Categorieën
poëzie

klad

                  Bij de dichtwedstrijd in het Teishi-paleis:

                                                      Tsurayuki

ook al vallen ze

            ik wens dat ze toch blijven

                        de kersenbloesems

dat de lente op haar end loopt

            laat me dat nou niet weten

chirinu tomo / ari to tanomamu / sakurabana / haru wa hatenu to / ware ni shirasu na

   亭子院哥合に   つらゆき
ちりぬともありとたのまむさくらはな/春はゝてぬとわれにしらすな

Shinchokusen wakashū 2-125.

Als iemand dit een nogal saai gedicht vindt, zal ik bekennen: ook ik vind er niet veel aan. Het is een schoolvoorbeeld van een tiende-eeuws gedicht in een formele setting, bedoeld om een sociaal wenselijke omlijsting te verzorgen voor een prestigieus samenzijn georganiseerd door een politiek en cultureel machthebber.

De machthebber in kwestie was de teruggetreden vorst Uda 宇多法皇 (867-931); het samenzijn in zijn in het Teishi-paleis betrof een dichtwedstrijd op de dertiende dag van de derde maand van dertiende jaar van de Engi-periode (22 april 913 — zo’n beetje op de dag af 1.111 jaar geleden). De dichter, Ki no Tsurayuki 紀貫之 (?-946), was de voornaamste redacteur van het comité dat de eerste vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie samenstelde, Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集, voltooid in 914).

Dit fragment is spannend om een heel andere reden dan de aanleiding voor en de formulering van het gedicht. Wat er zo geweldig aan is is dat we het gedicht ook kennen in het hier afgebeelde handschrift, en dan vooral dat dat handschrift zo slordig is. We kijken naar een kladje uit het begin van de dertiende eeuw.

Ik had in de vroege herfst van 2023 het grote geluk dat een verzamelaar van vroegmiddeleeuwse Japanse handschriften in Tokyo bereid was me een deel van zijn collectie te tonen. Eén van de schatten die ik te zien kreeg was een fragment met dit gedicht van Ki no Tsurayuki. Het stuk papier met enkele regels handschrift was ‘gemonteerd’ (hyōgu 裱具) op een hangrol (kakemono 掛け物) die aan de muur hing in een kamer met rietmatten op de vloer. Een belangrijke rechtvaardiging voor deze omlijsting die het fragment nadrukkelijk de status gaf van Belangrijk Object was dat het een handschrift betreft van Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241).

Teika geldt, terecht, als een van de belangrijkste dichters van middeleeuws Japan én als een van de belangrijkste tekstbezorgers van klassieke poëzieverzamelingen (én van proza: de meeste moderne tekstedities van Het verhaal van Genji zijn op zijn werk gebaseerd). In 1230 kreeg hij, op bijna zeventigjarige leeftijd, de opdracht om in zijn eentje de negende vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie samen te stellen; dat zou de Nieuwe vorstelijke verzameling van Japanse gedichten (Shinchokusen wakashū 新勅撰和歌集) worden. Die opdracht was zowel een buitengewoon eervolle benoeming als een bevel om zijn beide handen in een politiek wespennest te steken.

De politieke problemen rondom dit staatsproject zijn hier niet direct relevant, maar hadden te maken met de vraag of poëzie van dichters die het militaire hof in Kamakura als tegenstanders beschouwde een plek kon krijgen in de vorstelijke bloemlezing.

Het project om de nieuwe vorstelijke bloemlezing samen te stellen kwam maar moeizaam op gang, maar in 1232 had Teika als een substantieel aantal gedichten gekozen die volgens hem in aanmerking kwamen om opgenomen te worden in dit prestigeproject. Het ligt voor de hand aan te nemen dat gedichten van Heel Erg Dode Dichters, zoals de vroeg-tiende-eeuwse Tsurayuki, niet politiek gevoelig waren en dat Teika’s selectie van zulke gedichten ongeschonden in de uiteindelijke bloemlezing terecht kwam. Met andere woorden: het hier vertaalde gedicht zal met heel grote waarschijnlijkheid al in 1232 door Teika zijn gekozen om opgenomen te worden in de Nieuwe vorstelijke verzameling van Japanse gedichten.

Helemaal rechts, onmiddellijk voorafgaand aan Tsurayuki’s gedicht, is nog een snipper van een ander oud gedicht te lezen, dat Teika als no. 117 in de bloemlezing zou opnemen. Van dat gedicht door Fujiwara no Kinzane 藤原公実 (1053-1107) vallen net de laatste woorden op te maken: ‘zon[der dat] iemand [het kan] zien / dwarrelen [haar] bloesems [neer]’ (mi[ru] hito na[shi ni] / hana [zo] chiri[keru] み[る]人な[しに]花[そ]ちり[ける]).

Dan het handschrift: dat is bijna onleesbaar en wijkt daarmee erg af van de meeste aan Teika toe te schrijven manuscripten. Zoals de verzamelaar bij wie ik het origineel mocht bekijken opmerkt: ‘Er is nu eenmaal een verschil tussen een nette kopie van een tekst, bedoeld om door anderen gelezen te kunnen worden, en aantekeningen die je voor jezelf maakt en je later vaak maar met moeite weer kunt ontcijferen.’ Dat is nog steeds heel erg waar, natuurlijk.

De combinatie van twee oude gedichten die Teika naast elkaar opschreef maar die niet naast elkaar in de bloemlezing terecht kwamen én de relatieve onleesbaarheid van een snelle memo-voor-zichzelf wijst erop dat we hier te maken hebben met een kladselectie (senka sōkō 撰歌草稿): dichter-redacteur verzamelt materiaal om later enigszins gespreid op te nemen in een staatsanthologie. Dat is bijzonder, want zulke kladbriefjes eindigen doorgaans in de prullenbak van de geschiedenis. Nu hing die gelukkig ergens voor mijn ogen te pronken aan de muur (om daarna weer netjes te worden opgeborgen).

Kladselectie van gedichten voor de Nieuwe verzameling van gedichten van vroeger en nu (Shinkokin wakashū senka sōkō 新古今和歌集撰歌草稿). Begin dertiende eeuw. Handschrift van Fujiwara no Teika, die lid was van het zeskoppige redactie comité van deze achtste vorstelijke bloemlezing. Het fragment is gemonteerd op een hangrol waarvan een deel te zien is. Collectie National Institute for Japanese Literature, Tokyo. Niet alle kladjes werden weggegooid.

Kinzane’s gedicht vind ik dan net weer wat aardiger dan dat van Tsurayuki:

            Situatie onbekend:

                                    Tijdelijk Groot Raadsheer Kinzane

bergkersbloesem:

een aandenken aan de lente

            vraagt men en daarop

zonder dat iemand het kan zien

            dwarrelen haar bloesems neer

yamazakura / haru no katami ni / tazunureba / miru hito nashi ni / hana zo chirikeru

  題しらず
       権大納言公実
ざくらはるのかたみにたづぬれば見る人なしにはなりける

Ik (her)las:

  • Ikeda Kazuomi 池田和臣, Kohitsu shiryō no hakkutsu to kenkyū 古筆資料の発掘と研究 [‘Oude handschriften verzamelen en bestuderen’] (Tokyo: Seikansha, 2014), p. 198-202.
  • Ivo Smits, ‘The Poet and the Politician: Teika and the Compilation of the Shinchokusenshū’, Monumenta Nipponica 53: 4 (1998), p. 427-472.

De afbeelding toont een fragment met Ki no Tsurayuki’s gedicht, in het handschrift van Fujiwara no Teika, vermoedelijk 1232. Privécollectie; foto genomen op 6 oktober 2023.

Categorieën
poëzie

vergeten geheim

[Gedicht toen hij, na het overlijden van de Kawara Minster ter Linkerzijde, diens verblijf bezocht en zag hoe die de tuin had aangelegd om te laten lijken op de plaats die Shiogama heet:]

                                    [Ki no Tsurayuki]

nu haar heer niet meer is

rijst er geen rook meer op

            uit de Zoutketel-

                        baai — een al te eenzaam droeve

aanblik biedt het zo

kimi masade / keburi taenishi / shiogama no / urasabishiku mo / miewataru kana

[Kenshō:] De Kawara Minister ter Linkerzijde bouwde aan de rivieroever ter hoogte van de Zesde Avenue een prachtig huis, liet er een vijver bij graven en water instromen en daarin elke dag dertig koku zout storten, en hij hield er vissen en schelpdieren. Hij had [de plaats] Shiogama in de provincie Mutsu nagebootst en liet uit vissershutjes rook opstijgen. Dit is een gedicht dat Tsurayuki schreef toen hij na het verscheiden van deze minister zag dat de rook van Shiogama niet meer opsteeg. ‘Baai’ laat zich met allerlei woorden combineren; hier is het gekoppeld aan de Baai van Shiogama. Het is een ontroerend gedicht. Als men het heeft over de oostelijke Zesde Avenue, is dit wat er bedoeld wordt.

[Teika:] Hier zit niets onbegrijpelijks bij.

君まさでけぶりたえにししほがまの浦さびしくもみえわたるかな
 是は河原左大臣、六条河原に、いみじき家つくり池をほり、水をたゝへて、うしほ毎日三十石まで入て、海底の魚貝等を住しめたり。陸奥国しほがまの浦をうつして、あまのしほやにけぶりをたゝせてもてあそばれけるが、彼大臣うせられて後、しほがまのけぶりたえたるをみて、貫之のぬしよめる歌也。浦はよろづのことばにつけたるに、是はやがてしほがまの浦によせたり。あはれなる歌也。東六条と云、是也。
 無不審

Kenchū mikkan shō 顕注密勘抄 (Nihon kagaku taikei, bekkan 5; Tokyo: Kazama Shobō, 1981), p. 252. Commentaar op Kokin wakashū 16-852. Zoutketelbaai (Shiogama-no-ura, in de provincie Mutsu, in noordoost-Japan) was een zgn. poëtisch plaatsnaam (utamakura) die geassocieerd werd met ‘desolate’ ([ura]sabishi) gevoelens, onder meer omdat er zout gewonnen werd en de rook van dat werk vergeleken werd met de rook van crematies. Althans, dat werd Shiogama; het kan heel goed dat die associatie pas begint met dit gedicht van Ki no Tsurayuki 紀貫之 (ca. 868-945). Tsurayuki was een lid van het redactiecomité van Verzameling van gedichten van vroeger en nu (ca. 914), waar dit gedicht in staat. De latere aanname was dus dat de minister in kwestie (Minamoto no Tōru 源融, 822-895) zout in zijn zoetwatervijver liet strooien om een zee na te bootsen. Een koku 石 is een inhoudsmaat; in vroegmodern Japan stond dat gelijk aan ca. 180 liter — moeilijk te zeggen of dat voor de negende eeuw ook al gold (los, natuurlijk, van het feit dat dit commentaar sowieso een fantasieverhaal is).

Afgelopen donderdag kwam het nieuws naar buiten dat in Kyoto het verloren gewaande manuscript van een belangrijk commentaar op Japans eerste vorstelijke poëziebloemlezing na honderddertig jaar weer is teruggevonden. Een onderzoeksteam maakte dat samen met de nazaten van de oorspronkelijke auteur bekend.

Het gaat hier om het oorspronkelijke handschrift van een tekst die we al lang kenden, maar alleen in kopieën. Nu is dan de autograaf van Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241) boven water. De teruggevonden tekst is zijn driedelige manuscript van Geheime gedachten bij Kenshō’s aantekeningen (Kenchū mikkan 顕註密勘), een kopie door Teika mét aanvullingen en commentaar op een ouder commentaar op Japans eerste vorstelijke bloemlezing, Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集, 914). Teika kopieerde die oudere tekst in 1221, voegde daar zijn eigen opmerkingen aan toe en creëerde zo een metacommentaar op Annotaties bij de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokinshū chū 古今集註) van de dichter Kenshō 顕昭 (1130-1209). Die geannoteerde versie van de vroeg-tiende-eeuwse bloemlezing was onderdeel van een set van commentaren bij belangrijke poëzieverzamelingen die Kenshō in 1191 had aangeboden aan de Dharma-prins Shukaku 守覚 (1150-1202) — die daar overigens zelf om had gevraagd.

Een ‘dharma-prins’ (hosshinnō 法親王) is een prins die een priesterlijke wijding heeft ontvangen. Dit gebeurde doorgaans al op jonge leeftijd met prinsen die voorbestemd waren voor een carrière binnen boeddhistische instituten.

Het is vrij pikant dat Teika zoveel moeite deed om die commentaareditie van Kenshō te kopiëren, omdat die het product was van een concurrent. Kenshō behoorde namelijk tot het zogenaamde Huis Rokujō 六条家 en dat  was al enkele generaties verwikkeld in een zowel symbolische als economische machtsstrijd met het Huis Mikohidari 御子左家, waartoe Teika behoorde, om te bepalen wie nu de dominantie dichters waren in het veld van hofpoëzie. Het lijkt erop dat Teika, in elk geval voor zichzelf, grote waarde hechtte aan de commentaren van het Huis Rokujō, waarvan Kenshō’s edities een neerslag waren. Dat hij commentaar leverde op het commentaar is een erkenning van het prestige van zijn rivalen.

Het hierboven geciteerde voorbeeld is een beetje flauw, omdat Teika daar in feite niks toe te voegen heeft: ‘Geen ongerijmdheden’ (fushin nashi 無不審) in Kenshō’s commentaar, is zijn boodschap.

Teika signeerde zijn manuscript met ‘De Oude Staatsraadadviseur’ (Hachiza Chinrō 八座沈老; let. ‘De oude man verzonken in [één van] de zetels van de acht [staatsraadadviseurs]’ — inderdaad een functie die hij vanaf 1214 bekleedde). Dat wisten we overigens al uit de later circulerende kopieën van zijn tekst.

De foto toont Teika’s ondertekening (‘De Oude Staatsraadadviseur’) van het teruggevonden manuscript. Bron: Mainchi Shinbun, 18 april 2024.

Dit vergeten manuscript lag al die tijd in een familiearchief vol poëzie-gerelateerd materiaal dat sinds de jaren ’40 van de vorige eeuw bekend staat als ‘De bibliotheek van het Herfstregen-paviljoen’ (Shiguretei Bunko 時雨亭文庫) van de familie Reizei 冷泉家. De Reizei zijn verre nazaten van Teika; zij voeren hun afstamming terug op een kleinzoon van de dichter en zijn altijd in Kyoto blijven wonen. 

Nu is dat archief van de Reizei-familie een schatkamer die nog steeds niet geheel ontsloten is. Sinds in de zeventiende eeuw keizer Gomizuno’o 後水尾天皇 (1596-1680) een ‘vorstelijke verzegeling’ (chokufū 勅封) eiste van een aantal waardevolle manuscripten en het toenmalige familiehoofd dat opvatte als een totaalverbod op het openen van het archief, bleven de stukken eeuwenlang achter slot en grendel. De brandveilige opslagruimte (kura ) kreeg gaandeweg de status van een heiligdom (shinden 神殿), waar alleen het familiehoofd toegang tot had — en tot 1980 het binnengaan ervan door vrouwen al helemaal taboe was. Pas in dat jaar kregen (geselecteerde) onderzoekers toegang tot het archief en begon het langzame proces van ontsluiting.

In 1981 werd het archief een stichting. Het gerucht wil dat deze opmerkelijke omslag afgedwongen werd door de belastingdienst. Om een belastingkwestie op te lossen zou de familie akkoord zijn gegaan me het openen van de opslagruimte.

[21 april 2024] Ik heb het maar eens uitgezocht: de belastingkwestie was het nieuwe structurele probleem dat de Reizei-familie ondervond bij het moeten betalen van successierechten (sōzokusei 相続税). Na de Tweede Wereldoorlog was door hervormingen en het wegvallen van de adeldotatie de familie al haar landgoederen kwijtgeraakt na de dood van het toenmalige familiehoofd in 1946. In 1979 zou het nieuwe familiehoofd Reizei Tametō 冷泉為任 (1914-1986) met pensioen gaan bij de bank waar hij werkte en berekende de familie dat zij na diens dood de successierechten niet zou kunnen betalen. Met behulp van de Afdeling Bescherming Cultureel Erfgoed van de prefectuur Kyoto (Kyōtofu Bunkazai Hogoka 京都府文化財保護課) werd de woning van de familie (inderdaad de enige bewaard gebleven hofadellijke woning in Kyoto) dat jaar aangemerkt als Belangrijke Cultuurbezit (jūyō bunkazai 重要文化財) en in 1981 de Stichting opgericht. (Reizei Tamehito, Reizeike, kuraban monogatari [2009], p. 104-109; de Tsumugu-site; en Carter, Householders [2007], p. 4.)

In de afgelopen vier decennia zijn zo veel verloren gewaande teksten gevonden. Het huidige hoofd van de Reizei-familie, en voorzitter van de Shiguretei Bunko, Reizei Tamehito 冷泉為人 (1944), legde afgelopen donderdag nog eens uit het manuscript van Geheime gedachten bij Kenshō’s aantekeningen een apart geval is. Die tekst was namelijk zó belangrijk dat hij eeuwen wel degelijk in het zicht van de familie gebleven was. Het manuscript zat in een kistje dat opeenvolgende familiehoofden eenmaal in hun leven openden om daarna als familiegeheim door te geven aan een volgende generatie. Het wonderlijke is dat na het openen van die kist in de Meiji-periode (1868-1911) men vergat waar de kist opgeborgen was. Zo werd het manuscript 130 jaar lang als verloren beschouwd. Tot deze week.

In de media wordt onder meer mijn oude leermeester geciteerd: ‘Emeritus hoogleraar Kubota Jun 久保田淳 (klassieke poëzie) van de Universiteit van Tokyo meldt, “In de autograaf zijn kersverse sporen van Teika’s revisies te zien; je mag stellen dat dit een ontdekking betekent in de orde van een Nationale Schat.”’ (In de collectie van de Shiguretei Bunko zitten overigens al vijf manuscripten met de officiële status van Nationale Schat [kokuhō 国宝].)

Lees ook:

  • Robert H. Brower, ‘The Reizei Family Documents’, Monumenta Nipponica 36: 4 (1981), p. 445-461.
  • Steven D. Carter, Householders: The Reizei Family in Japanese History (Cambridge: Harvard University Asia Center, 2007).
  • Reizei Tamehito 冷泉為人, Reizeike, kuraban monogatari: ‘waka no ie’ sennen o himotoku 冷泉家・蔵番ものがたり:「和歌の家」千年をひもとく (Tokyo: NHK Books, 2009).

De foto toont een deel van het teruggevonden manuscript. Bron: Mainchi Shinbun, 18 april 2024.

Categorieën
poëzie

vroege kou

            De kou komt vroeg. Tien gedichten.

(Ik gebruik telkens dezelfde vier rijmwoorden: mens [jin], lijf [shin], armoe [bin], telkens weer [hin].)

寒早十首。同用人身貧頻四字。

            De kou komt vroeg (1)

Voor wie dan komt de kou te vroeg?

De kou komt vroeg voor de geweigerde vluchteling.

Ik sla het register erop na: hij staat hier niet vermeld;

ik vraag hem naar zijn naam en gis naar z’n oude status. 

De landopbrengst in zijn oude dorp al te karig;

zijn lot eeuwig te moeten lijden onder armoe.

Als je mensen niet met compassie wil besturen,

zullen ze zeker vluchten, telkens weer.

寒早(其一)。何人寒気早。寒早走還人。案戸無新口。尋名占旧身。地毛郷土痩。天骨去來貧。不以慈悲繁。浮逃定可頻。

            De kou komt vroeg (2)

Voor wie dan komt de kou te vroeg?

De kou komt vroeg voor de zwerver.

Op de loop hoopt hij belastingen te mijden;

hier moet hij corvee betalen met zijn lijf.

Een jas van hertenhuid toont drie voet aan slijtage;

een slakkenhuis als hut vormt één vierkant armoe.

Een kind op zijn rug en zijn vrouw aan de hand:

zo moet hij uit bedelen gaan, telkens weer.

寒早(其二)。何人寒気早。寒早浪来人。欲避逋租客。還為招責身。鹿裘三尺弊。蝸舎一間貧。負子兼提婦。行行乞與頻。

            De kou komt vroeg (3)

Voor wie dan komt de kou te vroeg?

De kou komt vroeg voor de oude weduwnaar.

Hij draait zich op zijn kussen om, beide ogen open;

onder zijn lage dak ligt hij alleen met afgepeigerd lijf.

Een ziekte openbaart zich, zijn zorgen nemen toe;

honger dreigt, maar wie maalt er om zijn armoe?

In zijn armen houdt hij zijn halve wees:

zo brengt hij de nacht in tranen door, telkens weer.

寒早(其三)。何人寒気早。寒早老鰥人。転枕双開眼。低簷独臥身。病萌逾結悶。飢迫誰愁貧。擁抱偏孤子。通宵落淚頻。

            De kou komt vroeg (4)

Voor wie dan komt de kou te vroeg?

De kou komt vroeg voor het jong verweesde kind.

Vader en moeder kent hij alleen uit de verhalen;

belasting moet betaald, dienstdoen moet zijn lijf.

Zijn kleed van wingerd is als winterjas te dun;

de groenten die hij eet het dagelijkse kostje armoe.

Elke keer dat hij te lijden heeft onder wind en vorst

droomt hij ’s nachts van zijn ouders, telkens weer.

寒早(其四)。何人寒気早。寒早夙孤人。父母空聞耳。調庸未免身。葛衣冬服薄。蔬食日資貧。每被風霜苦。思親夜夢頻。

            De kou komt vroeg (5)

Voor wie dan komt de kou te vroeg?

De kou komt vroeg voor wie medicijnen plukt.

Hij zoekt ze uit en legt ze op werking bij elkaar;

zo betaalt hij zijn corvee en de belasting met z’n lijf. 

Hoewel hij weet wanneer de juiste tijd voor plukken is,

kan hij zelf zijn ziekte niet genezen, noch zijn armoe.

Mocht er ook maar een enkel kruid ontbreken,

kan hij met moeite de zweep ontwijken, telkens weer.

寒早(其五)。何人寒気早。寒早薬圃人。弁種君臣性。充徭賦役身。雖知時至採。不療病来貧。一草分銖缺。難勝箠決頻。

            De kou komt vroeg (6)

Voor wie dan komt de kou te vroeg?

De kou komt vroeg voor poststation-bediende.

Op veel dagen weet hij niet meer wat eten is;

heel het jaar bedient hij reizigers, beult zijn lijf.

Dun zijn z’n kleren, de wind brengt ziekte;

zegt hij zijn baan op, dan volgt armoe.

Is een paard uitgemergeld en te langzaam,

dan is hij het die de zweep krijgt, telkens weer.

寒早(其六)。何人寒気早。寒早駅亭人。数日忘飡口。終年送客身。衣単風發病。業廃暗添貧。馬瘦行程澀。鞭笞自受頻。

            De kou komt vroeg (7)

Voor wie dan komt de kou te vroeg?

De kou komt vroeg voor de dekknecht op andermans schip.

Hij kan niet bestaan van landbouw of de handel;

voor zijn onderhoud rest niks dan het verhuren van zijn lijf.

Geen land heeft hij waarin je zelfs maar een priem kan steken;

iemand die aan de riemen trekt leeft als vanzelf in armoe.

Het gevaar van wind en golven vreest hij niet;

hij droomt alleen van echt vast werk, telkens weer.

寒早(其七)。何人寒気早。寒早賃船人。不計農商業。長為僦直身。立錐無地勢。行棹在天貧。不屑風波險。唯要受雇頻。

            De kou komt vroeg (8)

Voor wie dan komt de kou te vroeg?

De kou komt vroeg voor de visser.

Het land brengt voor hem niks op;

in zijn bootje werkt hij alleen, met afgepeigerd lijf.

Hij haalt zijn lijnen binnen, altijd bang dat die breken;

hij werpt het aas uit, maar nooit verlicht dat zijn armoe.

Hij hoopt genoeg te slijten om de belasting af te dekken;

wind en hemel houdt hij in de gaten, telkens weer.

寒早(其八)。何人寒気早。寒早釣魚人。陸地無生産。孤舟独老身。褭絲常恐絶。投餌不支貧。売欲充租税。風天用意頻。

            De kou komt vroeg (9)

Voor wie dan komt de kou te vroeg?

De kou komt vroeg voor de zoutverkoper.

Het koken van zeewater mag dan niet moeilijk zijn,

gevangen in de rook kan hij niet letten op zijn lijf.

Droog weer doet overal de prijzen zakken;

doorgaans kent een handelaar geen armoe.

Toch protesteert hij tegen het monopolie van de rijken,

en klaagt bij havenmeesters, telkens weer.

寒早(其九)。何人寒気早。寒早売塩人。煮海雖隨手。衝烟不顧身。旱天平價賤。風土未商貧。欲訴豪民攉。津頭謁吏頻。

            De kou komt vroeg (10)

Voor wie dan komt de kou te vroeg?

De kou komt vroeg voor de houthakker.

Nooit kan hij rekenen op enige vrije tijd,

maar draagt altijd zware lasten op zijn lijf.

Op bewolkte toppen bezoekt hij gevaarlijke plekken;

wanneer hij naar zijn armzalig hutje terugkeert: armoe.

Zijn de prijzen laag, dan kan hij nauwelijks zijn gezin verzorgen;

vrouw en kind lijden honger en worden ziek, telkens weer.

寒早(其十)。何人寒気早。寒早採樵人。未得閑居計。常為重擔身。雲巖行處險。甕牖入時貧。賤売家難給。妻孥餓病頻。

Geschriften van het Huis Sugawara (Kanke bunsō) 3, nos. 200-209.

Een diorama van Sugawara no Michizane Michizane als gouverneur van de provincie Sanuki. Collectie ‘Michizane-hal’ (Kanke Rōka 菅家廊下) van de Ōsaka Tenmangū 大阪天満宮. Daar is een hele reeks van dioramas van ongeglazuurde aardewerken ‘Hakata-poppen’ (hakata ningyō 博多人形) te zien die scènes uit het leven van Michizane uitbeelden. (Het museumpje van de Dazaifu Tenmangū in noord-Kyushu heeft precies zo’n reeks.)

Sugawara no Michizane 菅原道真 (845-903) schreef deze reeks tijdens zijn gouverneurschap van de provincie Sanuki, op het eiland Shikoku, waar hij in 886 benoemd was. Hij voegt aan de titel van deze reeks de opmerking toe: ‘Ik gebruik telkens dezelfde vier rijmwoorden: “mens” (jin), “lijf” (shin), “armoe” (bin), “telkens weer” (hin)’ 同用人身貧頻四字. Daarmee geeft Michizane de reeks een vormconsistentie die dwingend werkt; tegelijkertijd wordt duidelijk dat de gedichten weliswaar misschien ook programmatisch zijn (sociale bewogenheid) maar toch in elk geval retorisch (oefening in vorm en interesse in onderwerpen buiten de eigen sociale kring).

In deze vrijere vertaling pas ik geen rijm toe; wel heb ik geprobeerd Michizane’s rijmwoorden of hun equivalent te gebruiken. Voor ‘mens’ (jin) moest ik daarbij zo erg variëren, dat het me daarvoor niet is gelukt. De vertaling ‘Voor wie dan komt de kou te vroeg’ voor elke eerste regel komt hier in plaats van het meer letterlijke ‘Voor wie komt de kou vroeg’ (izure no hito ni ka kanki hayaki [var. nannin ni kanki hayashi] 何人寒気早). Het bekt toch beter.

Negen jaar geleden vertaalde Thom van Dam al drie gedichten uit deze reeks naar het Nederlands. Ze zijn te lezen op zijn nieuwe blog.

Michizane’s tijd als gouverneur in noord-Shikoku is weinig bestudeerd* en voor zover die periode aandacht kreeg is het beeld dat hij er met tegenzin heen ging. Al kostte het vanuit de hoofdstad Heian (het huidige Kyoto) maar een dag of zes om er te komen, toch  gold de provincie Sanuki als een nogal afgelegen plaats, die alleen per schip bereikbaar was. Vooral was de benoeming voor Michizane ongelukkig, omdat hij in de hoofdstad een heel behoorlijke carrière leek op te bouwen als bureaucraat-geleerde. Hij noteerde zelf dat er geroddeld werd dat deze benoeming in de provincie in feite een verkapte verbanning was.

*) Er is gelukkig wel het boeiende artikel van Niels van der Salm, dat ingaat op de complexiteit van het beeld van Michizane in relatie tot deze periode:

  • Niels van der Salm, ‘Michizane’s Other Exile? Biographies of Sugawara no Michizane and the Praxis of Heian Sinitic Poetry’, Journal of Asian Humanities at Kyushu University 6 (2021), p. 61-83.

Zie dan ook:

  • Robert Borgen, Sugawara no Michizane and the Early Heian Court (Cambridge: Council on East Asian Studies, Harvard University, 1986), p. 147-196.

Het is verleidelijk om Michizane’s bestuurlijke verantwoordelijkheden te projecteren op deze gedichtenreeks en ze te lezen als uiting van compassie. Inderdaad schreef hij in Sanuki ook poëzie waarin hij zich nadrukkelijk een ideale bestuursambtenaar toont die lange dagen maakt:

            Het lied van mijn voorjaars-inspectietocht

   […]

Is de regen voorbij, dan laat ik het staatspakhuis repareren;

trekt de rook van verbrande stoppels weg, dan markeer ik akkers.

Ik open de gevangenispoorten om vals beschuldigden vrij te laten;

ik hef mijn rieten zweep op en straf de verbeten overtreders.

Je ouderen te eren probeer ik de lage klassen en de jeugd te leren;

voor de armen vrees ik dat rijkaards geen rekening met hen houden.

We moeten zorgen voor de ouden die geen vlees kunnen eten;

deernis heb ik met wezen die voedsel en een bed ontberen.

   […]

Schiet mijn bewind tekort, dan zal dat mijn reputatie schaden;

hoe kan ik slagen, het goede benutten om vooruit komen?

Ga ik te paard het huis uit, dan is het nog heel vroeg in de ochtend;

mijn kap om huiswaarts te gaan zet ik pas op als zich avondwolken vormen.

   […]

行春詞。 <前略> 過雨経営修府庫、臨煙刻鏤弁溝塍。遍開草褥冤囚録、軽擧蒲鞭宿悪懲。尊長思教卑幼順、卑貧恐披富強淩。安存耄邁飡非肉、賑恤孤惸餓曲肱。 <中略> 応縁政拙声名墜、豈敢功成善最昇。廻轡出時朝日旭、墊巾帰処暮雲蒸。 <後略>

Kanke bunsō 219. Robert van Guliks typering van zijn detective-held Rechter Tie als ‘permanent overwerkte ambtenaar’ komt me voor de geest (en, zoals altijd, de niet te beantwoorden vraag of hij het dan eigenlijk over zichzelf had).

Toch moeten we met zulke projecties oppassen. (Sowieso moet je een dichter niet meteen op zijn/haar/hun woord geloven, natuurlijk.) Met name vanwege die vormvastheid kan de reeks heel goed een vroeg voorbeeld zijn van wat ruim twee eeuwen later een genre wordt: teksten (Sinitisch proza, Sinitische poëzie, waka) die figuren uit de marges van de maatschappij tot onderwerp hebben als exotische thematiek.

Een enkeling koppelt Michizane’s gedichtenreeks aan een anderhalve eeuw ouder gedicht in het Japans. Toen hij gouverneur was van de provincie Echizen, aan de Japanse Zeekust, schreef Yamanoue no Okura 山上憶良 (660?-733?) de chōka ‘Een conversatiegedicht over armoe’ (Binkyū mondōka 貧窮問答歌; Man’yōshū 5-896/892). 

De rechtshistoricus Takigawa Masajirō 滝川政次郎 (1897-1992) gokt erop dat beide dichters zich lieten inspireren door poëzie uit China die de benarde toestand van het volk als onderwerp had; met andere woorden, dat Michzane zich niet door Okura heeft laten inspireren, maar dat beiden teruggrepen op oudere poëzie van het Aziatische vasteland. 

  • Takigawa Masajirō 滝川政次郎, ‘Okura no Binkyū mondōka to Kankō no Kan hayashi jisshu’ 憶良の貧窮問答歌と菅公の寒早十首 [Okura’s ‘Een conversatiegedicht over armoe’ en Michizane’s ‘De kou komt vroeg. Tien gedichten’], Nihon rekishi 日本歴史 404 (1982), p. 40-43.

De foto toont inderdaad een koe in de sneeuw.

Categorieën
poëzie

het zeil zong

            het zeil zong

            .

in de duistere zeehemel slaande meeuwenvleugels — als ik mijn schouder optrek kan ik ze bijna raken.

in de duistere zeehemel meeuwengekrijs — als ik mijn hand uitstrek kan ik hem bijna grijpen.

ik kan hem bijna grijpen, maar zie hem niet — de schuld natuurlijk van het geflakker van de lamp om mijn nek.

ik blaas de lamp uit.

dan wacht ik tot de meeuw komt zitten op de smeulende lont van de gedoofde lamp.

            .

 帆が歌つた
            
.
暗い海の空でばたいてゐる鴎の羽根は、肩を回せば肩に触れさうだ。
暗い海の空に啼いてゐる鴎の声は、手を伸ばせば掌に掴めさうだ。
掴めさうで、だが姿の見えないのは、首につるしたランプのまたたいてゐるせゐだらう。
私はランプを吹き消さう。
そして消されたランプの燃殻のうへに鴎が来てとまるのを待たう。

            de lamp zong

            .

in het diepe duister zie ik niet hoe de ankerkabel in de zee verdwijnt.

in het hoge duister zie ik niet hoe de stagen de mast invluchten.

mijn licht is zwak. Het schijnt alleen op mijn verblind gezicht.

in de uitgestrektheid van het onzichtbaar duister krijst de meeuw, zijn ogen steeds op mij gericht.

            .

 ランプが歌つた
            
.
私の眼のとどかない闇深く海面に消えてゐる錨鎖。
私の眼のとどかない闇高くマストに逃げてゐる帆索。
私の光は乏しい。盲目の私の顔を照らしてゐるばかりだ。
私に見えない闇の遠くで私をみつめてゐる鴎が啼いた。

            de meeuw zong

            .

mezelf kan ik zelfs niet zien.

hoe zou de lamp mij dan zien, of het zeil dat het lamplicht weerkaatst?

toch zie ik van hieruit duidelijk lamp en zeil.

bevroren in de verte, ik cirkel rond het duister.

            .

 鴎が歌つた
            
.
私の姿は私自身にすら見えない。
ましてランプや、ランプに反射してゐる帆に見えようか?s
だが私からランプと帆ははつきり見える。
凍えて遠く、私は闇を回るばかりだ。
Portretfoto van de jonge Maruyama Kaoru in zijn debuutbundel Zeil, lamp, meeuw (Ho, ranpu, kamome 帆・ランプ・鴎, 1932).

Maruyama Kaoru 丸山薫 (1899-1974) debuteerde in 1932 met de bundel Zeil, lamp, meeuw (Ho, ranpu, kamome 帆・ランプ・鴎), waaruit deze reeks van drie gedchten komt. Hij is wel ‘een dichter van de zee’ (umi no shijin 海の詩人) genoemd: in zijn jeugd wilde hij zeeman worden en veel van zijn poëzie raakt op de een of andere manier aan de zee.

Deze lichtjes aangepaste vertaling verscheen eerder in: De zee, de zee. Gedichten uit de hele wereld, verzameld door Katinka van Dorp (Van Gennep-Novib-Ncos, 1998), p. 46-47.

De afbeelding beslaat twee panels uit: Prado, Krijtlijn (Casterman, 1993), p. 84.

Categorieën
poëzie

geen eenzame lente

            Sake, wasabi en jinbaso-zeewier werden bezorgd; dat wordt een vrolijke lente:

bij heerlijk zeewier

            ook nog sake en wasabi

                        te ontvangen mogen:

zo eenzaam zal de lente

            dankzij hen niet langer zijn

jinbaso ni / sake ni wasabi ni / tamawaru wa / haru wa sabishiku / araseji to nari

 酒わさびじん届く春楽し
じんばそに酒に山葵に賜るは春はさびしくあらせじとなり

Door de Zen-monnik en dichter Ryōkan 良寛 (1758-1831) gestuurd aan Abe Sadayoshi 阿部定珍 (var. Teichin, 1774-1838), een leerling en weldoener van hem én een sake-brouwer. Hoogstwaarschijnlijk is dit dus een gedicht uit het eerste kwart van de negentiende eeuw, toen Ryōkan op de Kugami 国上-berg woonde, in de prefectuur Niigata, niet ver van Abe’s woonplaats. Jinbaso 神馬藻 (ook wel nanoriso of hondawara gelezen; let. ‘godenpaardwier’, Sargassum fulvellum) is een type eetbaar zeewier. Tegenwoordig wordt het veel ingezet als een vorm van health food. Dit is een van de weinige waka die ik ken waarin erend taalgebruik gebezigd wordt (tamawaru 賜る, ‘een sociaal hoger geplaatste geeft iets aan iemand lager in de sociale hiërarchie’, dan wel ‘iemand ontvangt iets van een sociaal hoger geplaatste’) — dat is namelijk typisch iets voor proza. 

Een oplettende lezer wijst me erop dat ik weer eens ziende blind was. De inleiding van dit gedicht is namelijk zelf ook een gedicht! En wel een haikai-vers:

sake, wasabi

            en godd’lijk wier nu net bezorgd:

’n vrolijke lente

sake wasabi / jinbaso todoku / haru tanoshi

Dit alles als opmaat naar een teruggevonden manuscript, een volgende keer.

De foto toont een plat mandje (zaru) met een tros jinbasō.

Categorieën
poëzie

ik kijk toch niet om

            ’s Avonds laat aan de telefoon. Ik kreeg mijn oproep voor het front op het station van Nagaoka in de prefectuur Niigata. Dat was in de eerste dagen van augustus 1939; ik was net op weg naar mijn oude dorp.

uit de verte 

            komt ze tot me doorgedrongen

uit het oude dorp

            ’s avonds aan de telefoon

                        de zachte stem van mijn zus

tōku yori / tsutawarikitsutsu / furusato no / yoru no denwa ni / hikuki ane no koe

   夜の電話  新潟県長岡駅に於て召集下令を知る。昭和十四年八月上浣、故郷へ向ふ旅上也。
遠くより伝はりきつつふるさとのよるの電話に低き姉の声

zo afgrijselijk

            door de wind droog geblazen

nachtelijke bergen

            moeten wij oversteken

                        en werken ons in het zweet

susamajiku / kaze kawaki-iru / yo no yama o / warera koetsutsu / ase midoro naru

凄じく風乾きゐるの山をわれら越えつつ汗みどろなる

Dit gedicht en de volgende vijf zijn geschreven in 1940.

precies middenin

            het gevecht een moment

                        dat alles stilvalt

een haan begint te kraaien —

            verschrikkelijke eenzaamheid

tatakai no / sanaka shizumoru / toki arite / niwatori nakeri / osoroshiku sabishi

たたかひの最中さなか静もる時ありて庭鳥啼けりおそろしく寂し

de mitrailleurs

komen ons niet achterna, waarop

            de een na de ander

                        uit de diepten van de duisternis

                                    stemmen tot ons komen

jūkitai / ato tsuzukazu to / tsugitsugi to / yami no sokoi no / koe o tsutae-ku

重機関銃隊じゆうきたいあと続かずと次々と闇の底ひの声を伝へ

‘Mitrailleurs’ (jūki kanjūtai 重機関銃隊) slaat hier op de soldaten die een machinegeweer bedienen.

vijfmaal

zesmaal achter elkaar

            hebben vijandelijke kogels op de rotsen

                        ingeslagen wanneer onze

                                    mitrailleur begint te ratelen

itsutabi / mutabi tsuzukezama / tekidan ga iwa o / uchishi toki ware ga / keiki narisomu

いつたびたびつづけざまてきだんが岩をうちしときわれが軽機関銃けいき鳴りそむ

Keiki’ (‘mitrailleur’) is een afkorting van keiki kanjū 軽機関銃, een licht machinegeweer.

de Chinees

            bewaart in een bak water

                        kippeneieren

                                    die we kopen en opslurpen:

dan volgt enorme diarree

shinajin ga / mizu ni takuwauru / keiran o / aganai nomeba / ōkata ni kudasu

支那人が水に貯ふるけいらんをあがなひ飲めばおほかたに

voor mijn ogen

            schittert de Gele Rivier

jouw sterven

            van gisterenavond

                        lijkt nauwelijks werkelijk

me no mae ni / kōga wa hikaru / naga shini no / sazo no yoru naru / tashikasa usushi

目の前に黄河はひかるしによるなるたしかうす

in slaap verzonken

            lichamen waar bovenop

                        de beesten van de nacht

bezoedelend langstrekken

            we ze langs laten trekken

nemuri o suru / karada no ue o / yo no kemono / kegarete tōreri / tōrashimetsutsu

ねむりをする体の上を夜のけものけがれてとほれり通らしめつつ

na zijn zelfmoordbom

            is de vijand nu een lijk

                        dat al te jong is

                                    door mededogen overmand

kijk ik toch niet nog eens om

jibaku seshi / teki no mukuro no / wakakaru wo / awaremitsutsu wa / furikaerimizu

自爆せし敵のむくろのわかかるを哀れみつつは振り返り見ず

mijn uniformbroek

mijn geweer en bajonet

            til ik omhoog

bij dageraad steek ik een rivier over

            waarvan ik de naam niet ken

gun’iko mo / tsutsu mo tsurugi mo / sashiagete /akatsuki wataru / kawa no na o shirazu

ぐんつつつるぎも差し上げてあかつき涉る河の名を知らず

Een tsutsu 銃 kan op een pistool slaan, maar ook op een geweer. Tsurugi 剣 is een archaïsch woord voor ‘zwaard’. De combinatie pistool en zwaard wijst op een officier, maar Miya was een gewoon soldaat. Vandaar ‘geweer’ en ‘bajonet’.

            Bericht van het thuisfront.

van heel ver weg

            stuurde jij me

                        de gevouwen kraanvogel

die ik een Chinees meisje

            in haar rode handpalm druk

harubaru to / kimi okurikoshi / orizuru o / shina mewarawa no / akaki te ni nosu

はるばると君送りし折鶴を支那女童めわらはの赤き掌に載す

Bovenstaand vier gedichten stammen uit 1941.

            Een gedicht, meteen na de veldslag van Zhongyuan, waarin ik mijn gevoelens verborgen hield.

één bureau ver

            is de afstand tot de muur waarop

                        ze aangeplakt staan

de namen van de gesneuvelden 

            die zich ’s avonds lastig laten lezen

tsukue hitotsu no / kyori aru kabe ni / harare-aru / senbotsushamei no / wakikataki yūbe

   中原会戦の前後、おもひをひそかにたのめりし歌。
つくゑひとつの距離ある壁に貼られある戦殁者名のき難き夕べ

1942.

            Ik kreeg van Yonegawa Minoru, Kondō Ichio en Yawata Senkaku elk op hetzelfde moment Stefan Pollatscheks Vlammen en kleuren in de vertaling van Shikiba Ryūzaburō opgestuurd.

aan Van Gogh denk ik

            met zijn afgesneden oor

                        ik denk aan eenzaamheid

                                    aan oorlog en het individu

                                                denk ik en kan niet slapen

mimi o kirishi / ban gohho o omoi / kodoku o omoi / sensō to kojin o / omoite nemurazu

   米川稔、近藤市雄、矢幡千鶴の三氏より、それぞれ時を同じくしてステファン・ボラチェック作、式場隆三郎訳「焰と色」を送り来たる。
耳を切りしヴァン・ゴッホを思ひ孤独を思ひ戦争と個人をおもひて眠らず

De Japanse vertaling van de biografische roman Flammen und Farben: Das Leben des Malers van Gogh (1937) door Stefan Pollatschek (1890-1942) verscheen in 1941. Yonegawa Minoru 米川稔 (1897-1944) was een dichter.

            De dagen na repatriëring.

dat de oorlog

            heel erg zwaar was en schrijnt, dat

                        zeg ik niet en toch

als ik eraan terugdenk

            schiet ik vol met tranen

tatakai o / kurushikariki to / iwanedomo / omoi ni ireba / namida tamaru o

   帰還暫日
戦を苦しかりきと言はねどもおもひにれば涙たまるを
Links: een portretschets van Miya Shūji als twintiger, door Kitahara Hakushū 北原白秋 (1885-1942). Bron: Miya Shūji kashū 宮柊二歌集, red. Miya Hideko 宮英子 en Takano Kimihiko 高野公彦 (Tokyo: Iwanami Shoten, 1992). Miya kreeg in november 1942 aan het front bericht over zijn vriend: ‘Toevallig kreeg ik te horen: “Kitahara Hakushū is overleden; wist je dat?”; ik kon het niet geloven’ 偶々「北原白秋氏逝けり、君よ知るか」とあり、信じ得ず. Rechts: de eerste druk van de bundel Shanxi (Sanseishō 山西省, 1949).

Deze gedichten van Miya Shūji 宮柊二 (1912-1986) staan in Shanxi (Sanseishō 山西省, 1949), zijn tweede dichtbundel. Deze bevat 374 tanka, geschreven in de periode januari 1939 tot en met december 1943. Miya werd in augustus 1939 opgeroepen voor militaire dienst en in november van dat jaar naar het front in China gestuurd. Hij zou tot september 1943 in de noordelijke provincie Shanxi blijven. Zijn ervaringen als gewoon soldaat vonden hun weerslag in deze verzameling die hij in 1949 uitgaf.

Al was hij niet de eerste om dat te doen in modern Japan, toch is Miya’s gebruik van een klassieke poëzievorm om de verschrikkingen van een oorlog te noteren vrij bijzonder.

Het vroegste en daarom uitzonderlijkste voorbeeld dat ik ken van het gebruik van waka om over oorlogsgruwelen te schrijven is de laat-zestiende-eeuwse monnik Keinen 慶念 (var. Kyōnen, 1534?-1611).

Miya’s bundel Shanxi roept herinneringen op aan de inktzwarte oorlogsroman Menselijke voorwaarden (Ningen no jōken 人間の条件, 1956-1958) van Gomikawa Junpei 五味川純平 (1916-1995), waarover ik al eens schreef naar aanleiding van de Nederlandse vertaling ervan door Jacques Westerhoven. Daarin volgen we een jonge, idealistische intellectueel die steeds verder betrokken raakt in de alledaagse gruwelijkheden van de oorlog die Japan in de periode 1931-1945 in China voerde: eerst als burger-adviseur in een strafkamp voor Chinese dwangarbeiders, later voor straf als soldaat aan het front. Gomikawa’s personage Kaji probeert tegen de klippen op ‘menselijk’ te blijven maar dat wordt zijn ondergang.

Miya kiest een afgezwakte variant: zeker niet onmenselijk, maar met een zekere afstand tot wat Japan aanricht. Zoals in veel Japanse oorlogsliteratuur en -films gaat Miya’s aandacht heel erg uit naar de ervaring van de Japanse soldaten en hun onderlinge relaties, nauwelijks naar die van de vijand. Zijn poëzie is de registratie van de dagelijkse waanzin en stortvloed aan dood en afstomping waarin de frontsoldaat zich bevindt. De vijand bestaat vooral uit kogels. Een enkele keer wordt ook de vijand menselijk: het lijk van een jonge Chinese soldaat, kinderen, waaronder een klein meisje dat even blij gemaakt kan worden met een simpel cadeautje uit Japan.

Tien jaar na publicatie, in 1959, was Miya’s houding nog vrij vergelijkbaar: wel oog voor de ellende van een oorlog, vooral stevig vermengd met een intens gevoel van verbintenis met de mannen die zich in dezelfde situatie bevonden als hij:

De tragedie van de oorlog stak me in het hart, maar tegelijkertijd opende die ook mijn ogen voor de diepte en pracht van de mens die zich openbaart in strijdende soldaat. Dat gold in gelijke mate voor vriend en vijand. Ik richtte me op mijn wens een goede soldaat te worden, maar de waarheid is dat ik dacht in het gevecht te sterven. Ik werd omsingeld door het lot, maar ik had niet het gevoel het lot makkelijk te kunnen volgen.

戦争の悲惨は胸を衝いたが、又、たたかふ兵隊に現れてくる人間といふものの深さ立派さにも目を瞠った。それは敵味方に対して同じだった。わたしは心を引緊めて立派な兵隊でありたいと願ったり、事実、戦ひの中で死ぬだらうと思ったりしてゐた。わたしを取り囲んだのは運命だったが、しかし運命に易々と従ったといふだけの感じではない。

Toch laten zowel roman als dichtbundel zien: al dat geweld leidt tot trauma.

De foto is een still uit de film The Human Condition (of beter: Menselijke voorwaarden, Jp. Ningen no jōken 人間の条件, 1959, 1961) van Kobayashi Masaki 小林正樹 (1916-1996), naar de gelijknamige roman van Gomikawa Junpei 五味川純平 (1916-1995).

Categorieën
poëzie

vergezichten vanuit het theepaleis

            De ochtendzon over de Oostzee

De ochtendmist trekt op en zo openbaart zich de Oostzee;

op weg naar ver Fusang zie je vaag de ganzen overvliegen.

Bootjes slaan hun netten uit, roeren nu hun vaarboom:

deinend op de golven schijnen talloze rode lichtpuntjes.

東海朝曦。宿霧新開敝海東。扶桑万里渺飛鴻。打魚小艇初移棹。揺得波光幾点紅。

De fúsāng (Jp. fusō) 扶桑 is een mythische boom in de zee ten oosten van China, maar werd vaak gebruikt als een dichterlijke benaming voor Japan.

            Golvend graan buiten de zuidelijke stadsmuren

Een weefwerk van paadjes tussen velden – mooi is zo de zuiderdijk:

het weer is helder en ook zacht, hoog rijzen de aren op.

Even steekt een oostenwind op die golven doet ontstaan;

een reusachtig groen patroon weerkaatst het licht in de vallei.

南郊麦浪。錦阡繡陌麗南塘。天気清和長麦秧。一自東風吹浪起。緑紋千頃映溪光。

Ik worstel met het 郊 in de titel. De term slaat op het gebied net buiten de stadsmuren, dus de overgang van stad naar platteland en een gebied waar je inderdaad al akkers verwachten mag. ‘Het buiten-de-(stads)muren’ is natuurlijk erg omslachtig; ‘buitenwijk’ (wat kōgai 郊外 op gegeven moment betekenen gaat) is hier niet de nuance die ik zoek. ‘Reusachtig’ in de slotregel is mijn versimpelde equivalent van senkyō 千頃 (‘duizend kyō’), wat meer letterlijk iets is als ‘zestigduizend vierkante voet’ (een kyō 頃 was een eenheid om de oppervlakte van akkers of rijstvelden te tellen).

            Het groen vermeerdert zich op de noordertoppen

In noordelijke richting zijn de bergen niets dan ongenaakbaar;

dicht begroeid en weelderig zijn de talrijke schakeringen van groen.

Voor het eerst besef ik dat de lente pas komt na wind en regen:

grillige toppen zijn als donkergroen gestifte wenkbrauwbogen.

北峰積翠。北来山勢独嵯峨。䓤鬱層層翠較多。始識三春風雨後。奇峯如黛擁青螺。

De ‘drie lentes’ (sanshun 三春) zijn de drie lentemaanden. De laatste regel speelt met het veelgebruikte beeld in klassiek Chinese poëzie dat de bogen van (eerst geëpileerde en dan weer) geverfde wenkbrauwen doen denken aan bergketens.

            Pijnbomen langs de straat maken het geluid van golven

Aangekomen op deze boomrijke heuvel een verfrissend suizen van de wind;

halverwege de hemel staat de Melkweg en baart een ochtendlijke branding.

Als je beter luistert, dan zetelt het in de toppen van de hoge pijnen:

elk naaldblad begroet de wind en maakt een geluid van water.

松径濤声。行到徂徠万籟清。銀河天半早潮生。細聞又在高松上。葉葉迎風作水声。

De eerste helft van de eerste regel laat zich meer letterlijk vertalen als ‘Al gaande kom ik aan op de Culai[-berg] en dan …’ (yukite sorai ni itareba 行到徂徠). Al in Het boek der Oden (Shijing 詩経) wordt gesproken over ‘de pijnbomen op de Culai’ 徂徠之松. Deze berg in de Chinese provincie Shandong wordt door Tei Junsoku gebruikt als beeld voor een heuvel die dichtbegroeid is met bomen; dat wil zeggen: de heuvel waarop het Theepaleis staat. Het ruisen van dennennaalden (of andere boombladeren) wordt in Sinitische poëzie heel vaak vergeleken met het ruisen van de regen en hier, bij uitbreiding, met het ruisen van de branding.

De gedichtenreeks ‘Acht vergezichten vanuit de Oostelijke Tuin’ (Tōen hakkei 東苑八景) van Tei Junsoku, in Verzamelde Sinitische gedichten en teksten uit Ryukyu (Chūzan shibunshū 中山詩文集), gedrukt in Fuzhou, China, in 1725. Collectie Universities of the Ryukyus Library.

Dit zijn het eerste, het derde, het vierde en het zevende in een reeks van acht Sinitische gedichten over de tuin van het zogenaamde ‘theepaleis’ (uchaya udun, Jp. ochaya goden 御茶屋御殿) in de wijk Sakiyama 崎山, ten oosten van het vorstelijke Shuri-kasteel in de hoofdstad van het koninkrijk Ryukyu (of preciezer: Ryūkyū 琉球, zoals Okinawa toen heette). Gebouwd in 1677 als diplomatiek gastverblijf (geihinkan 迎賓館) voor commissarissen uit het Satsuma-domein op Kyushu (dat sinds 1609 feitelijke controle over Ryukyu uitoefende), fungeerde het ook als ontmoetingsplaats voor literati uit Ryukyu die daar poëzie en liederen schreven en zongen en waar ook dansen werden opgevoerd en theeceremonies werden gehouden. Tijdens de verwoestende gevechten om Okinawa in 1945 brandde het theepaleis volledig af.

De gedichtenreeks ‘Acht vergezichten vanuit de Oostelijke Tuin’ (tōen hakkei 東苑八景) beschrijft acht keer een verschillend uitzicht vanuit de tuin van het hooggelegen Theepaleis. Dat gebouw in de Japanse shoin-stijl (shoin-zukuri 書院造) zou een tuin hebben gehad die was aangelegd zijn in de geest van de daimyō (landsheer) Kobori Enshū 小堀遠州 (1579-1647), zo’n beetje de meest vermaarde tuinarchitect van zeventiende-eeuws Japan. Al met al moet het geheel dus een licht-exotische indruk hebben gemaakt in het vorstendom.

De dichter is Tei Junsoku 程順則 (Ch. Chéng Shùnzé, 1663-1734), een hoge bureaucraat van het koninkrijk Ryukyu. In vroegmodern Okinawa was hij de belangrijkste dichter van Sinitische poëzie, heb ik de indruk.

(Afbeelding: portret van Tei Junsoku. Ik heb geen idee wie dit wanneer maakte. Bron: Wikipedia.)

Tei Junsoku reisde vijf keer naar Qing-China. De eerste keer bleef hij daar vier jaar (1683-1687) in de provincie Fuzhou en bekwaamde zich onder meer Sinitische poëzie met de geleerde Chén Yuánfŭ 陳元輔 als leermeester. Fuzhou zou voor hem zijn verdere leven een belangrijke plek blijven. Je zou kunnen stellen dat voor hem China dichterbij was dan Japan. Via het Satsuma-domein mocht Japan dan weliswaar informele economische controle en dus ook politieke invloed uitoefenen, Ryukyu was nog een zelfstandig koninkrijk (en zou dat tot 1872 blijven). Het kleine eilandenrijk kon missies naar China sturen en deed dat ook. De zeventiende en achttiende eeuw waren een tijd van intense sinificatie van de Ryukyu-elite. Dat Tei meerdere keren naar China afreisde en daar (op eigen kosten) werken van hem liet drukken is geen toeval. 

Zoals alle leden van de elite in Ryukyu destijds voerde Tei een Sinitische naam (één karakter voor de familienaam, en twee —soms één— voor de persoonsnaam). ‘Tei Junsoku’, de Japanse uitspraak van zijn Sinitische naam, is al net zo vertekenend als ‘Cheng Shunze’, de Chinese lezing ervan, in de zin dat geen van beide moeite doet een uitspraak in het Ryukyu te benaderen. Tegelijkertijd vermoed ik dat Tei daarmee niet veel moeite had. Overigens had hij ook nog een ‘Japanse’ naam: Nago uēkata Chōbun 名護親方寵文.

Dat uēkata (Jp. oyakata) 親方 was een hoge adelklasse-aanduiding; Nago verwijst naar het centrale deel van het hoofdeiland Okinawa, waar zijn familie vandaan kwam.

Ryukyu stuurde op gezette tijden ook goeddeels afgedwongen gezantschappen naar de Japanse shōgun in Edo, al dan niet als onderdeel van het hofreisgezelschap van de Shimazu-clan van het Satsuma-domein. In 1714 reisde Tei Junsoku mee met het achtste Ryukyuse gezantschap naar de Japanse shōgun in Edo. In Japan ontmoette hij onder meer in Kyoto de confucianistische denker Ogyū Sorai 荻生徂徠 (1666-1728) en in Edo de shogunale geleerde en beleidsadviseur Arai Hakuseki 新井白石 (1657-1725). Die laatste zou mede op basis van hun gesprekken over Ryukyu Een geschiedenis van de Zuidereilanden (Nantōshi 南島史, 1719) schrijven. Intrigerend is ook dat Tei’s editie van de zeventiende-eeuwse moralistische tekst Een toelichting op de zes vermaningen (Liùyù yănyi, Jp. Rikuyu engi 六諭衍義), die hij in 1706 in Fuzhou had laten drukken, in Japan via het Satsuma-domein en de shōgun (die onder meer Ogyū Sorai weer de opdracht gaf een Japanse versie ervan te maken) als belangrijk leerboek zijn weg vond naar verschillende basisscholen (let. ‘tempelscholen’, terakoya 寺子屋).

De aankomst van een gezantschap uit Ryūkyū (Okinawa) in de haven van Osaka (Naniwa) 琉球人難波津着岸. Illustratie door Takehara Shinchōsai 竹原春朝斎 (?-1801) in Akisato Ritō’s 秋里籬嶌 (actief ca. 1776-1830) Geïllustreerde beroemde plaatsen in de provincie Settsu (Settsu meisho zue 摂津名所図会), deel 4 (‘Sectie Ōsaka, 4b’ 大阪部四下) uit de jaren 1796-1798. Collectie Waseda University Library.

Origineel zijn deze gedichten bepaald niet. Ze vormen een gecodificeerde bewieroking van Ryukyuse culturele heerschappij. De eerste vier gedichten beschrijven telkens het uitzicht in een bepaalde windrichting (oost, west, zuid, noord), en voor de tweede set van vier gedichten kiest de dichters telkens een markeerpunt dichtbij het Theepaleis. Elke blik, vastgelegd in een kwatrijn, zorgt voor tevredenheid. Sociaal wenselijke uitingen zijn dit. In de verte doen de gedichten ook een beetje denken aan het zevende- en achtste-eeuwse Japanse genre van kunimi 国見 (‘naar het land kijken’)-poëzie, waarin de vorst vanaf hooggelegen plek over het land uitkijkt en ziet dat het allemaal goed is. Hoe dan ook, het streelt het Ryukyuse ego en dat is precies de bedoeling van de reeks.

Ryukyu stuurde op gezette tijden ook goeddeels afgedwongen gezantschappen naar de Japanse shōgun in Edo, al dan niet als onderdeel van het hofreisgezelschap van de Shimazu-clan van het Satsuma-domein. In 1714 reisde Tei Junsoku mee met het achtste Ryukyuse gezantschap naar de Japanse shōgun in Edo. In Japan ontmoette hij onder meer in Kyoto de confucianistische denker Ogyū Sorai 荻生徂徠 (1666-1728) en in Edo de shogunale geleerde en beleidsadviseur Arai Hakuseki 新井白石 (1657-1725). Die laatste zou mede op basis van hun gesprekken Een geschiedenis van de Zuidereilanden(Nantōshi 南島史, 1719) schrijven. Intrigerend is ook dat Tei’s editie van de zeventiende-eeuwse moralistische tekst Een toelichting op de zes vermaningen (Liùyù yănyi, Jp. Rikuyu engi 六諭衍義), dat hij in 1706 in Fuzhou had laten drukken in Japan via het Satsuma-domein en de shōgun (die onder meer Ogyū Sorai weer de opdracht gaf een Japanse versie ervan te maken) als belangrijk leerboek zijn weg vond naar verschillende basisscholen (let. ‘tempelscholen’, terakoya 寺子屋).

Het eerste gedicht is een vrij bekend werk van Tei Junsoku, dat je nogal eens op Internet tegenkomt. Ik gebruikte: Shimajiri Shōtarō 島尻勝太郎 (selectie) en Uezato Ken’ichi 上里賢一 (annotatie), Ryūkyū kanshisen 琉球漢詩選 [‘Keuze van Sinitische poëzie uit Ryukyu’] (Naha: Okinawa Bunko おきなわ文庫, 2013 [oorspronkelijke uitgave: Hirugisha ひるぎ社, 1990]), p. 20-29.

De foto toont het ‘theepaleis’ (uchaya udun 御茶屋御殿) in Naha, Okinawa, gebouwd in 1677 en volledig afgebrand tijdens het oorlogsgeweld van 1945. De foto dateert van ‘voor de oorlog’ (satsuei jiki: senzen 撮影時期: 戦前), maar dat kan wel iets preciezer. Op het oog zou ik zeggen: eind negentiende, begin twintigste eeuw. Collectie Prefecturale bibliotheek van Okinawa 沖縄県立図書館.

Categorieën
poëzie

ongemerkt ten onder

            Op ‘avondbloesems’:

                                    Vorstin Eifukumon’in

boven de bloesems

            verwijlt vervagend, even,

                        de avondzon

gaat ongemerkt ten onder

            en zo verdwijnt haar licht

hana no ue ni / shibashi utsurou / yūzuku hi / iru to mo nashi ni / kage kienikeri

 夕花を
        永福門院
花の上にしばしうつろふゆふづくいるともなしにかげ消えにけり

Fūga wakashū 2-199. Het helpt te beseffen dat in Japan de avond veel sneller valt dan in Nederland, omdat dat land dichter bij de evenaar ligt.

Ik had iets anders in gedachten voor vandaag, maar geprikkeld door het op zich al bekende nieuws dat de kersen steeds vroeger bloeien (en ja, dat heeft met de opwarming van onze planeet te maken) kies ik toch voor een zeven eeuwen oude waka van vorstin Eifukumon’in 永福門院 (1271-1342). Haar weemoed over de kortstondige pracht van in avondlicht badende kersenbloesems krijgt een bijsmaakje.

De grafiek komt uit de Volkskrant van 9 maart 2024: ‘In Japan, waar al ruim duizend jaar wordt bijgehouden wanneer de kersenbomen bloeien, begint het sakuraseizoen steeds eerder in het jaar.’

Categorieën
poëzie

kleuren zien

            Meloen

Ooit hoorde ik van vijfkleurige meloenen ten oosten van de poort;

nu zie ik groen en geel, wit en paars en ook scharlaken.

Eén flinter koud ijs vormt zich in mijn mond vol tanden;

bittere thee aan beide zijden, in mijn basis is het windstil.

瓜。昔聞五色郭門東、今見青黄白紫紅。一片寒氷生歯頬、苦茶両腋本無風。

Saihokushū 2. Gozan bungaku zenshū deel 1, p. 117. ‘Vijf kleuren’ (goshiki 五色) is ook een manier om ‘meloen’ (uri 瓜) te zeggen, al gaat het hier vermoedelijk om een soort tussen meloen en pompoen in — al zijn er ook die stellig geloven dat dat specifiek de makuwa-uri 真桑瓜 betreft en dat is toch echt een meloensoort. In de Optekeningen van de hofhistoriograaf (Shiji 史記) is sprake van een meloenenveld ten oosten van de stadsmuren van Chang’an, waar de meloenen vijf kleuren hadden: 種瓜長安城東。種瓜有五色。甚美. Omdat die meloenen in eerste instantie geteeld werden door Zhào Píng 召平 (ca. 200 v. Chr.), de Markies van Dōnglíng 東陵侯 (die boer was geworden na de val van de Qin 秦-dynastie, 221-206 v.Chr.), werden deze wel ‘Dongling-meloenen’ (dōng líng guā 東陵瓜) genoemd. Het zou zomaar kunnen dat Kokan Shiren deze kennis haalde uit de Yìwén lèijù 芸文類聚 (‘Gerubriceerde literaire teksten’, 624), een compendium van thematisch geordende cultuurkennis waarin dit verhaal ook staat. Dat ‘ten oosten van de stadsmuurpoort’ 郭門東 slaat dus in eerst instantie op dat verhaal over Zhao Pings meloenen, maar kan mijns inziens óók begrepen worden als ‘ten oosten van de tempelpoort’. Het boeddhisme kent namelijk een interpretatie van de traditionele ‘vijf kleuren’ als aspecten van de historische boeddha en zijn leer: groen (sei 青 of ryoku 緑 = boeddha’s haar, d.w.z. meditatieve staat), geel ( 黄 = boeddha’s lichaam), rood (seki 赤; Shiren gebruikt hier ‘scharlaken’,  紅 = boeddha’s bloed), wit (haku 白 = boeddha’s puur-witte tanden) en zwart (koku 黒, of paars, shi 紫 = boeddha’s kesa 袈裟 of monnikskleed). Een gordijn (maku 幕) met deze vijf kleuren markeert vaak de overgang van tempelhal naar de wereld daarbuiten. Ik beken dat ik de derde regel niet begrijp; is het winter? Drinkt de monnik ook daarom thee? De uitdrukking ‘tanden en wangen’ (shikyō 歯頬) werd wel gebruikt om een ‘mond’ te beschrijven. Thee werd van oorsprong in kloosters gedronken om wakker te blijven bij meditatieoefeningen. ‘Windstil’ (mufū 無風) wordt ook gebruikt om aan te geven dat er ergens geen onrust is.

Het gedicht ‘Meloen’ in een kalligrafie van Kokan Shiren zelf. Collectie Reigen-in, Tōfuku-ji 東福寺霊源院, Kyoto. Bron: Imaizumi Yoshio 今泉淑夫 (red. Sanae Kensei 早苗憲生), Hongaku Kokushi Kokan Shiren zenshi 本覚国師 虎關師錬禅師 (Kyoto: Tōfuku-ji/Zen Bunka Kenkyūjo, 1995), p. 12.

Zoals veel van de gedichten van de Zen-monnik Kokan Shiren 虎關師錬 (1278-1346) is dit de registratie van een meditatie.

De titel is lastig te vertalen, vind ik, maar niet moeilijk te begrijpen. Het draait om de notie van de ‘vijf kleuren’ (goshiki 五色) én het gegeven dat die term ook een manier is om het te hebben over een meloen. In traditionele Oost-Aziatische geomantiek (‘fengshui’) werd en wordt veel gewerkt met sets van vijf, waarin kleur gekoppeld is aan windrichtingen en elementen. Het boeddhisme heeft daar dan weer een eigen draai aan gegeven (zie noot hierboven). ‘Meloen’, kortom, is hier een code voor de boeddha’s leer, de dharma. Het eerste couplet laat zich dan samenvatten als: ik hoorde wel van de boeddha’s leer, maar nu pas krijg ik er inzicht in.

De slotregel geeft ons de thee, nodig om bij meditaties wakker te blijven, en de innerlijke rust die de meditatie oplevert.

Ik viel bij eerste lezing voor die tweede regel. Dit is het resultaat van enkele uren op een druilerige zaterdagochtend, vertraagd door gebrekkig inzicht in meditatie. Ironisch is natuurlijk dat, waar Zen zich zou voorstaan op woordloos begrijpen, deze vertaling bezwijkt onder annotaties.

De foto toont een ‘vijfkleurengordijn’ (goshiki-maku 五色幕) bij een boeddhistische tempelhal.

Categorieën
poëzie

naar hartenlust

            kat

            .

vanuit de kimonogordel aan het kledingrek valt

het roze licht van een verleidelijke middag.

daaronder wordt een zwarte kat wakker,

en hé, strekt zich naar hartenlust uit.

nu wordt de wereld bezit van de zwarte kat.

            .

 
            
.
こうの帯からこぼれる
なまめいた昼の光の肉色。
その下に黒猫は目覚めて、
あれ、思ふぞんぶんに伸びをする。
世界は今、黒猫のになる。

Misschien dat we al op het punt beland zijn dat obi 帯 niet meer vertaald hoeft te worden. Hoe dan ook: het is een lange, brede band stof die om het middel over een kimono gewikkeld wordt om de boel op zijn plaats te houden én uiteraard als modeaccessoire te fungeren.

Yosano Akiko 与謝野晶子 (1878-1942) schreef behalve duizenden tanka ook gedichten in vrij vers. Op 11 februari 1912 verschenen van haar in het dagblad Yomiuri shinbun 読売新聞 twee gedichten over een zwarte kat. De ander is zelfs voor een kattenliefhebber als ik te zoet, maar deze mag vanwege Japans jaarlijkse Kattendag 22 februari.

Bron: Wada Hirofumi 和田博文, red., Neko no bungakukan I: Sekai wa ima, neko no mono ni naru 猫の文学館I:世界は今、猫のものになる [‘Kattenliteratuurmuseum 1: Nu wordt de wereld bezit van katten’] (Tokyo: Chikuma Shobō, 2017), p. 56.

De tekening is van Yamada Murasaki やまだ紫 (1948-2009) in haar Shōwaruneko 性悪猫 (‘Sarcastische katten’, 1979-1980) (Tokyo: Shōgakkan, 2009), p. 27. De tekst (monoloog kat): ‘Je bent een sukkel’ おまいはあほさ.