heeft hebben in het buitenland heel veel succes, maar wat voor gevoel buitenlanders aan die vertaalde poëzie over zullen houden is maar de vraag. Het is zo’n beetje alsof ze [Gilbert en Sullivans] opera The Mikado gezien hebben en denken Japanners te begrijpen, en ze haiku begrijpen als ‘haikoe’*. Het Japan waarvan buitenlanders houden is niet het echte, pure Japan, maar een Japan dat concepten als fujiyama* en geisha girl zo probleemloos aan elkaar knoopt dat het al net zo nep is als tempura-friet*. Het echte, ware Japan is voor hen onbegrijpelijk en dus alleen maar slaapverwekkend. Dat Miyamori’s vertalingen in het Westen aanslaan heeft er misschien mee te maken dat dat haikoe-achtige haiku zijn.

            Als blijk van onvertaalbaarheid citeert Komiya Toyotaka* het volgende door Miyamori vertaalde vers:

            The ancient pond!

            A frog plunged splash!

            (furu-ike ya kawazu tobikomu mizu no oto)

            [de oude vijver: / een kikker springt erin / geluid van water]

Komiya schrijft: Het spreekwoordelijke zwaartepunt van deze haiku is het snijwoord*ya’ in ‘furu-ike ya’ [‘de oude vijver’]. In dit geval geeft ‘ya’ uitdrukking aan een langdurigheid, een besef dat het object ervan, namelijk ‘de oude vijver’, er al die tijd al geweest is, en aan de emoties die de auteur daarbij heeft. Het vers wordt door dit snijwoord in tweeën gedeeld en het ‘een kikker springt erin’ in het tweede deel drukt een ervaring in een werkelijkheid uit die je zelf kunt meemaken. Door het moment van die ervaring in een werkelijkheid in de onveranderlijke ‘oude vijver’ te laten verdwijnen kan Bashō de door hem ervaren verstilling van ‘het niets’* uitdrukken. Maar in zijn vertaling geeft Moriyama dit ‘ya’ weer met het leesteken ‘!’. Het ‘!’ in het buitenlands is een simpelweg een uitroepteken, en het is onmogelijk om daarmee het besef van langdurigheid en werkelijkheid van het oorspronkelijke gedicht weer te geven. Het snijwoord ‘ya’ in haiku is een complex woord met een buitengewoon rijke lading en is geen simpel uitroepteken zoals ‘!’, dus op dit punt slaat de vertaling de plank mis. […]

            Komiya’s opvattingen lijken me getuigen van gezond verstand en vreemd is vooral dat ze in literaire kringen zo’n ophef veroorzaken. Ook voor iemand als ik die van het buitenlands geen verstand heeft is het op deze manier ondenkbaar dat je Bashō naar het Engels zou kunnen vertalen. Eerlijk gezegd zijn zulke vertalingen potsierlijk en is het onmogelijk je lachen erbij in te houden. Maar het zijn wel de vertalingen van Moriyama die als kenner van het Engels een grote naam heeft en te moeten zien dat die in binnen- en buitenland als een ‘meesterlijke vertaling’ gelden dwingt me het hoofd te breken over de onvertaalbaarheid van poëzie.

 宮森麻太郎氏の英訳した俳句は、外国で非常に好評ださうであるが、その訳詩を通じて、外国人が果して何を感銘したものか疑問である。おそらくは歌劇ミカドを見物して、日本人を理解したといふ程度であり、俳句を HAIKAI として解釈した程度であらう。多くの場合に、外国人に好評される日本の者は、真の純粋の日本ではなく、彼等のフジヤマやゲイシヤガールの概念性に、矛盾なく調和して入り得る程度の、テンプラフライ式の似而非日本である。真の本当の日本のものは、彼等に理解されないことから、却つて退屈されるばかりである。宮森氏の翻訳が西洋で受けてる理由も、おそらくそれがハイカイ的俳句である為かも知れないのである。
 小宮豊隆氏は、翻訳の不可能を例証する為、次の宮森氏の訳句を引例してゐる。
 
  The ancient pond!
  A frog plunged splash!
  (古池や蛙とび込む水の音)
 
 小宮氏は言ふ。俳句の修辞的重心となつてるものは、「古池や」の「や」といふ如き切字である。この場合での「や」は、対象としての古池が、ずつと以前からそこに有つたといふ時間的経過と、実在的な恒久観念と、併せてそれに対する作者の主観的感慨とを表示してゐる。句はその切字で分離されて居り、以下の「蛙飛び込む」は、目前の現実的印象を表現してゐる。そしてこの現実的印象としての瞬間が、恒久的実在の「古池」の中に消減することによつて、芭蕉の観念する「無」の静寂観が表現されるのである。然るに宮森氏の訳では、この「や」が!の符号によつて書かれてる。外国語の!は、単なる感歎詞の符号であるから、それによつて原詩の時間的観念や実在的観念を表示することは出来ない。俳句に於ける切字の「や」は、非常に豊富な内容をもつ複雑な言語であつて、外国語に於ける!の如き、単なる感歎詞の符号ではないのであるから、この点の訳が第一に不完全だと言ふのである。<中略>
 小宮氏の説は、むしろ常識的にさへ当然の正理であつて、これが文壇に問題を起こしたのが、むしろ不思議な位である。僕の如き外国語に智識のない人間が読んでさへ、上例の如き英訳で芭蕉の俳句が訳出されてるとは思へない。正直に告白すると、かうした訳を読んで滑稽になり、いつも失笑を禁じ得ないのである。しかもこれが語学者として名声の高い宮森氏の訳であり、内外共に最近の「名訳」として好評されてるのを見ては、いよいよ以て詩の翻訳の不可能性を痛感する次第である。

*) Miyamori Asatarō 宮森朝太郎 (1869-1952) was hoogleraar Engelse literatuur aan de Keio universiteit, Tokyo. Uit onvrede met bestaande Engelse vertalingen van Japanse haiku publiceerde hij in 1932 zijn An Anthology of Haiku Ancient and Modern.

*) ‘Haikoe’: Hagiwara schrijft ‘HAIKAI’ en gebruikt dat woord niet als historische term (om de ‘haiku’ uit de vroegmoderne periode aan te duiden) maar als teken voor een niet-Japanse versie van de haiku. Vandaar mijn vertaling ‘haikoe’.

*) ‘Fujiyama’ is een woord dat in het Japans niet bestaat en daarmee al ruim een eeuw geleden symbool ging staan voor een westerse, oriëntalistische versie van ‘Japan’. (Ik leerde als eerstejaars student al in de eerste collegeweek: ‘Men zegt ofwel fuji no yama ofwel fujisan’, om ons zo symbolisch te ontdoen van culturele misvattingen.)

*) Met ‘tempura-friet’ (tenpura furai) lijkt Hagiwara te doelen op frituur (tempura) die niet volgens traditioneel Japans recept bereid wordt maar naar ‘fry’ (Jp. furai)-receptuur met moderne westerse inspiratie (waarin beslag is bereid met broodkruim i.p.v. tarwemeel).

*) Komiya Toyotaka 小宮豊隆 (1884-1966) was aan de Keizerlijke Universiteit van Tokyo een student van Natsume Sōseki en mogelijk diens trouwste discipel; hij stond model voor de hoofdpersoon van diens roman Sanshirō, koos de titel voor diens roman De poort en verzorgde de postume uitgave van Sōseki’s verzameld werk. Hij werd literair criticus en hoogleraar Duitse literatuur aan de Tōhoku-universiteit te Sendai.

*) Een ‘snijwoord’ (kireji 切れ字) is een partikel dat nadrukkelijk structuur geeft aan een Japans gedicht (in de praktijk gaat dat dan eigenlijk altijd om haikai-verzen). Vaak geeft het nadruk aan het eraan voorafgaande woord. Of snijwoorden vertaalbaar zijn is al heel lang onderwerp van discussie. Vaak kiezen vertalers voor een leesteken als de dubbele punt of het gedachtestreepje.

*) Het ‘niets’ (mu 無) geldt als centraal concept in Zen en er waren met name in de moderne tijd altijd al lezers die Bashō’s poëzie nadrukkelijk in Zen-termen wilden lezen.

Oplettende lezers zullen zien dat ik de terminologie van Komiya nogal heb ingedikt, omdat wat in het Japans misschien nog intellectueel kan klinken in het Nederlands al snel wolligheid oplevert. Een meer letterlijke vertaling van de tweede zin na Bashō’s hokku is bijvoorbeeld: ‘In dit geval geeft ‘ya’ uitdrukking aan het verloop van de tijd met een besef van daadwerkelijke onveranderlijkheid dat het object ervan, namelijk ‘de oude vijver’, er al die tijd al geweest is, en aan de subjectieve emoties die de auteur daarbij heeft.’

Hagiwara Sakutarō 萩原朔太郎 (1886-1942) is een van Japans belangrijkste modernistische dichters. Zijn Over het vertalen van poëzie (‘Shi no hon’yaku ni tsuite’ 詩の翻訳について, 1933) schreef hij naar aanleiding van een controverse rondom een bloemlezing van Engelse vertalingen van Japanse haikai-verzen die een jaar eerder was verschenen. De hoogleraar Miyamori Asatarō 宮森朝太郎 (1869-1952), een gerenommeerd kenner van Engelse literatuur aan de Keio-universiteit in Tokyo, wilde met de ruim achthonderd pagina’s van zijn An Anthology of Haiku Ancient and Modern een ruime selectie van verantwoorde vertalingen van haiku presenteren. In augustus 1933 publiceerde criticus en hoogleraar Duits Komiya Toyotaka 小宮豊隆 (1884-1966) een vernietigende kritiek van Miyamori’s boek, en zo ontstond in de late zomer van dat jaar een enorme rel die in de krant en literaire tijdschriften werd uitgevochten tussen deze twee geleerde literatoren en waarmee allerlei andere critici zich ook bemoeiden. Die controverse kan niet los gezien worden van het politieke klimaat destijds. Hagiwara’s essay verscheen in het novembernummer van door hemzelf uitgegeven tijdschrift Seiri 生理 (‘Fysiologie’).

Hier vertaalde ik de eerste alinea’s. Weggelaten is een alinea over cultuurspecifieke associaties die Japanners volgens Komiya zouden hebben bij ‘oude vijver’ en ‘kikker’. Zie hieronder.

Miyamori’s An Anthology of Haiku Ancient and Modern (Maruzen, 1932). In 1940 zou een herdruk volgen. Het boek is tegenwoordig alleen antiquarisch te krijgen tegen forse prijzen.

In 1933 lag Hagiwara’s echt creatieve periode als dichter in zekere zin al bijna een decennium achter hem, al zou hij in 1934 nog de bundel The Iceland (Hyōtō 氷島) publiceren. Naast modern vrij vers hield hij zijn leven lang een actieve belangstelling voor tanka en ook wel voor haiku. Die vermenging van genres in de poëziebeoefening door een en dezelfde persoon kwam tot de Tweede Wereldoorlog veel voor.

Waar de discussie oorspronkelijk ging over de (on)vertaalbaarheid van specifiek haikai-poëzie (haiku 俳句hokku 発句), daar trok Hagiwara de kwestie door naar de (on)vertaalbaarheid van poëzie (shi) in het algemeen. Dat wil zeggen, al snel blijkt dat hij het heeft over de onvertaalbaarheid van Japanse poëzie. En waar Komiya de Engelse oplossingen van Miyamori bekritiseerde, daar richtte Hagiwara zijn pijlen op ‘de buitenlandse vertaler’. Zijn betoog leunt erg op de dubbele aanname dat buitenlanders Japan niet begrijpen kunnen én dat zij eigenlijk niet in het ‘echte’ Japan geïnteresseerd zijn maar in een Japan van de fantasie. Vertalers buigen Japanse poëzie in hun vertalingen daarom om naar individuele en vrije bewerkingen die bijna altijd foute vertalingen zijn. 

Hagiwara’s essay mondt uit in de stelling dat Japans modernisering in de vroege twintigste eeuw geleid heeft tot een stompzinnige omarming van buitenlandse (lees: westerse) cultuur en gekunstelde ‘uitvinding’ van een eigen moderniteit. Dat past helemaal in de conservatieve stromingen van de jaren ’30 waarin moderniteit gezien werd als een Ersatz-cultuur van het westen en men een ‘terugkeer naar Japan’ nastreefde. Vandaar ook die nadruk op Japans culturele uniciteit. Hagiwara’s slotzinnen, dat ‘Marxisten die de bekering (tenkō 転向) hebben doorgemaakt beseffen de onmogelijkheid  van vertaling. Zij zijn verstandiger dan de literatoren’ die de moderne literatuur van het laatkapitalisme denken te schrijven (転向したマルキストは、翻訳の不可能を知つたのである。彼等は文学者より聡明である。), krijgen dan ook een onaangename klank. Je begrijpt dat literatuurhistorici zich liever concentreren op de jongere Hagiwara, de modernistische dichter uit het eerste kwart van de twintigste eeuw.

Hagiwara stond in zijn ideeën over het onvermogen van buitenlanders zich in ‘Japan’ te verplaatsen niet alleen. Ook Komiya zaagt van dik hout planken (in Hagiwara’s samenvatting):

Neem bijvoorbeeld de woorden ‘de oude vijver’: Japanners zullen meteen de associatie hebben met een vijver bij een oude tempel of een verfijnd, bemost vijvertje met stilstaand water in een tuin, maar omdat je in het zwoelte-loze westen zulke oude vijvers niet hebt, is het beeld dat westerlingen bij deze woorden zullen hebben eerder een groot, helder azuren meer in de bergen zoals in de Alpen of Zwitserland. Als in zo’n vijver één kikker springt, wat is daar dan poëtisch of betekenisvol aan? Bovendien, dat dier, die kikker, heeft voor Japanners een bijzondere, subtiel haiku-achtige poëtische zeggingskracht; het draagt een seizoensbewustzijn in zich dat je een zomerse natuur laat ervaren, maar westerlingen hebben daarbij geen enkele bijzondere associatie en zullen hooguit denken aan een lelijk ingrediënt voor kikkerbilletjes. Zijn conclusie is dat als het gaat om de indruk die westerlingen aan een haiku overhouden, zij niet zozeer er niks van begrijpen maar zich daarbij geen enkele voorstelling kunnen maken.

 即ち例へば「古池」といふ言葉は、日本人の連想からは直ちに古い寺院の池や、庭園などにある閑雅で苔むした小さな溜水の池をイメーヂするが、温気のない西洋にはそんな古池が無いのであるから、西洋人のこの語から連想するイメーヂは、アルプスやスヰスの山中などにある、青明に澄んだ大きな湖水であるだろう。そんな池へ蛙が一疋跳び込んだところで、何の詩趣も意味もあるものか。且つ「蛙」といふ動物は、日本人にはとつては特殊の俳味的詩趣をもつて居り、夏の自然を背後に感じさせるやうな季節感をさへ有してゐるが、西洋人にとつては何等特殊の連想がなく、食用蛙の醜怪を思ひ出させる位のものであらう。してみればかうした翻訳を通じて、外国人の俳句から受け取る印象は、不可解以上に想像が出来ないと結論してゐる。

Los van allerlei merkwaardige aannames zie je hier ook een vrij typische argumentatie waarbij naar believen een vijver (ike) en een (groot) meer ([ōki nakosui) voor westerlingen gelijkgeschakeld kunnen worden. 

Opmerkelijk is natuurlijk dat Hagiwara nergens echt last lijkt te hebben van de gedachte dat, als hij gelijk heeft, het omgekeerde misschien ook waar is: dat Japanners dan wellicht onvolledig (of geen) begrip kunnen hebben van westerse poëzie, die zij doorgaans in vertaling lazen. Hagiwara las bijvoorbeeld Rimbaud en andere symbolistische dichters, maar ook Edgar Allen Poe, in vertaling, en schreef daarover essays. Hij voelde een diepe verwantschap met de duistere romantiek van zulke auteurs, en zag zich niet gehinderd door eventuele culturele verschillen. (Toegegeven, dat zijn allemaal moderne westerse auteurs, zoals Hagiwara een moderne Japanse auteur was. Maar de ahistorische aanname dat er tussen Bashō en de moderne Japanner geen wezenlijk verschil is, is wel aanvechtbaar.)

Ik geef toe dat Hagiwara in Over het vertalen van poëzie zich wel hardop afvraagt of het klankspel van ‘nevermore’ (nēbā mōa ねえばあ・もうあ) in Poes The Raven en de associaties ervan met de desolaatheid van de wind die over een dodenakker waait in het Japans te vertalen is. Hij stelt dat zijn gedicht ‘Haan’ (Niwatori , in de bundel De blauwe kat [Aoneko 青猫], 1923) een bewerking van Poes gedicht is. Een gedicht is namelijk een creatieve, oorspronkelijke daad. Bij een vertaling gaat het hem om een vorm van getrouwheid aan het origineel: ‘Wat je hieruit mag afleiden is dat een gedicht een “bewerking” moet zijn en zeker geen “vertaling”.’ (そこで考へ得られることは、詩は「翻案」さるべきものであつて「翻訳」さるべきものではないといふことである。) Ook staat hij stil bij de vertaalproblemen die Japanners hadden bij het vinden van equivalenten voor westerse concepten als ‘Real’ en ‘Naturalism’, problemen die verergerd werden doordat ‘Japanners een natie zijn die historisch gezien geen ideeënleer kende’ (日本人は、歴史的に思想を持たない国民である). Hagiwara hield wel van apodictische uitspraken.

Hagiwara las vertalingen toch als brontekst, maar vertaalde zelf niet. Dat maakte het hem waarschijnlijk mogelijk om te stellen:

Alle vertaalde poëzie is de schepping van de vertaler, en heeft alleen waarde als bewerking.

すべての訳詩は、それが翻訳者自身の創作であり、翻案である限りに於て価値を持つてる。

Het postume portret van Hagiwara Sakutarō is van Onchi Kōshirō 恩地孝四郎 (1891-1955), 1943. Collectie National Museum of Modern Art, Tokyo.

echo’s uit Ōmi

‘Uitkijkend over het wateroppervlak van het meer betreurt men [het voorbijgaan van] de lente’

verglijdend voorjaar

            gedeeld met hen in Ōmi

is heus iets spijtigs

yuku haru o / ōmi no hito to / oshimikeru (kosui ni nozomite haru o oshimu)

行く春を近江の人と惜しみける (望湖水惜春)

Een haikai-vers van Matsuo Bashō 松尾芭蕉 (1644-1694). De ‘lente’ uit de ‘voortekst’ (kotobagaki) van het gedicht is de ‘vlietende lente’ (yuku haru), het voorjaar dat op zijn eind loopt. Dit is het laatste haikai-vers in het vierde boek van Sarumino 猿蓑 (‘Een regenjas voor de aap’), een uitgebreide bundel met verzamelde hokku en een viertal kettingverzen (renga) die Bashō met twee leerlingen in 1691 uitgaf.  Deze bloemlezing geldt terecht als de belangrijkste van de zeven haikai-bundels van de Bashō-school (bashō shichibushū 芭蕉七部集).

Die ‘hen in Ōmi’ (ōmi no hito, let. ‘mensen van/in Ōmi’) zijn bekenden van Bashō die hij regelmatig zag toen hij na zijn reis door noordoost-Japan was neergestreken in de provincie Ōmi (tegenwoordig prefectuur Shiga), iets ten oosten van Kyoto, aan de zuidwestoever van het Biwa-meer. Daar bracht hij de zomer van 1690 door en daar schreef hij dit gedicht.

De laatste pagina van boek vier van Sarumino, in de uitgave van 1691 (Kyoto: Izutsuya Shōbei 井筒屋庄兵衛). Collectie Waseda University Library.

Iets over grammatica. De vorm oshimikeru (‘is heus iets spijtigs’) is interessant; ik had in eerste instantie oshimikeri verwacht. De uitgang –keru (een rentaikei [bijvoeglijke vorm] van een hulpwerkwoord dat in dit geval een ervaring benadrukt; vandaar dat ‘heus’) wordt hier niet als werkwoord gebruikt maar als gesubstantiveerde vorm (‘het spijtig vinden’, ‘het betreuren’). Als slotwerkwoord zou de vorm in de shūshikei (predicatieve vorm) moeten staan (keri, dus). In Kyoraishō wordt dit haikai-vers dan ook in de shūshikei geciteerd: ‘oshimikeri’ (al zegt een moderne teksteditie dat dat een ‘vergissing’ is, terwijl je het ook als een correctie kunt zien). Ik heb ook westerse vertalingen van Sarumino gezien die oshimikeri geven; ik vermoed daar dezelfde neiging tot hypercorrectie als ik eerst had. Hoe dan ook, zoals dichters van klassieke waka al vanaf de vroege middeleeuwen er steeds vaker voor kozen hun gedicht te laten eindigen op een zelfstandig naamwoord (het zogenaamde taigendome 体言止め), zie je hier dat Bashō een werkwoord gebruikt alsof het een zelfstandig naamwoord is. Dat benadrukt dan net wat meer de verzuchting dan wanneer hij oshimikeri had geschreven. Overigens zijn er vier autografen van Bashō bekend met dit gedicht. Die hebben allemaal ‘yuku haru ya’ 行春や (en ‘oshimikeru’).

Bashō’s eigen inleidende aantekening op het poëzie-notatiepapier waarop hij deze hokku voor het eerst schreef (een zogenaamd ‘poëziepapier met waarachtige autograaf’, shinseki kaishi 真蹟懐紙) is preciezer:

Toen we bij Karasaki in Shiga met een bootje het water op gingen en mensen [het voorbijgaan van] de lente betreurden

shiga karasaki ni fune o ukabete hitobito haru o oshimikeru ni

志賀唐崎に舟を浮べて人々春を惜しみけるに

Bashō schreef dit gedicht toen hij woonde in de Genjū’an 幻住庵 (‘Hut om in een illusie te wonen’ of ‘Illusoire Woning’), een buitenhuis bij Ōtsu dat was gebouwd door Suganuma Sadatomo 菅沼定知 die bekend stond als ‘de oude man van de Illusoire Woning’ (Genjū Rōjin 幻住老人). Sadatomo was weer een oom van de haikai-dichter Suganuma Kyokusui 菅沼曲水 (1659-1717) uit Ōmi, die Bashō opving na diens reis door noordoost-Japan die de basis vormde voor De smalle weg naar het achterland (Oku no hosomichi, 1694). Kyokusui zorgde ervoor dat Bashō in de Genjū’an kon verblijven. Die bracht de zomer van 1690 daar door en schreef er onder meer de Genjū’an no ki 幻住庵記 (‘Beschrijving van de Illusoire Woning’), een haikai-tekst die het jaar daarop ook werd opgenomen in Sarumino.

Dit haikai-vers van Bashō is onder meer bekend doordat Bashō’s leerling Shōhaku 尚白 (1650-1722) het afserveerde als mislukt. Shōhaku was een arts in Ōtsu die pas op late leeftijd, terwijl hij al een gevestigd dichter was, een leerling van Bashō werd; dat maakte het voor hem allicht makkelijker kritiek te leveren. Dat Bashō door die kritiek wel geraakt was weten we dankzij Mukai Kyorai 向井去来 (1651-1704), een van de medesamenstellers van Sarumino. Die noteerde in zijn haikai-verhandeling Kyoraishō 去来抄 (‘Kyorai’s aantekeningen’, 1702-1704):

            verglijdend voorjaar

                        gedeeld met hen in Ōmi

            vind ik heus spijtig                                    Bashō

            haru o / ōmi no hito to / oshimikeri

Wijlen mijn meester zei: ‘Shōhaku bekritiseerde me, dat voor “Ōmi” er “Tanba” had kunnen staan, en voor “verglijdend voorjaar” net zo goed “verstrijkend jaar” [yuku toshi]. Wat vind jij daarvan?’

            Ik, Kyorai, zei: ‘Shōhaku’s kritiek snijdt geen hout. Het wateroppervlak van het meer is nevelig en het is dus passend dan de lente te betreuren. Daar komt bij dat [u dit dichtte] op basis van uw ervaring van dat moment.’

            Wijlen mijn meester zei: ‘Inderdaad! Ook de oude dichters hielden van de lente in deze provincie, die heus niet onder doet voor die in de hoofdstad.’

            Ik, Kyorai, zei: ‘Uw woorden raken me recht in het hart. Als je bij het verstrijken van het jaar in Ōmi was, hoe zou je dan deze emoties kunnen ervaren? En als je bij het verglijden van de lente in Tanba was, dan zouden zulke gevoelens nooit bij je opkomen. Dat een landschap de mensen kan beroeren is werkelijk waar.’

            Wijlen mijn meester zei: ‘Met jou, Kyorai, kan ik over poëzie praten!’

Ik heb deze conversatie altijd erg grappig gevonden, omdat je je moeilijk aan de indruk onttrekken kan dat de meester hier wel erg zit te vissen naar complimentjes van de leerling. Ik hoor in deze passage ook een echo van Confucius, wanneer die een gesprek heeft over Het boek der oden (Shi jing 詩経) met zijn favoriete leerling Zixia 子夏: ‘[De Meester zei:] “Shang [Zixia]! Je hebt de draad opgepakt. Nu kan ik beginnen met je over De oden te spreken.”’ 子曰。起予者商也、始可與言詩已矣。 Ik heb me nooit los kunnen maken van de gedachte dat Confucius in dit gesprek een bevestiging van zijn eigen ideeën wil horen. (En, ja, ik weet dat de Meester in deze passage de gedachte wil benadrukken dat een mens eerst in essentie oprecht moet zijn om zich dan pas te ‘versieren’ met cultuur. Lees zelf maar na.) Het zal wel iets over mij zeggen, dat ik erop beducht ben dat Meesters (te) graag begrepen willen worden.

Lún yǔ 3-8; Confucius, De gesprekken, vert. Kristofer Schipper (Amsterdam: Augustus, 2014), p. 126.

Aanleiding voor deze blogpost is het heugelijke nieuws dat zojuist een volledige Nederlandse vertaling van Sarumino is verschenen:

Wim Boot en Henk Akkermans, Een regenjasje voor het aapje: Een integrale vertaling van Bashō’s Sarumino (Leiden: LUP, 2021). https://www.lup.nl/product/een-regenjasje-voor-het-aapje/

Een aanrader, met uitgebreid inzicht in vertaalkeuzes; ik zit er met plezier in te lezen. Koop dat boek! Zie p. 248 en 249 voor hun vertaling van dit gedicht, en p. 330-334 voor de vertaling van Genjū’an no ki (‘Beschrijving van de Illusoire Woning’) in boek 6 van Sarumino.

De afbeelding toont een fragment uit de Bashō-ō ekotoba den 芭蕉翁絵詞伝 (‘Geïllustreerde biografie van de oude Bashō’), met een deel van het Biwa-meer en in het midden de Genjū’an. Collectie van de Gichū-ji 義仲寺, waar Bashō begraven ligt, en te zien in het Otsu City Museum of History. Aan de rechterkant een hokku van Bashō, die ook uit Sarumin0 komt:  

            allereerst hoop ik

                        ook op beukenbomen daar

            een zomers bosje

mazu tanomu / shii no ki mo ari / natsu-kodachi 先頼む椎の木もあり夏木立

en waarmee de Genjū’an no ki afsluit. Beuk-achtigen (shii no ki) geven in elk geval zeker schaduw.

regen geselt regen

vallend blad valt

            op andere en regen

geselt regen

ochiba ochi- / kasanarite ame / ame o utsu

Jan Eijkelboom verwerkte deze hokku in het derde gedicht van zijn cyclus ‘Wolwevershaven’ uit 1980:

            Zie door de scheefgestreepte ruit

            een vogel die hard werkend

            toch stilstaat in de storm.

            Water wordt uit het water

            geslagen, regen geselt

            de regen, wind worstelt

            met het niet te stuiten tij.

            Schuimbekkend leggen golven

            hun buigzaamheid opzij.

            De Herkulus schuift moeizaam

            een Krupp-Schub voor zich uit.

                       .

            Dan sticht de zon een stuurse vrede.

            Vals glinstert zilver op

            de diepdonkere Merwede.

In De gouden man, De Arbeiderspers, 1982. Geciteerd uit: Jan Eijkelboom, Tot zover (De Arbeiderspers, 2002), p. 62.

bergen in de herfst

her en der

            stijgt mist op

aki no yama / tokorodokoro ni / kemuri tatsu

            op het thema ‘herfstmist’

met ingemaakte pruim

            slurp ik voorzichtig sake

schemer in de herfst

umeboshi de / sake sūte min / aki no kure (秋烟といふを題して)

De gewoonte om ingemaakte pruim (umeboshi) bij sake te serveren is al minstens zo oud als de Kamakura-periode (1191-1333). Volgens de Sezoku ritsuyōshū 世俗立要集 (een van Japans oudste kookboeken) gold de umeboshi als tegengif voor geval de sake vergiftigd zou zijn (een wantrouwen dat vooral onder krijgers zou leven); vandaar dat het gebruikelijk werd om bij sake ook ingemaakte pruimen aan te bieden.

            gedachten bij het niksdoen

achtervolgt hij een ree?

met zijn roep bij dageraad

            breekt hij wolken op

shika ou ya / akatsuki koe ni / kumo o saku (閑坐所思)

De dichter hoort een burlend hert.

het hart scheurt

opgesplitst in twee groepen

            roepen de plevieren

kokoro ware / shite ya futase ni / naku chidori

herfstblad valt

haar wijkt terug en ik

            ben er nog vandaag

momiji chiru ya / kami karete ware / kyō mo ari

Katō Kyōtai 加藤暁台 (var. Gyōtai, 1732-1792) diende in zijn jeugd in de Edo-residentie van de daimyō (landheer) van het Owari-domein (Nagoya en omgeving), maar verbrak rond zijn twintigste zijn banden met dat domein en leidde vervolgens een zwervend bestaan, dat in Kyoto eindigde. Daar stierf hij, maar zijn graf ligt in Nagoya. Vanaf 1763 nam hij de dichtersnaam Bo’ukō 暮雨巷 (‘Haven bij avondregen’) aan, waarmee ook verwezen werd naar de grote kring haikai-leerlingen die hij met name in het Owari-domein opbouwde. Bewonderaars in Nagoya stelden zijn literaire nalatenschap veilig met Kyōtai kushū 暁台句集 (var. Kyōtai sensei hokkushū 暁台先生発句集, ‘Verzameling openingsverzen van meester Kyōtai’, 1809), postuum samengesteld door Kyōtai’s voornaamste leerling, de arts en haikai-dichter Sakurada Gaō 桜田臥央 (?-1810, die de tweede Bo’ukō werd), met een voorwoord door een andere leerling (ook al een arts), Inoue Shirō 井上士朗 (1742-1812). De tweedelige bundel is georganiseerd per seizoen: lente-zomer en herfst-winter.

De afbeelding toont een fragment van de triptiek ‘Schuilen voor de avondregen’ (yūdachi amayadori 夕立雨宿り) van Katsukawa Shunchō 勝川春潮 (actief eind achttiende eeuw). Collectie Tokyo National Museum.