Categorieën
poëzie

poppenslokje

’t kind ook een slokje

            en dus wat aangeschoten —

poppenfestival

ko no shaku ni / sukoshi eikeri / hinamatsuri

子の酌に少し酔ひけり雛祭

Gepubliceerd in het haikutijdschrift Hōzuki 酸漿 (‘De lampionplant’, juninummer 2001). Ik lees ei– 酔ひ hier toch maar in de klassieke uitspraak (en dus niet als yoi-). Het is gebruikelijk om bij het poppenfestival ook troebele ‘witte sake’ (shirozake 白酒) met een relatief laag alcoholpercentage (doorgaans zo’n 7,5%) te schenken. Totdat we anders gingen denken over de relatie tussen drank en jonge kinderen kregen ook kinderen ervan te drinken.

Een haiku door Koura Yūgetsu 小浦遊月, een hedendaagse haikudichter die ik verder niet ken.

3 maart is de dag van het poppenfestival (hinamatsuri 雛祭り), oorspronkelijk gevierd op de derde dag van de derde maand op de oude maankalender. Lang was het onder de naam Meisjesfeest de tegenhanger van wat nu de genderneutrale Dag van het Kind (kodomo no hi こどもの日) is (en vroeger het Jongensfeest), 5 mei. Op het poppenfestival wordt op een altaar een hele reeks van poppen in traditionele hofkledij uitgestald. Ooit stelde de uitstalling een bruiloft van oude hofadel voor, maar al vroeg werd de opstelling gezien als de hofhouding van een poppenkeizer en keizerin. Die laatste twee staan bovenaan het altaar. Mij doet het opstellen en meerdere dagen bewonderen ervan altijd wat denken aan het ritueel van het optuigen van een kerstboom.

Een poppenhofhouding opgesteld voor het poppenfestival (hinamatsuri). Foto: David Wiley.

Toeval of niet, het poppenfestival heeft ook een rol in het allereerste gedicht in De smalle weg naar het achterland (Oku no hosomichi おくのほそ道, 1694) van Matsuo Bashō 松尾芭蕉 (1644-1694). Bashō maakt zijn huis aan kant voor zijn onderhuurder, trekt de deur achter zich dicht en gaat logeren bij een mecenas voordat hij echt op reis gaat:

            ook mijn strooien hut

                        kent een tijd van verhuizen!

            een thuis voor poppen

kusa no to mo / sumikawaru yo zo / hina no ie

Mijn eerste acht verzen hing ik aan de deurpost van mijn hut.

  草の戸も住替る代ぞ雛の家
おもてはちを庵 あんの柱に懸 かけおく

Bashō schrijft letterlijk ‘een deur van gras’ of ‘strooien deur’ (kusa no to); dat is een pars pro toto: het beeld staat voor de hele (simpel uitgevoerde) hut die aan die deur vastzit. ‘De eerste acht verzen’ (omote hachiku 面八句) staan op het eerste vel van een kettingvers (renga) van honderd schakels (hyaku’in 百韻). De vellen papier (kaishi 懐子) waarop men een kettingvers noteerde werden dubbelgevouwen. Bij een hyaku’in werden op de ‘voorste helft’ (sho’ori no omote 初折の表 [var. 面]) acht verzen (ku 句) geschreven en op de latere helften telkens veertien, en op de allerlaatste helft (nagori no ura 名残の裏) weer acht verzen. Dit gedicht is dan het openingsvers van de hele reeks.

Dit zal een van de vroegste haikai-verzen zijn waarin aan het poppenfestival wordt gerefereerd. Dat is niet zo raar, want bij mijn weten bestond dit uitstallen van een poppenhofhouding niet vóór het begin van de zeventiende eeuw.

Ik vind Bashō’s gedicht een mooi voorbeeld, zeker wanneer ik deze passage met studenten lees, van hoe ontzettend situatie-specifiek haikai-poëzie kan zijn: als je de context niet kent wordt het al snel onbegrijpelijk. In dit geval is de standaardaanname dat de huurder die tijdelijk in de Bashō-hut introk een gezin had met een dochtertje. De volgende sectie in De smalle weg naar het achterland speelt wanneer Bashō dan echt op pad gaat rond de 27e dag van de derde maand; dan is het heel voorstelbaar dat dat gezin rond het begin van die maand in hun nieuwe huis ging wonen en daar meteen het poppenaltaar opzette.

De tekening is van Guy Delisle, op de achterflap van zijn Guide de mauvais père (Delcourt; vert. Gids voor ‘slechte’ vaders, Oog & Blik/De Bezige Bij, 2013).

Categorieën
poëzie

het glas van de patrijspoort

            afscheid

            .

mijn grootouders stierven, en tante en ik gingen aan boord van het schip.

toen we bovenaan de metalen trap gekomen waren, gingen de vakantiegangers naar rechts, en zij die de doden begeleidden naar links

de vakantiegangers bleven bij ons uit de buurt.

met een ongemakkelijk gevoel gingen wij linksaf.

toen we dorst kregen, gebruikten we de verkoopautomaat die alleen aan de rechterkant stond.

de hutten aan de linkerkant hadden geen wand of deur om ze mee af te bakenen.

ze werden van elkaar gescheiden door pilaren van afwisselend grijs en wit gekleurde dunne stof.

we moesten langs veel van zulke dunne stof om naar de ons toegewezen hut te kunnen gaan.

zoals verzocht aan de bemanning waren de lichamen van mijn grootouders al in de hut geplaatst.

——de gedachte dat mijn dikke grootmoeder ooit zou kunnen sterven…

‘ze komt toch niet weer tot leven?’

tante en ik bekeken grootmoeder die op een witte futon lag opgebaard, haar gezicht donker geworden als door opgehoopt bloed, de bloedophoping ver weggeduwd door de witte cumulatie van de dood.

sinds zij stierf was er al een week voorbij gegaan.

het gezicht van grootvader, die al een maand geleden was gestorven, was blauwzwart.

tante en ik, wij richtten onze blikken weer op de zwarte randen van de tatami, en zaten iets van de twee zwart-witte lichamen af.

            .

er viel niks te zeggen. herinneringen aan mijn grootouders hadden tante en ik al gedeeld.

            .

toen we uit de patrijspoort keken zagen we de al bijna zwart geworden avondlucht en de kleur van de zee die tegen de bodem van het schip klotste.

die dag was de zee wat woest.

tante ging langs de dunne stof en verdween ergens heen.

naar een verkoopautomaat, dacht ik.

            .

om zijn leven te rekken waren zijn armen en benen afgezet en terwijl ik zijn opengesperde dijen bekeek, barstte grootvader plotseling in lachen uit.

met een huh-huh oppervlakkige ademhaling zette hij zijn tenger geworden vlakke lijf als een pols rechtop.

‘toen ze me zeiden dat ik dood was, moest ik me echt achter de oren krabben. ik bedoel, ik haal adem.’

zegt grootvader zei tegen me, en staart door de patrijspoort naar de kust die in de verte nog net te zien is.

——daar op het land zijn mijn vader en moeder en broer.

ik mail moeder aan land: ‘opa is weer tot leven gekomen’.

als we eenmaal aan de overkant zijn aangekomen hoe moeten we grootvader dan vervoeren? of moeten we hem naar land terugbrengen? hoe dan ook heb ik tantes hulp nodig.

            .

tante komt niet terug.

nu je het zegt, het schiet me te binnen dat vlak voordat grootmoeder stierf, nu zo’n twee weken geleden, tante met haar armen om de verpleegkundige geklampt in een ambulance gestorven is.

            .

grootmoeder zinkt in zee en komt niet terug.

tante komt niet terug naar de hut. ze dwaalt door het schip, twijfelend tussen rechtsaf of linksaf.

grootvader staart naar de kust en hoopt op een terugkeer.

ik ben aan boord de enige van de familie.

ik kon alleen nog maar aan de andere kant van het dikke glas de kleur van de kust vergelijken met die van de zee die tegen het schip beukte,

en begroef mijn gezicht middenin de r◯nde patrijspoort.

            .

 おわかれ
            
.
祖父母がしに、私と叔母はフネに乗ることになつた。
フネに昇る鉄階段を明けると、旅をする人たちはみぎへ、死体を運ぶ人たちはひだりへとすすむ。
旅をする人たちは、私たちをょけて歩く。
私たちも、すまないような気もちでひだりへすすむ。
喉が乾くときには、みぎ側にしかない自動販売機をりようする。
ひだり側のセン室は、壁と扉をもって仕切られない。
灰色と白色とが交互の柱になった薄い布で隔てられる。
幾枚ものそうした薄い布をくぐり抜け、私たちはあてがわれた部屋へと向かった。
フネの人にたのんでいたので、祖父母の亡骸はすでに部屋に寝かされていた。
———あの肥えた祖母が死んだなんて……
「生き返るんでないの」
私と叔母は白い布団にのった祖母の身体と顔をみたが、それはうっ血したように黒ずみ、死の白い沈殿が黒ずみを遠く押していた。
死んでから、もう一週間経つのだ。
一ヶ月前に亡くなった祖父の顔は青黒かった。
私と叔母は、視線をたたみの上の黒い線にもどし、二つの白黒の身体からすこし体を離して座った。
 
話すことはなにもない。祖父母の思い出は、わたしと叔母のなかで共有されている。
            
.
セン室の丸い窓をのぞくと、もうすぐ黒い夜を迎える空と、フネの底をなでまわす海の色が見えた。
今日は、すこし海が荒れている日。
叔母が立って、薄い布をくぐってどこかへ行ってしまった。
自動販売機へ行ったのかなと、私は思う。
            
.
寿命を伸ばすために四肢を切断した祖父の空いたももを見ていたら、祖父が突然笑い出した。
ふひゅっふひゅっという浅い呼吸音とともに、きゃしゃになった平たい身体を手首のように起こした。
「死んだつて言われたときは、どうしようかとおもつたよ。だって、息してるんだもの」
祖父はこう私に語りかけて、遠くかすかにまだ見える陸を、セン室の丸い窓越しに眺めている。
———あの陸には、わたしの、生きている父と母と兄がいる。
陸の母へ、「おじいちゃんが生き返りました」とメールする。
向こうへ着いた後、祖父を運ぶにはどうしたらよいのか。それとも、祖父は陸に戻すべきか。どちらにしろ、叔母の協力がいる。
            
.
出かけた叔母がもどらない。
そういえば、叔母は祖母が死ぬ少し前、今より二週間くらい前に、救急車のなか救命土に抱きついたまま死んだのだったということを思い出す。
            
.
祖母は死の海に沈んで戻らない。
叔母が部屋にもどらない。フネのなかをみぎにひだりに迷っている。
祖父は陸の方を見つめ、戻ることを望んでいる。
私はこのフネのなかで、それぞれの只一人の家族だ。
厚い硝子の向こうの、陸とフネをたたく海の色を見比べる計ることしかできずに、
◯い真ん中へ顔をうずめていた

Martha Nakamura (Māsa Nakamura マーサ・ナカムラ, 1990) won met Tanuki’s mand (Tanuki no hako 狸の匣, 2017) de 23e prestigieuze Nakahara Chūya-poëzieprijs. Daarin staat ook dit gedicht. Inmiddels heeft zij al vier poëzieprijzen gewonnen, waaronder ook voor haar tweede bundel, Een vuurtoren die om regen vraagt (Ame o yobu tōdai 雨をよぶ灯台, 2020). Deze nog jonge dichter staat dus momenteel erg in de aandacht.

Van dit gedicht heeft Nakamura vorig jaar nog gezegd dat je het zowel als poëzie (shi ) kunt lezen als als narratieve fictie (shōsetsu 小説, is het woord dat ze gebruikt; vaak wordt het vertaald als ‘roman’). Het combineert een eigen verlangen naar een hiernamaals (ikai 異界) met een vorm van rouwverwerking:

Ik was onzeker over hoe om te gaan met de dood van familieleden en dat onvermogen probeerde ik uit te drukken in [het beeld van] een transport per schip naar het land van de dood.

実際に続いた身内の死をどう受けとめていくか、わからなくなって、船で死の国に運ぶ作業を表現しようとした。

De tekening is de openingsplaat van The End of Bon Voyage van Jared Muralt (Bern: Tintenkilby Verlag, 2015).

Categorieën
poëzie

gelofte, zonder vaste slaapplek

            Liefde in het open veld

op de wingerdvlakte

            kruipend rondsluipende

                        zwerfkat

laat zich maar niet paaien:

            is dat mijn geliefdes hart?

makuzuhara / shita hai-ariku / noraneko no / natsukegataki wa / imo ga kokoro ka

 寄野恋
真葛原下這ひありく野良猫のなつけがたきは妹が心か

Minamoto no Nakamasa 源仲正 (actief ca. 1100). Fuboku wakashō 28-13044. 

zelfs van een afstand

            is (zonder vaste slaapplek)

                        de zwerfkat hoorbaar

voor wie toch zou zijn gemauw

            als gelofte zijn bedoeld?

yoso ni dani / yodoko mo shiranu / noraneko no / naku ne wa tare ni / chigiri okiken

よそにだに夜床も知らぬ野良猫の鳴く音は誰に契りおきけん

Jakuren 寂蓮 (1139-1202). Gedicht uit 1191. Fuboku wakashō 28-13043. 

            Liefde bij de beesten

luid mauwend

            zonder een vaste routine

                        leeft de zwerfkat

bevrijd van knellende banden

            doet hij een gelofte

ne o zo naku / nareshi mo shiranu / noraneko no / ami taehatsuru / naka no chigiri ni

 寄獣恋
音をぞ鳴くなれしもしらぬ野良猫の網絶え果つる中の契に

Shōtetsu 正徹 (1381-1459). Het resultaat van een dichtsessie in 1449. Sōkonshū 5-8221. De uitdrukking ami tae-hatsu 網絶え果つ vind ik moeilijk; letterlijk betekent het iets als ‘het net [of de kooi] breekt [helemaal] af’ (ik kwam de uitdrukking bijna nergens tegen, één keer in een tekst waarin sprake is van het afbreken van een belegering van een kasteel, maar daarmee kan ik niet zoveel). Dus ik deed wat elke goede student moet doen: eerst serieus je huiswerk maken en pas als je er dan nog niet uitkomt vragen. Ik legde het voor aan de auteur van het artikel waarin ik dit gedicht tegenkwam. Die kwam met de wijze observatie dat je waarschijnlijk moet denken in parallellen, net als met het gedicht hierboven: het mauwen (naku) van de kat valt samen met het huilen (naku) van de dichter en dat suggereert een breuk tussen hem en zijn geliefde. Net als het net dat de kater gevangenhield is de gelofte tussen de menselijke geliefden losgesneden en dat doet de dichter jammeren. Dan is mijn vertaling op zijn minst misleidend. Passender zou zijn: 

            luid jammerend

                        zonder vastigheid te kennen,

                                    een zwerfkat

            die zijn banden kwijtraakte

                        om die gedane gelofte

Soms komen de dingen mooi samen. Ik had al op de kalender gezien dat het 22 februari weer Kattendag is in Japan. Vlak voor dit weekend was een oud-student zo aardig om, net terug van een onderzoeksperiode in Tokyo, het laatste nummer van een tijdschrift te komen brengen met daarin een kort artikel door een gemeenschappelijke kennis. Dat stuk van deze gewaardeerde collega behandelt zwerfkatten (noraneko 野良猫) in de klassieke poëzie. Dat zulke gedichten bestaan is heel verrassend, omdat katten niet tot het geijkte repertoire van de hofpoëzie behoorden — dit in tegenstelling tot het corpus van latere haikai-verzen; daarin zijn de katten ontelbaar. Hij vond er drie; op een totaal dat ik niet eens durf te schatten maar het miljoen zeker overschrijdt is dat dus een verwaarloosbaar percentage. Hoe dan ook, het leek me een vingerwijzing om op dit blog toch maar weer eens iets met katten te doen.

Het gaat hier dus telkens om zwerfkatten. De twaalfde-eeuwse monnik Jakuren 寂蓮 (1139-1202) en de vijftiende-eeuwse Zen-monnik Shōtetsu 正徹 (1381-1459) gebruiken de kat (ongetwijfeld een kater) zoals in de regel bronstige herten door dichters gebruikt werden: het eenzame mannetje dat klagend door de natuur trekt kent een parallel in de dichter die smacht naar een geliefde, de kreten van het dier echoën in de woorden van zijn gedicht. Dat is dan meteen een echo van afgelopen Valentijnsdag, al geeft de kater een twist aan dit soort poëzie. Waar het mannetjeshert op zoek is naar een liefdespartner lijkt de kater zich als zwerver niet te willen of kunnen binden; wat hij dus precies belooft (chigiri: ‘[liefdes]gelofte’) is niet helemaal duidelijk: meer dan een one night stand zit er misschien niet in.

[20 maart 2023] Verder langs elektronische weg napratend over deze gedichten toch wat nieuwe overwegingen over het verschil tussen mannetjeshert en kater in de klassieke poëzie. Met het hert kan de dichter zich identificeren, omdat dat dier ook op zoek is naar Ware Liefde die vervolgens niet beantwoord wordt (het burlen is in dit beeld een uiting van Eenzaam Verlangen of Onbeantwoorde Liefde [kata-omoi 片思い]). De krolse kater daarentegen loopt zijn p*k achterna, om het zo maar te zeggen, geeft toe aan zijn impulsen: zijn liefde is lust. Het is een houding waarop is de dichter misschien jaloers is, maar het is ook een ongeremdheid waaraan de dichter niet kan of wil toegeven.

En *nieuwtje* er is een vierde waka boven water gekomen over de zwerfkat, toegeschreven aan de befaamde dichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241):

Ooit, toen [een kat] luidruchtig aan het mauwen was, [dichtte] Interim-Middenraadsheer Heer Teika op [het thema van] een kater die naar zijn wijfje verlangt:

            zo jaloers ben ik

            zonder zijn stem te sparen

                        geeft de zwerfkat

                                    toe aan zijn impulsen

            en lust naar hartelust

urayamashi / koe mo oshimazu / noraneko no / kokoro no mama ni / koi o suru kana

有とき、権中納言定家卿、猫のつまをこふるとて、かまびすくなきければ、
  浦山しこゑもをしまず野らねこのこゝろのまゝに恋をするかな
となむ

In Ochikochigusa 遠近草, een laat-16e-eeuwse verzameling anekdoten over ‘onaangepaste’ poëzie (kyōka 狂歌). Een vondst van Ishizawa Kazushi 石澤一志 (Tsurumi Universiteit). [3 juli 2023: Ishizawa publiceerde zijn vondst uiteindelijk in Nihontsū 日本通 64 (april 2023), p. 4.].

Fuboku wakashō 夫木和歌抄 (‘Een Japanse gedichtenverzameling’, ca. 1310) is met bijna achttiendduizend gedichten een beetje de vergaarbak van middeleeuwse bloemlezingen. De samensteller, Fujiwara no Kiyonaga 藤原長清, een krijger en dichter uit wat tegenwoordig de prefectuur Shizuoka is, bracht zo’n beetje alle gedichten bij elkaar die hij vinden kon die niet al in vorstelijke bloemlezingen waren opgenomen — vermoedelijk als materiaal waaruit geput kon worden voor en volgende vorstelijke bloemlezing. De verzameling is daarom uitdragerij en schatkamer tegelijk. Twee van de drie zwerfkatgedichten staan hierin. Shōtetsu’s persoonlijke waka-verzameling (10.643 waka!) is Sōkonshū 草根集 (‘Graswortel-verzameling’).

Het verhaal wil dat Kiyonaga zijn idee voor de titel van zijn immense bloemlezing kreeg in een droom. Daarin verscheen hem de sinoloog en dichter Ōe no Masafusa, die hem suggereerde elementen te gebruiken van de karaktercombinatie fusō 扶桑, in Sinitische traditie een poëtische naam voor Japan.

Ik gebruikte:

  • Kanechiku Nobuyuki 兼築信行, ‘Noraneko o yonda uta: waka kenkyūsha no yuetsu’ 野良猫を詠んだ歌:和歌研究者の愉悦 [Gedichten over zwerfkatten: de verrukking van een waka-onderzoeker], Kyūko 汲古 82 (december 2022), p. 51-54.

De tekening is van de dichter Stevie Smith (1902-1971).

Categorieën
poëzie

een enkele vogelzang

            Over blauwe golven is de weg heel lang, wolken tot wel duizend mijlen ver;

            in witte mist zijn bergen diep, een enkele vogelzang slechts valt te horen.

                                   [Tachibana no Naomoto 橘直幹 (midden tiende eeuw)]

            蒼波路遠雲千里 白霧山深鳥一声

Toen Chōnen naar China ging, deed hij alsof hij dit couplet zelf geschreven had en veranderde ‘wolken’ in ‘lentenevels’ en ‘vogel’ in ‘insect’. ‘Dat is inderdaad een prachtig couplet’, zei een Chinees, ‘maar zou het niet beter zijn geweest als u “wolken” en “vogel” had gebruikt?’

奝然入唐、以件句称己作。以雲為霞、以鳥為虫。唐人称云、可謂佳句。恐可作雲鳥。

Gōdanshō 4.85. Het geciteerde couplet is Wakan rōeishū 646. De monnik Chōnen 奝然 (938-1016) reisde in 983 naar China.

Commentaar overbodig, lijkt me.

De cartoon komt uit de reeks ‘False Knees’, door Joshua.

Categorieën
poëzie

tussen witte kwallen opgelost

haar vreugde en geluk

            helemaal kwijtgeraakt

diep in de zee

haar benen ferm gesloten

            zal een octopus bevriezen

yorokobi no / ushinawaretaru / umi fukaku / ashi tojite tako no / rui wa kōramu

よろこびの失はれたる海ふかく足閉ぢて章魚の類は凍らむ

Hatsue Kawamura en Jane Reichold (p. 91) vertalen ashi tojite als ‘met gekromde tenen’ (wat in het Nederlands een heel andere boodschap heeft) en voegen daaraan toe: ‘The image “curled toes” is a sexually stimulating description of pleasure.’ Ik weet het niet; het lijkt me ook moeilijk te rijmen met dat yorokobi ushinawarete (‘haar vreugde kwijtgeraakt’).

zolang ze brandden

            bood ik ze aan hem aan

                        die borsten van me

van de vorming van kanker

            had ik toen nog geen besef

moyuru kagiri wa / hito no ataeshi / chibusa nare / gan no sosei o / itsu yori to shirazu

もゆる限りはひとに与へし乳房なれ癌の組成を何時よりと知らず

zachte lippen

            tegen mijn borst gedrukt

                        verspreiden warmte

de kanker, met een spotlach,

            blijft heimelijk groeien

kuchibiru o / osarete chibusa / atsukariki / gan wa warau gani / hisoka ni nasaru

唇を捺されて乳房熱かりき癌は嘲ふがにひそかに成さる

op een brancard

            kwam ik de operatiekamer uit

                        sinds dat moment

wekken frisse, puntige

            borsten mijn jaloezie op

ninawarete / shujutsushitsu izuru / sono toki yori / mizimizu togaru / chibusa o netamu

担はれて手術室出づるその時よりみづみづ尖る乳房を妬む

tussen witte kwallen

            opgelost raken mijn

                        borsten op drift

langs de vloedlijn speur ik naar ze

            en val opnieuw in slaap

shiroki kurage ni / majirite ware no / chibusa uku / kishi o sagasamu / mata mo nemurite

白き海月にまじりて我の乳房浮く岸を探さむ又も眠りて

warm liet over mijn hand

            de hond zijn tong gaan

op een zonnige plek

            en mijn borsten had ik nog

                        dromen van die dagen vergeet ik maar

te o nukuku / namekururu inu to / hidamari ni / chibusa arishi hi no / yume wa wasuremu

手を温く舐めくるる犬と陽だまりに乳房ありし日の夢は忘れむ

dwaze, dwaze

            borsten heb ik niet langer

                        zo blijf ik in slaap

sneeuw komt in vlagen

            met een vleug van pepermunt

orokashiki / chibusa nado motazu / nemuri ori / yuki wa hakka no / nioi o tatete

愚かしき乳房など持たず眠りをり雪は薄荷の匂ひを立てて

zonder toeverlaat

daar waar kale bomen en sneeuw

            het landschap vullen

                        vanaf dat punt dan zal ik

moeten gaan lopen

sukui naki / raboku to yuki no / kei hateshi / chiten yori ware wa / ayumiyukubeshi

救ひなき裸木と雪の景果てし地点よりわれは歩みゆくべし

verloren heb ik

            mijn borsten waarop

                        die heuvel lijkt

in de winter zullen verdorde

            bloemen haar versieren

ushinaishi / ware no chibusa ni / nishi oka ari / fuyu wa karetaru / hana ga kazaran

失ひしわれの乳房に似し丘あり冬は枯れたる花が飾らむ

4 februari is wereldkankerdag. Als er één Japanse dichter is die die ziekte is gaan belichamen, en ook wel te veel is gereduceerd tot die ziekte, is dat Nakajō Fumiko 中城ふみ子 (1922-1954). Na twee borstamputaties stierf zij op eenendertigjarige leeftijd aan de borstkanker die tweeënhalf jaar eerder voor eerst het was geconstateerd.

Geboren en getogen op Hokkaidō, het noordelijke eiland waarop zij praktisch haar hele leven doorbracht (op twee jaar op een Tokioos women’s college na), leverden na een paar jaar huwelijk drie levende en een jonggestorven kind en een scheiding op. Vervolgens een jongere minnaar en de ontdekking dat zij aan een borstkanker leed die zich niet meer liet uitroeien. Vooral na haar scheiding zou Nakajō intensiever gaan dichten, altijd in de tanka-vorm. Daarmee was zij op haar zestiende in Tokyo begonnen door lessen van de literatuurhistoricus Ikeda Kikan 池田亀鑑 (1896-1956). Nakajō slaagde erin om van tanka een middel voor hoogstpersoonlijke verslaglegging van haar gevoelsleven te maken. Ze was daarin niet de eerste, maar ontwikkelde wel heel snel een grote vrijheid de vorm aan te passen aan haar behoeften en nieuwe beelden te gebruiken. Meer dan twee bundels publiceerde zij niet: een half jaar voor haar dood verscheen Borstverlies (Chibusa sōshitsu 乳房喪失, 1954), en postuum verscheen Prototype van een bloem (Hana no genkei 花の原型, 1955).

Links: Nakajō Fumiko’s debuutbundel, Borstverlies (1954). Rechts: Nakajō in het universitair ziekenhuis van Sapporo. Bron: Wikipedia.

Al schreef Nakajō ook veel over de pijn van haar scheiding, gemengde gevoelens over haar kinderen, de zinnelijkheid van nieuwe liefde, zij wordt vooral herinnerd door de gedichten die zij schreef over haar ziekte en steeds prangender besef van een naderende dood. Haar ontdekking door literaire kringen in Tokyo vond plaats juist in de periode dat zij steeds meer tijd in ziekenhuizen doorbracht. Dat brieven van de latere Nobelprijswinnaar Kawabata Yasunari 川端康成 (1899-1972) en redacteuren van tanka-tijdschriften als Nakai Hideo 中井英夫 (1922-1993) haar in het ziekenhuis troffen versterkte dat beeld van een op het randje van de dood balancerende jonge, mooie, vernieuwende dichter. 

Het is geen toeval dat wanneer Kawabata in zijn roman De schone slaapsters (Nemureru bijo 眠れる美女, 1960) een jonggestorven dichter aanhaalt, dat Nakajō is:

In een gedicht van een jong aan kanker gestorven dichteres heette het dat als zij niet slapen kon ‘de nachten dingen als padden en zwarte honden en verdronken mensen mij bereidden’. Het bleef Eguchi zó goed bij, dat het nooit meer kwijt kon raken.

若くて癌で死んだ女の歌読みの歌に、眠れぬ夜、その人に「夜が用意してくれるもの、がま、黒犬、水死人のたぐい」というのがあったのを、江口はおぼえると忘れられないほどだった。

Yasunari Kawabata, De schone slaapsters, vertaald door C. Ouwehand (Amsterdam: Van Gennep, 1968), p. 9.

Het door Kawabata geciteerde gedicht staat in Nakajō’s postume Prototype van een bloem:

in mijn slapeloosheid

            zet de nacht alvast dingen

                        voor me klaar:

padden, zwarte honden,

            verdronkenen en dergelijke

fumin no ware ni / yoru ga yōi shi/ kururu mono / gama, kuroinu, / suishinin no tagui

不眠のわれに夜が用意しくるるもの蟇、黒犬、水死人のたぐ

Nakajō Fumiko kashū, p. 108.

De criticus Kakehashi Kumiko 梯久美子 lanceerde de theorie dat Kawabata voor zijn roman, waarin oudere mannen de nacht doorbrengen naast de lichamen van gedrogeerde vrouwen, geïnspireerd werd door de foto van Nakajō op haar doodsbed, die op het frontispiece van Prototype van een bloem stond. [Shūkan shinchō 週刊新潮 van 13 september 2018.]

Nakajō zelf vond uiteraard dat ze meer was dan haar ziekte en had een scherp oog voor die smalle tussenweg tussen zelfbeklag en cerebrale zelfanalyse die zij wist te bewandelen:

Nu is het nog maar net het moment dat gedichten die het gevaar weerstaan te vervallen in het masochisme van de zieke of de ongemakkelijke gevoelloosheid waarmee [de dichter] zichzelf observeert en die alleen geschreven worden voor de dichter zelf hun universele waarde zijn beginnen te verzilveren.

病人の自虐に陥る危険や、自分を看視する非情のいやらしさに堪え、ひたすら自分のためのみに書く作品が普遍的な価値を僅かに掴んだばかりの今である。

‘Bewust van ongeluk’ (‘Fukō no kakushin’ 不幸の確信), mei 1954; nawoord bij Prototype van een bloemNakajō Fumiko kashū, p. 111.

Bronnen:

  • Nakajō Fumiko kashū 中城ふみ子歌集 [Verzamelde gedichten van Nakajō Fumiko] (Tokyo: Kokubunsha, 1981).
  • Katō Takao 加藤孝男 en Tamura Fumino 田村ふみ乃, Kajin Nakajō Fumiko: sono shōgai to sakuhin 歌人 中城ふみ子:その生涯と作品 [Dichter Nakajō Fumiko: haar leven en werk] (Tokyo: Kurosukaruchā Shuppan, 2020).
  • Hatsue Kawamura and Jane Reichhold, Breasts of Snow: Fumiko Nakajo: Her Tanka and Her Life (Tokyo: The Japan Times, 2004).

De foto is een still uit The Eternal Breasts aka Forever a Woman (Chibusa yo eien nare 乳房よ永遠なれ, 1955) van Tanaka Kinuyo 田中絹代 (1909-1977), over leven en sterfbed van Nakajō Fumiko. Tanaka’s film was een grote hit toen die ruim een jaar na Nakajō’s overlijden uitkwam.

Categorieën
poëzie

afgebladderde verf, geen lotusbloem

            Een herfstuitje naar de Byōdōin

In een bos staat herfstig en vervallen een oude tempel:

nevels dringen er diep in door, zelfs overdag is het zicht er slecht.

De majestueuze hal is oud, de rood en blauwe verf is afgebladderd;

de vijver van verdiensten staat er droog, elke lotusbloem ontbreekt.

Op zilverwit geschreven lijnen staan nog steeds: Toshifusa’s schrijfkunst;

het gouden beeld is er nog niet tot stof vergaan: Jōchō’s handwerk.

Die oude cel bij de Zuidbron, waar zou die nu dan zijn?

als ik erlangs loop is er geen mens en de avondwind is kil.

秋遊平等院。林樹秋荒古梵宮。水煙深処昼朦朧。荘厳閣旧丹青落。功徳池枯菡萏空。銀劃猶余俊房筆。金容未朽定朝工。南泉故院今安在。来往無人冷暮風。

NKBT 89, p. 341. ‘Tempel’ is specifiek een boeddhistische tempel; Gensai gebruikt de term ‘brahman-paleis’ (bongū 梵宮), waarmee hij de Indiase wortels van het boeddhisme benadrukt. Minamoto no Toshifusa 源俊房 (1035-1121) was een beroemd kalligraaf. Jōchō 定朝 (?-1057) was een befaamd beeldhouwer van Boeddhabeelden; het Amidabeeld in de Fenikshal van de Byōdōin is een werk van hem uit ca. 1053. De ‘oude cel in de Zuidbron’ (nansen no ko’in 南泉故院) is de zgn. Nansenbō 南泉房, of ‘Zuidbron-cel’, een monnikscel in de heuvels van Uji in de buurt van de Byōdōin waar de hoveling Minamoto no Takakuni 源隆国 (1004-1077) zich in de zomer zou hebben teruggetrokken om verkoeling te zoeken. Daar zou hij de anekdotenverzameling Uji shūi monogatari 宇治拾遺物語 (‘Bijeengesprokkelde vertellingen uit Uji’) geschreven hebben.

Een cultuurhistorisch verantwoord uitstapje in de zeventiende eeuw. De Fenikshal (Hōōdō 鳳凰堂) van de Byōdōin 平等院, een tempel in Uji iets ten zuidoosten van Kyoto, is nog steeds een belangrijke toeristische trekpleister en staat sinds 1994 op de UNESCO-werelderfgoedlijst. Het is zo’n beetje het enige gebouw uit de Heian-periode (794-1185) dat daadwerkelijk nog overeind staat (en dus niet een herbouw is) en alleen al daarom een bezoek waard. De lotusbloemen zijn tegenwoordig volop aanwezig in de vijver voor de hal.

Dit gedicht van de monnik Gensei 元政 (1623-1668) maakt niet een heel geïnspireerde indruk. Hij werkt netjes de standaardopzet van een ‘gereguleerde vers’ of ‘normgedicht’ (Ch. lüshi, Jp. risshi 律詩) uit. Leuk eraan vind ik desondanks dat hij zo nadrukkelijk verwijst naar de Byōdōin als het product van de klassieke hofcultuur, die inmiddels eeuwen terug in de tijd lag. Maar liefst drie historische personages uit de elfde eeuw worden, al dan niet indirect, opgevoerd: twee hoge hovelingen en een befaamd maker van religieuze beelden. Die laatste, Jōchō 定朝 (?-1057), had weliswaar niet zo’n heel chique stamboom en behoorde niet tot de hofadel, maar zijn boeddhabeelden maakten geschiedenis.

Links: Het Amida-beeld door Jōchō, ca. 1053. Bron: Wikipedia. Rechts: de Fenikshal met geopende deuren, zodat het Amida-beeld te zien is. Bron: Byōdōin.

De deuren van de Fenikshal zouden behalve schilderingen ook zilverkleurige cartouches hebben gehad met inscripties door Minamoto no Toshifusa 源俊房 (1035-1121), een beroemd kalligraaf in zijn tijd.

Ik lees in een commentaar uit 1966 dat destijds al de consensus was dat niet Toshifusa maar de dertiende-eeuwse Fujiwara no (of Yamamomo) Kaneyuki 藤原(楊梅)兼行 (1254-1317) verantwoordelijk zou zijn geweest voor de kalligrafieën op de deuren. [NKBT 89, p. 456.]

Minamoto no Takakuni 源隆国 (1004-1077) zou zich in de zomer hebben teruggetrokken in een monnikscel in de heuvels bij Uji om verkoeling te zoeken. Daar zou hij voorbijgangers om verhalen hebben gevraagd en zo de anekdotenverzameling Bijeengesprokkelde vertellingen uit Uji (Uji shūi monogatari 宇治拾遺物語) geschreven hebben. Ook al is Takakuni’s verblijf in de Nansenbō historisch, die anekdote en oorsprong van de verzameling wordt wel pas vermeld in het voorwoord van de gedrukte editie van die bundel uit 1659. [Mills 1970, p. 83.] Gensei was dus hoogstwaarschijnlijk wel met dat verhaal bekend, maar het mag als apocrief gelden.

Of de Byōdōin daadwerkelijk in zo’n ruïneuze staat verkeerde als het gedicht beschrijft, weet ik niet. Zo’n beeld van een vervallen tempel past namelijk helemaal in het toen al eeuwenoude poëtisch genre van het tempelbezoek. Toch is het heel wel mogelijk dat Gensei een reële situatie beschrijft: in 1670, dus twee jaar na Gensei’s dood, begon men aan een grootschalige onderhoudsoperatie van de Fenikshal; dat was toen heel erg nodig.

Hoe dan ook is de behoefte fysiek contact met het verleden te maken zeer herkenbaar.

De afbeelding toont een fragment van een ‘oude kaart van het tempelterrein van de Byōdōin’ (byōdōin keidai kozu 平等院境内古図) waarop onderaan de Fenikshal (Hōōdō 鳳凰堂) staat afgebeeld. Edo-periode (1600-1868). Collectie Byōdōin Jōdo’in 平等院浄土院.

Categorieën
poëzie

heimwee?

            Vreemde genegenheid voor een bescheiden landschap (2)

            .

het oude thuis is dat waar je naar verlangt als je er ver vandaan bent

en dat waar je triestig over zingt

nou ja, genoeg daarover

sjofel, een bedelaar in een ander land geworden

zonder een plek om naar terug te keren

alleen, in de avondschemer boven de hoofdstad

in tranen verlangen naar het oude thuis

dat gevoel

kon ik maar terugkeren naar de verre hoofdstad

kon ik maar terugkeren naar de verre hoofdstad

            .

 小景異情 ― その二
            
.
ふるさとは遠きにありて思ふもの
そして悲しくうたふもの
よしや
うらぶれて異土の乞食かたゐとなるとても
帰るところにあるまじや
ひとり都のゆふぐれにふるさとおもひ涙ぐむ
そのこころもて
遠きみやこにかへらばや
遠きみやこにかへらばや
Links: Murō Saisei. Rechts: Polderjapanner van Fumiko Miura.

Ik las net Polderjapanner van Fumiko Miura (Van Oorschot, 2023), de neerslag van twee decennia leven tussen, of beter: in, twee culturen: Nederland en Japan. Tegen het einde van haar boek haalt Miura de dichter en romanauteur Murō Saisei 室生犀星 (1889-1962) aan. Zijn dichtregel ‘Je geboorteplaats is waar je naar verlangt als je er ver vandaan bent’ (furusato to wa tōki ni arite omou mono) [Miura, p. 198] is een thema voor het afsluitende hoofdstuk. Fijn aan Miura’s boek vind ik dat zij een hoge mate van zelfreflectie toont: meer dan een vergelijking tussen een absoluut ‘Nederland’ en een absoluut ‘Japan’ —al heeft haar boek daar elementen van— is het een voortdurend wegen van haar ervaringen in die twee culturen. Daarmee is het een intelligent boek dat minstens zozeer gaat over de auteur ervan als over hoe die twee culturen zich tot elkaar verhouden. Mooi is ook haar regelmatig terugkerende observatie dat er opvallend veel parallellen te vinden zijn tussen de twee (als je denkt dat het moeilijk vriendschap sluiten is met Japanners, moet je eens als buitenlander je in Nederland vestigen). 

De laatste twee pagina’s van Miura’s boek zijn gewijd aan een analyse van Miura’s dichtregel:

            Er is een bekend Japans gedicht van de dichter Murou Saisei. Hij schreef: Furusato wa tookini arite omoumono. De geboorteplaats wordt in het Japans furusato genoemd. Dit woord geeft niet alleen de geografische geboorteplaats weer, maar duidt ook nostalgie of een gevoel van heimwee aan. Deze regel kan vertaald worden als je geboorteplaats is waarnaar je verlangt als je er ver vandaan ben[t]. Er zijn twee mogelijke interpretaties van deze dichtregel; een is dat de dichter zijn geboorteplaats mist en verheerlijkt terwijl hij ver weg woont in de stad. De andere interpretatie is niet zo zoet als de eerste: zodra je de furusato verlaat, begin je ervan te vervreemden. Tegelijkertijd blijf je ook eeuwig een vreemdeling in de stad.

            De dichter had een ongelukkige, bittere jeugd in zijn geboorteplaats Kanazawa. Om zijn ambitie schrijver te worden te verwezenlijken verliet hij zijn geboorteplaats en vertrok hij naar Tokio. Tegen zijn zin moest hij regelmatig terug naar zijn familie in Kanazawa, soms vanwege geldgebrek, of om voor zijn familie te zorgen. In Tokio voelde hij zich minderwaardig en niet volledig geaccepteerd omdat hij van het platteland kwam en zich niet helemaal bij de kring van stedelingen thuis voelde. Maar inmiddels voelde hij zich ook niet meer thuis in Kanazawa omdat zijn ambitie in Tokio lag. De schrijver heeft zelf nooit duidelijk gemaakt hoe dit vers geïnterpreteerd moest worden, maar de laatste is waarschijnlijk treffender gezien de loop van zijn leven. Die eenzaamheid en troosteloosheid herkent iedereen die zijn geboorteplaats heeft verruild voor de grote stad. En ik snap ook zijn rusteloosheid in zijn geboorteplaats, omdat hij zich daar ook niet meer thuis voelde en er voor hem niets meer te bereiken viel. [Miura, Polderjapanner, p. 208-209.]

Murō’s dichtregel is inmiddels inderdaad een bestaan gaan leiden dat zich heeft losgezongen van het gedicht dat hij opnam in zijn tweede bundel, Lyrische muziekstukjes (Jojō shōkyokushū 抒情小曲集, 1918). Voor zover dat valt na te gaan, schreef hij het gedicht in Kanazawa. Het idee dat hij vanuit Tokyo heimwee naar Kanazawa uitdrukt lijkt terug te gaan op de interpretatie uit 1942 van zijn vriend, de dichter Hagiwara Sakutarō 萩原朔太郎 (1886-1942), maar dat is er een die weer verworpen werd door criticus Yoshida Sei’ichi 吉田精一 (1908-1984):

Het is juister om dit gedicht te zien als een werk dat niet geschreven is in Tokyo maar juist in zijn oude thuis Kanazawa. Wanneer hij in Tokyo is, dan wekt zijn oude thuis nostalgie op. Maar als hij weer naar dat oude thuis gaat, dan lijdt hij onder het gevoel dat dat is ‘zonder een plek om naar terug te keren’. Wanneer hij in Tokyo is, dan is het niet onredelijk om ervan uit te gaan dat hij vasthoudt aan zijn ‘in tranen verlangen naar het oude thuis’ om met dat gevoel opnieuw terug te keren naar het verre Tokyo. Verder moet men zich ervan bewust zijn dat ‘een vreemde genegenheid voor een bescheiden landschap’ volledig op Kanazawa slaat. (Ook is het in Sakutarō’s lezing onmogelijk de hoofdstad te verdelen in én Tokyo én Kanazawa.)

これを東京の作でなく、故郷金沢での作品と見る方が妥当だろう。東京にいれば故郷はなつかしい。しかし、故郷に帰れば「帰るところにあるまじ」き感情にくるしむ。東京にいるとき「ふるさとおもひ涙ぐむ」その心をせめて抱いて、再び遠き東京に帰ろう、と見る方が、詩句の上で無理が少ない。更に「小景異情」がすべて金沢をうたっていることも注意せねばならぬ。(都を東京と金沢にわけて考える点も朔太郎の解釈は無理だ。) [Yoshida.’Murō Saisei’, Nihon kindai shidan shō 日本近代詩壇賞 (1953)]

Zoals Miura schrijft, is Murō’s gedicht dus bewust ambigu. Het ‘oude thuis’ kan zowel op Kanazawa als op Tokyo slaan; dat hangt af van waar de dichter op dat moment niet is. Heimwee is het niet echt, denk ik; eerder de ervaring van een loslaten en proberen ergens anders wortels te slaan, zonder dat je daarmee je oude wortels helemaal kwijt zou zijn.

Ik las ook:

  • Nobutoki Tetsurō 信時哲郎, ‘“Furusato” wa doko ni aru ka: Murō Saisei “Shōkei ijō (sono ni)” o kangaeru’ 「ふるさと」はどこにあるか:室生犀星「小景異情(その2)」を考える [‘Waar ligt “het oude thuis”? Over Murō Saisei’s “Vreemde genegenheid voor een bescheiden landschap (2)”’], Jōchi kindai bungaku kenkyū 上智近代文学研究 7 (1989).

(Murō Saisei is overigens ook de dichter van de mooie stelling ‘Haiku is geen literatuur van oude mensen’.)

De tekeningen vormen de laatste twee panels van de aflevering van Prins Valiant van 3 november 1946, door Harold Foster. Vert. Marq van Broekhoven (Silvester, 2010).

Categorieën
poëzie

de wond in mijn borst verberg ik met mijn lier

            bij de keel

            .

razernij——neerwaartse slag van ijzer

en dan een zwarte vlucht door talloze blauwe nachten

een tijdje door de bomen heen achtervolgt me jouw tot pulp geslagen gezicht

jouw geloken wimpers trillen alsof ze iets willen zeggen

maar op dit moment benijd ik jouw tedere keel niet langer

wat tussen jou en mij in is gekropen

is een enkele daad een enkele overtreding…. en dan tijd

                                                een hete ochtend een slokkende keel

ik drink water zweet vormt druppels die compact trillen op mijn voorhoofd

weerspiegeld in de zweetdruppels trilt een briesje door de tamarisk 

met eenzame armen pak ik een schoffel en in diep in de middag     word ik een man

een arme kerel——de verwilderde grond verdeel ik in tweeën

en met mijn rug naar de middag waarin stilte weerklinkt ploeg ik

naar een avond van weerlicht tussen zinderende wolken zet ik stap voor stap

——in het kille duister van de schuur glimt een scherp geslepen sikkel

            .

 ノドにて
     
.
激怒——ふりおろした鉄
そして 青いいくつもの夜の中の黒い遁走
しばらくは木木たちをぬけて ぐちゃぐちゃになったおまへの顔はぼくを追って来
おまへの伏せた睫毛は 何かもの言ひたげにふるへてゐたが
いまでは おまへのやさしいのどをぼくはもう羨まない
おまへとぼくとのあひだに はひってしまったもの
ひとつの行為 ひとつの罪……そして 時
             暑い午前 のどをこくこく鳴らして
ぼくは水を呑む 汗がつぶになってびっしりとひたひにふるへる
汗のたまにうつって タマリスクの微風がふるへてゐる
ぼくは孤独な腕に鍬をとり 深い昼 男になる
かはいさうなあいつ——ぼくは荒れた土をふたすぢの土くれに分け
しじまのひびく昼に背なかをむけて 耕しながら
ほめく雲の中の稲妻の夕べへ 一歩一歩あるいてゆく
——納屋のつめたい暗がりにひかってゐる よく切れる鎌

            ik bij vertrek

            .

een jonge man hurkt en strikt zijn schoenveters

zijn rug naar me toegekeerd, zijn nek hoe teder

zachtjes bewegen de twee vleesheuvels op zijn schouders

de twee knieën aan weerszijden van zijn heupen zijn fris en rond

(de tegen zijn knieën aangedrukte mannentepels zijn nog zachtroze)

een zwijgzaam jong dier met onbezoedelde directe blik

die op de beweging van de schoenveters strikkende vingers     rusten blijft

maar de bewegende vingers verkeren in trance, dromen

een beetje boven de beweging van de schoenveters strikkende vingers

onder de soepele buik als van een uitgehongerde wolf

doezelend in het zachte gras dat het licht in zich opnam

van toen zij gewikkeld in een dunne huid speelden met een tedere Eros

de jonge man staat op en spiernaakt in rijglaarzen

loopt hij naar buiten blijft doorlopen en wordt al snel oud

de oud geworden man met zijn verstrakt gezicht kijkt niet meer om

achter de oud geworden man hurkt de jonge man telkens weer neer

strikt zijn schoenveters staat op loopt naar buiten

telkens weer

            .

 出発の私
     
.
若者がうずくまって、靴紐をむすんでいる
そのうしろむきのうなじの なんという優しさ
ゆるく動いている二つの肩のししむらも
腰の両側の二つの膝も みずみずしく まろい
(膝に押しつけられた雄の乳首はまだ薄桃いろ)
寡黙な 若い獣の 汚れを知らぬ すぐな眼差は
靴紐をむすぶ指の動きに 止まっているが
動く指たちは うっとりとゆめみている
靴紐をむすぶ指の動きの 少し上のほう
飢えた若い貌のそれのように しなやかな腹の下
光をためた柔らかな草むらにまどろむ
うす皮にくるまれた 優しいエロースと戯れる時を
若者は立ちあがり 網靴を穿いた真裸まはだかのまま
歩き出し 歩きつづけ やがて老いる
老いた人は表情をひきしめ ふり返ることをしないが
老いた人のうしろで いくたびも若者は蹲り
靴紐をむすび 立ちあがり 歩き出す
いくたびも

            ik met kaas

            .

neem nu de vleeswording van een woord als ‘manducatie’

er is een stuk goudgeurende kaas

als om die goudkleurige vleeswording op te laten vallen

de schaal waarop het stuk kaas ligt is een simpele tinnen schaal is

en als die tinnen schaal nu op een kille houten tafel staat

hoe zal ik dan daar voor de tafel getuige zijn met een mes in de hand?

van de gouden vleeswording zal ik getuige zijn als dichter

getuige zijn als dichter betekent dat je meer dan wanneer je getuige bent als eter

onpersoonlijk moet zijn

dus voor de schaal met kaas is mijn baard een onpersoonlijke baard

zijn mijn natte tanden en tong onpersoonlijke tanden en tong

zelfs het mes dat ik ter hand nam is een onpersoonlijk mes

            .

 乳酪のある私
            
.
たとえばおんじきというひとつの言葉の肉化として
おうごんに匂う一片の乳酪チイズがある
その黄金こがねいろの肉化のありようをきわだたせるべく
その乳酪チイズへんを置いた皿がへんてつもない錫の皿で
錫の皿のあるのが そっけない木のテーブルであるとしたら
テーブルを前にナイフを手にしている私のありようは何だろうか
その黄金の肉化に 私は詩人として立ちあっている
詩人として立ちあうことは 食べる人として立ちあうこと以上に
非個性的でなければならぬということだから
乳酪の皿の前で 私の髭は非個性の髭
私の濡れた歯と舌は非個性の歯と舌
持ちあげたナイフといえども非個性のナイフ

Takahashi gebruikt de antieke lezing onjiki (i.p.v. inshoku) voor 飲食; in navolging van Hiroaki Sato kies ik daarom voor het negentiende-eeuwse ‘manducatie’ — juist die associatie ervan met de functies van hostie en miswijn (het werkelijk nuttigen van het lichaam en bloed van Christus) past bij Takahashi’s jeugdige fascinatie voor het katholieke geloof.

            ik op de wijze van een troubadour

            .

een held in schitterend harnas op een paard met weelderige manen

moet een gezicht hebben dat zo verblindend als de zonneschijf is

maar ik ben van simpele komaf en bevolen te zingen van helden

zelfs een gezicht dat gewoontjes is wordt mij niet toegestaan

            .

als de foto van die gehate man die een verstoten vrouw aan stukken scheurde

is mijn gezicht van tevoren al verscheurd verloren geraakt

gezichtloos omklem ik met beide handen mijn lier als was die een gezicht

bovenop de heuvel waarop je het veld overziet dat glinstert van het stof van een gevecht in de schaduw van een plataan

            .

of bovenop een rots bij een kaap van waar je uitkijkt over een zee waarin triremen komen en gaan

daar zit ik duizenden jaren blijf ik simpelweg zitten

gezichtloos zing ik van voorbijtrekkende helden de oden

die als prachtig bloed overstromen uit de wond in mijn borst die ik verberg met mijn lier

            .

 吟遊詩人風の私
     
.
たてがみ豊かな馬に騎る甲冑きらきらしい英雄になら
あの日輪のように眩しいかおがなければなるまい
しかし 私 英雄を謳うべき命ぜられた賎しい者には
どのようなありふれた貌はならぬ
     
.
捨てられた女がめちゃめちゃに破った憎い男の写真のように
私の貌はあらかじめひき裂かれ 喪われている
貌のない私は 貌にさも肖た堅琴を両の手に抱いて
いくさの埃ほこり輝く野を一望する丘の 鈴すずのかげ
     
.
または二段櫂船の行き来する海を見渡す岬の岩の上に
幾千年にわたって坐っている ただ坐りつづける
貌のない私の 過ぎゆく英雄たちを謳うほめうたは
堅琴でかくした胸の傷から美しい血として溢れている

            ik verkleed als heilige lichtekooi

            .

uit het vroege middaggezicht in de handspiegel in mijn linkerhand

plukte ik zorgvuldig één voor één mijn baardharen

schoor ik mijn wenkbrauwen tekende ik ze in tuitte mijn lippen en verfde ze rood

een met blauw haarpoeder bestoven pruik zette ik op om mijn voorhoofd droeg ik een geelkoperen band

om mijn ademsappel te verbergen droeg ik eenzelfde maar bredere koperen band

ik deed armbanden om ik deed enkelbanden om trok geitenleren sandalen aan

een bezweet en ongebleekt kleed liet ik van mijn hoofd afhangen

ik stookte mijn tanden spuugde kauwde op geurend kruid

oksels en navel smeerde ik in met twijfelachtige oliën

en stapte de spiegel uit en de kloostergang van een vervallen tempel in

alleen jonge goden en reizigers kwamen er voorbij

in een smaragdkleurige boom zat een vogel die smaragdkleurige dingen sprak en zong

‘jij bent een vent jij bent een vent bovendien ben jij een ouwe vent’

‘op een verlaten weg waarover goden en heilige reizigers komen en gaan

zijn daar niet alle mensen miserabele lichtekooien?’

weende ik luid in de smaragdkleurige avondschemer

            .

 聖娼婦に扮した私
     
.
左手に持った手鏡の中の昼下りのかおから
私はいっぽんいっぽんたんねんに鬚を抜いた
眉を落とし まゆずみを刷き 唇をつき出して紅を引いた
青い髪粉をふったかつらをとって被り 額に真鍮の輪を嵌めた
のどぼとけをかくすために 同じ真鍮の幅の広い首輪を嵌めた
腕輪をつけ 足輪をつけ かわのサンダルを穿き
汗の匂いのするなりいろのロープを頭から通して
歯をせせり 唾を吐き におい草を咬んだ
腋と臍とにいかがわしいにおいあぶらを塗り
鏡の外へ 崩れた神殿の廻廊へ出て行った
若い神や旅人ばかりが通りすぎる
瑠璃いろの樹木に 瑠璃いろのもの言う鳥が止まって歌った
「お前は男だ お前は男だ それにお前は年老いている」
「神神や聖なる旅人の往き来する捨てられた道で
すべての人間はみじめな娼婦ではないのですか」
瑠璃いろの夕暮の中で 私は声を挙げて泣いた
Twee portretten van Takahashi Mutsuo. Links: foto door Arita Taiji, gebruikt als frontispice in A Bunch of Keys: Selected Poems by Mutsuo Takahashi, in de vertaling van Hiroaki Sato (Trumansburg, NY: Crossing Press, 1984). Rechts: foto door Jorgen Axelvall, 2017.

Modern Japan is niet echt een land waar je het makkelijk hebt als je geen heteroseksueel bent. Niet-heteroseksuele relaties van volwassenen zijn er niet strafbaar, maar Japan is bijvoorbeeld wel het enige land van de G7 waarin het burgerlijk huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht (het ‘homohuwelijk’, Jp. dōsei kekkon 同性結婚) niet wettelijk erkend wordt (waarbij Italië dan alleen een wettelijke regeling voor geregistreerd partnerschap kent, meen ik). Wel telt Japan sinds het begin van dit jaar 246 gemeenten en tien prefecturen die binnen de gemeente- dan wel prefecturale grenzen een (veelal symbolische) vorm van geregistreerd partnerschap erkennen van partners van hetzelfde geslacht.

Gay-zijn is in Japan nogal onzichtbaar in de publieke ruimte. Dat speelt mee, denk ik, bij de westerse aandacht de afgelopen decennia voor de poëzie van Takahashi Mutsuo 高橋睦郎 (1937). Het zou niet nodig moeten hoeven zijn om de gemarginaliseerde positie van waaruit hij schreef en schrijft zo te benadrukken, omdat zijn gedichten van zichzelf al zo sterk zijn, maar het is waar dat veel van zijn poëzie, zeker in de eerste tien à vijftien jaar van zijn dichterschap, speelt met de fysieke hunkering van mannen die naar mannen verlangen.

Het is dan ook geen toeval dat Takahashi honderd pagina’s (ruim een kwart van het totaal) toebedeeld krijgt in Partings at Dawn: An Anthology of Japanese Gay Literature (red. Stephen D. Miller; San Francisco: Gay Sunshine Press, 1996).

Takahashi brak door met zijn tweede bundel, Rozenboom, valse minnaars (Bara no ki, nise no koibitotachi 薔薇の木・にせの恋人たち, 1964). Die bracht hem onder meer de vriendschap van Mishima Yukio 三島由紀夫 (1925-1970). Mishima was een spil in een netwerk van verschillende schrijvers, vaak door hem gestimuleerd, die expliciet heteroseksuele en homoseksuele erotiek en lichamelijkheid verkenden in literaire fictie en essays. Het is een cluster teksten dat bekend staat als ‘de literatuur van het vlees’ (nikutai bungaku 肉体文学). Mishima zelf gebruikte zijn ervaringen in de gay bars van Tokyo, die Takahashi ook frequenteerde, in zijn romans Verboden kleuren (of beter: Verboden liefdeKinjiki 禁色, 1951) en School van het vlees (Nikutai no gakkō 肉体の学校, 1963) waarin de getroebleerde zoektocht naar eigen identiteit en gay-zijn centraal staat. Takahashi’s werk sloot goed aan bij de interesses van dit informele netwerk.

School van het vlees is één van Mishima’s ‘populaire’ (in de zin van: voor een heel breed publiek bedoelde) romans (taishū shōsetsu 大衆小説, ‘romans voor de massa’) — een genre waarin hij ook actief was en dat in vertalingen pas de laatste jaren aandacht krijgt in de westerse wereld. Behalve een Japanse verfilming uit 1965 door Kinoshita Ryō 木下亮, met steractrice (o.a. Vrouw in het zand) Kishida Kyōko 岸田今日子 (1930-2006), is Mishima’s roman uit 1963 in 1998 verfilmd door Benoît Jacquot: L’école de la chair, met Isabelle Huppert in de hoofdrol als oudere vrouw die valt voor een biseksuele jonge man. De setting is verplaatst naar Parijs (en Marokko), maar de verschillen in maatschappelijke milieus van de hoofdpersonen en de gay bars bleven een element. Een Franse vertaling  (de enige in een Europese taal) van Mishima’s roman bestaat al lang: Yukio Mishima, L’école de la chair, vert. Yves-Marie en Brigitte Allioux (Parijs: Gallimard, 1993).

De hier vertaalde gedichten van Takahashi stammen uit de jaren ’60 en eerste helft jaren ’70 van de vorige eeuw. Zijn poëzie uit die periode maakt, als gezegd, nadrukkelijk plaats voor fysiek verlangen maar getuigde tegelijkertijd ook van een intense bevredigend en bevrijdende onderdompeling in de de voor niet-ingewijden onzichtbare wereld van gay-bars, pornobioscopen, duistere afwerkplekken en alle andere hoeken van het nachtleven van de actieve gay-gemeenschap in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw, zoals die vooral te vinden was in de wijk Shinjuku in Tokyo (nichōme, ten oosten van het gelijknamige station, om precies te zijn). Het is een wereld die meer nog dan een decor de motor vormt van het overdonderende Ode (Home-uta , 1971, herzien in 1980), een gedicht van zo’n duizend versregels waaraan Takahashi werkte in de jaren 1966-1971. Koorddansend op de grens tussen zinnelijke lichamelijkheid en literaire pornografie beschrijft Takahashi’s gedicht de hallucinante queeste van een man langs geuren en smaken van vluchtige mannenliefde in hotels en badhuizen:

maar mensen met eenzelfde lijden dezelfde wensen dezelfde verlangens

verzamelen zich hier vanuit het doolhof van kruispunten van netwerken

hun enige geheime ontmoetingsplek een plek vlakbij de hemel

over trappen te beklimmen via talloze wendingen geklommen

een goedkope bioscoop waar je hoofd klem zit tegen het plafond

en de plee daar met een klein raam van waaruit alleen de achterkant van een gebouw te zien is

en waardoor je misschien wel via een touwladder naar de plee van het paradijs kan gaan

precies op dat moment in de plee van het paradijs midden tussen jonge engelen

ben jij in een trance aan het klaarkomen?

            .

人びとは 同じ苦しみ 同じ願い 同じ憧れをともして
道のやちまたの 網の目の迷路から 集まってくる
かれらのいまひとつの密会所は 天空に最も近いところ
階段を いくまがりも のぼり のぼった
天井に 頭のつかえる 安映画館
そこの便所の ビルの背中ばかり見える 小さな窓から
見えない縄ばしごの道づたい天国の便所へ行けないか
おりもおり 天国の便所では 若い天使にまじり
あなたが うっとりと飛ばしているまっさいっちゃう?

Wie van Ode een vertaling lezen wil, kan die vinden in: A Bunch of Keys: Selected Poems by Mutsuo Takahashi, in de vertaling van Hiroaki Sato (Trumansburg, NY: Crossing Press, 1984), en in Partings at Dawn (zie boven).

Deze thematiek vermengt zich met wat vanuit een Japans perspectief toch wat uitheemse elementen. In zijn jeugd bezocht Takahashi lange tijd een katholieke kerk, al liet hij zich nooit dopen, en verdiepte hij zich ook in Griekse mythologie. Dat alles werd onderdeel van zijn eigen beeldentaal. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat een dichter als Tada Chimako 多田智満子 (1930-2003) raakvlakken zag tussen haar eigen poëzie en die van de jongere Takahashi.

Op één na komen de hier vertaalde gedichten uit de bundel Ik (Watakushi , 1975), een reeks zelfportretten uit de periode 1965-1974. De Sade-vertaler en essayist Shibusawa Tatsuhiko 澁澤龍彦 (1928-1987) merkte bij verschijnen meteen al op dat dit geen oefeningen in narcisme zijn, maar dat ‘je daarin een stroom ziet van het intense verlangen, gebaseerd op de mentale trauma’s en het verdriet dat hij opliep in zijn kindertijd, zichzelf te verplaatsen in de positie van mensen van simpele komaf.’ Shibusawa maakte ook deel uit van het netwerk rondom Mishima en kende Takahashi goed. Hij zal geweten hebben dat Takahashi een jeugd kende van relatieve armoe in een arbeidersmilieu, met een vader die vroeg kwam te overlijden. Takahashi’s gedichten hebben iets dubbels: ze kennen de rauwe beleving van hunkering en tegelijkertijd lijken ze ook afstand te nemen. In datzelfde essay stelt Shibusawa ook dat het mes in de regel ‘zelfs het mes dat ik ter hand nam is een onpersoonlijk mes’ (in ‘ik met kaas’) ‘uiteraard’ een pen is en daarmee een onpersoonlijke pen. Het is een bijzondere directheid die zichzelf observeert.

Gebruikte uitgave:

  • Zoku Takahashi Mutsuo shishū 続高橋睦郎詩集 [De gedichten van Takahashi Mutsuo, deel 2] (Tokyo: Shichōsha, 1995).

Suggesties voor verder lezen (vertalingen):

  • Mutsuo Takahashi, Poems of a Penisist, vert. Hiroaki Sato (Chicago: Chicago Review Press, 1975).
  • Mutsuo Takahashi, A Bunch of Keys: Selected Poems, vert. Hiroaki Sato (Trumansburg, NY: Crossing Press, 1984).
  • Partings at Dawn: An Anthology of Japanese Gay Literature, red. Stephen D. Miller (San Francisco: Gay Sunshine Press, 1996).
  • Takahashi Mutsuo, Twelve Views from the Distance, vert. Jeffrey Angles (Minneapolis: University of Minnesota Press, 2012).

Suggesties voor verder lezen (over Takahashi):

  • Takahashi Mutsuo en Jeffrey Angles, ‘Interview with Takahashi Mutsuo [June 9, 2005]’, Intersections: Gender, History, and Culture in the Asian Context, 12 januari 2006.
  • Jeffrey Angles, ‘Penisism and the Eternal Hole: (Homo)Eroticism and Existential Exploration in the Early Poetry of Takahashi Mutsuo’, Intersections: Gender, History, and Culture in the Asian Context, 12 januari 2006.
  • Jeffrey Angles, ‘On the Limits of Liberation: Takahashi Mutsuo’s Critique of Queer America,’ in Travel in Japanese Representational Culture: Proceedings of the Association for Japanese Literary Studies, red. Eiji Sekine (West Lafayette, IN: Association for Japanese Literary Studies, 2007).

De foto is van Yatō Tamotsu 矢頭保 (1925?-1973), jaren ’60 van de vorige eeuw.

Categorieën
poëzie

thee met twee miljoen haiku

Yamada Michiyo 山田通代 (22 jaar):

op het balkon

in de duur van een pocketboek

            zonverbrand geraakt

barokonii de/ bunko issatsu-bun no / hiyake

バルコニーで文庫一冊分の陽灼け

Ik vat –bun (‘deel’) hier toch maar op als tijdsduur (‘ter waarde van het lezen van een pocketboek’) en niet oppervlak.

Inaba Takuma 稲葉巧馬 (11):

steen die wordt gekeild:

over de Melkweg rennen

            de kleine kiezels

mizukiri wa / ginga o hashiru / ko-ishi kana

水切りは銀河を走る小石かな

Niinuma Nobuyuki 新沼信幸 (13):

dertien was ik

de zomer dat ik pappa

            ‘m’n ouwe’ noemde

jūsansai / papa o oyaji to / yonda natsu

十三才パパをおやじと呼んだ夏

Takeoka Saori 竹岡佐織理 (27):

een aanzoek van hem

            zou zo maar kunnen komen

winterse Melkweg

puropōzu / saresō na hodo / fuyuginga

プロポーズされそうなほど冬銀河

Miyoshi Hideki 三好英樹 (61):

een middagdutje

tussen dartelende dieren

            ben ik plots beland

hirune shite / chōjū giga no / naka ni ori

昼寝して鳥獣戯画ちょうじゅうぎがの中にをり

De chōjū giga is de befaamde twaalfde-eeuwse ‘[rolschildering van] de dartelende dieren’. De oude spelling van wori をり (i.p.v. ori おり, ‘er zijn’, ‘zich bevinden’) vind ik een beetje aanstellerig.

Konokōbe Takuma 兄部拓馬 (5 jaar):

voor het slapengaan

nog één keer te mogen kijken

            naar de sneeuwman

neru mae ni / mō ichido miru / yukidaruma

ねるまえにもう一ど見る雪だるま

Inoue Mai 井上まい (8):

aan twee bruggen

            wil hij wel schommelen

de jonge maan

ryōhashi ni / burasagaritai / mikazuki da

りょうはしにぶらさがりたい三日月だ

Toriyama Manae 鳥山愛恵 (16):

in grootvaders huis

hangt de geur van de branding

            om alle mensen daar

sofu no ie / shio no kaori no / hito bakari

祖父の家潮の香りの人ばかり

Sakamoto Chihiro 坂本千尋 (33):

van de notenbalk

            weg dansen van het gezin 

lachende stemmen

gosenfu o / tobidasu kazoku no / waraigoe

五線譜をとびだす家族の笑い声

Momenteel organiseert het theemerk Itō’en 伊藤園 voor de 34e keer de jaarlijkse ‘nieuwe haiku’-wedstrijd (Itō’en o~i ocha shinhaiku shō 伊藤園お〜いお茶新俳句大賞). Deze multinational is de vierde grootste producent van non-alcoholische drankjes in Japan en doet onder die naam bij mijn weten alleen in groene theeproducten (al hebben ze in 2006 ook de keten Tully’s Coffee opgekocht). De in heel Japan bekende productnaam van die theedrankjes is ‘o~i ochaお〜いお茶 (hé~é thee’).

De haikuwedstrijd is uiteraard een reclamecampagne, maar is inmiddels uitgegroeid tot gigantische proporties. De vorige editie telde bijna twee miljoen inzendingen, in alle leeftijdscategorieën; die van twee jaar geleden overschreed zelfs de twee miljoen inzendingen. Een deelnemer mag maximaal zes gedichten insturen. De wedstrijd is voor zogenaamde ‘nieuwe haiku’ (shinhaiku 新俳句): er is dus geen noodzaak voor seizoenswoorden of het rigide vasthouden aan een 5-7-7-moraeschema. Behalve in de recente ‘haikufoto’-categorie zijn er prijzen te winnen in zes categorieën: basisschoolleerlingen (inclusief kleuters); onderbouw-leerlingen middelbare school; bovenbouw-leerlingen (net als in de VS heeft Japan de middelbare school in twee stappen ingedeeld); algemeen A (t/m 40); algemeen B (boven de 40); Engelstalig (geen begrenzingen aan leeftijd of nationaliteit). Het beoordelen van al die inzendingen is een monsterklus. In de eerste selectiefase gebeurt dat door tweehonderd leden van (semi)professionele haiku-clubs. De uiteindelijke selectie (‘shortlist’ lijkt me een misplaatst woord met zulke aantallen) gebeurt door een jury waarin zowel dichters (van haiku, maar ook van gendaishi) als musici en acteurs zitten. Een van de twee juryleden voor Engelstalige haiku is Arthur Binard, een Amerikaan die in het Japans dicht.

Met tweeduizend winnaars per campagne is het een prijzenfestijn, maar al is de hoofdprijs goed voor een half miljoen yen (ca €3.500,–) de meeste uitgereikte prijzen zijn aanzienlijk bescheidener. Vermoedelijk wordt als echte hoofdprijs ervaren dat winnende inzendingen op een theezakje of plastic flesje koude thee terechtkomen en zo nog jaren blijft circuleren.

Een selectie van winnende haiku wordt afgedrukt op theezakjesverpakkingen en flesjes koude groene thee. Zoals deze, van Tanaka Ryūta 田中龍太 (27 jaar) uit de competitie van 2018-2019:
 
            kat gezeten op
                        de weegschaal van de dierenarts
            Dag van de Cultuur
 
            neko no noru / hersumētā / bunka no hi
            猫の乗るヘルスメーター文化の日

‘Dag van de Cultuur’ (bunka no hi 文化の日) valt op 3 november. De dichter liet weten dat hij deze haiku maakte bij een bezoek aan de dierenarts. Het beeld van zijn weldoorvoede kat op de weegschaal illustreerde voor hem de definitie van cultuur als een vorm van welvaart die je aangeleerd krijgt.

De periode om haiku in te zenden begon 3 november jl. en loopt tot en met 28 februari 2023. Voor wie wil meedoen: Engelstalige haiku kun je hier opgeven. Winnaar in 2021 (uitslag 32e competitie) in die categorie was Miyaji Kei 宮地慶 (12 jaar oud):

Long-distance running

 I don’t want to do it

Long-distance running

‘Als we op school lange afstandsrace hebben komt er maar geen eind aan en met een masker op [vanwege corona] is het al helemaal naar, dus hou ik er niet van. […] Door twee keer dezelfde regel te gebruiken dacht ik het haiku-achtig te maken.’

Met zo’n mateloze productie laat ik verdere selectie aan het toeval over. Alle hier vertaalde haiku zat om zakjes thee die ik op kantoor heb opgedronken. Opvallend veel kinderen trof ik tussen mijn aankopen aan.

De foto’s tonen een selectie van theezakjesverpakkingen voordat ze werden opengescheurd door de vertaler.

Categorieën
poëzie

veilingoogst

jonge maagden

            laten mouwen Wuivenberg

                        waarop pluimgras bloeit

dat mij het verlangen geeft

            er de sneeuw van weg te vegen

otomeko ga / sode furuyama no / hanasuzuki / yuki uchiharau / kokochi koso sure

をとめ子か袖振山のはなすゝき雪うち仏ふこゝちこそすれ

Voor de derde keer in ruim vier decennia bood ik onlangs op een veiling. Heel veel ervaring heb ik dus niet. Mogelijk betaalde ik daarom niet de scherpste prijs.

Mijn partner reageerde zoals de meeste experts die de leek waarmee zij in gesprek zijn niet direct willen beledigen, namelijk door een mengeling van welwillendheid en vermoeidheid over onkunde te verhullen met een vraag: ‘Je eerst bod was hoger dan het startbod?’ De Shōwa-keizer zou dat hebben afgemaakt met een ‘a, sō’ あ、そう (‘Ah, werkelijk’).

Hoe dan ook ben ik blij met mijn aanschaf. Een meesterwerk is het niet bepaald, maar voor mij ligt de waarde ervan in het echo-effect.

Allereerst de kalligrafische stijl. Die maakt nadrukkelijk een buiging naar de kalligrafische norm voor teksten in het Japans (d.w.z. goeddeels in het kana-lettergrepenschrift geschreven) zoals die aan het hof van de Heian-periode (794-1185) vorm kreeg. Het is een stijl die door Japanse kunsthistorici wel ‘Japanse stijl’ (wayō 和洋) genoemd wordt. Dat ‘Japans’ is dan bedoeld in tegenstellig tot kalligrafische stijlen in Japan die nadrukkelijker hun wortels in China hebben liggen, maar in de praktijk gaat het dan om ‘Japans’ zoals die stijl aan het Heian-hof gecodificeerd werd en latere navolgingen daarvan — een vrije nauwe definitie van ‘Japans’ dus.

Opvallend is dat de kalligraaf (die misschien ook de dichter was?) nauwelijks moeite doet om de verschillende schrifttekens met elkaar te verbinden. Juist de neiging om ‘ononderbroken’ (renmen 連綿), dus zonder de penseel van het papier te lichten, woorddelen aan elkaar te schrijven typeert hoofse kana-kalligrafie. Ook opvallend is dat het ‘kalligrafisch metrum’ precies samenvalt met poëtisch metrum. Sterker nog: de kalligraaf koos ervoor om het begin van de tweede vershelft (shimo no ku 下の句) weer boven aan het blad te laten beginnen. Dat is allemaal erg braaf en dus saai, en suggereert zo gebrekkige affiniteit met conventies van de klassieke traditie. Een vale echo van een hoofse visualisatie van de woorden van een gedicht.

Die woorden van het gedicht zijn zelf ook een echo. Bij mij weten hebben we hier niet te maken met een al eerder bestaand gedicht. Ik ga ervan uit dat het uit dezelfde tijd stamt als de kalligrafie. De eerste twee regels zijn goeddeels gevuld met een antieke stoplap, want ze zijn een lange versie van een ‘hoofdkussenwoord’ (makurakotoba 枕詞), de oud-Japanse variant op het epitheton ornans. Furuyama 布留山, een berg in de prefectuur Nara, kan je opvatten als de ‘Wuiven-berg’, wat je laat wuiven dat zijn dan mouwen (sode ), en die mouwen zijn dan weer van jonge hofdanseressen die optreden bij speficieke momenten op de rituele jaarkalender. ‘Jonge maagden’ (otomeko 未通女子 of otome 未通女) was een term die veel gebruikt werd om te verwijzen naar de danseressen voor de rituele gosechi 五節-feesten. Vast onderdeel van hofdansen (bugaku 舞楽) was en is het ‘laten wuiven’ of ‘omslaan’ (furu ) van de mouwen van de danser. ‘Jonge maagden laten mouwen wuiven’ is dan een mooie manier om de berg in kwestie (met uiteraard een heiligdom daarop) retorisch in te leiden. Verder is het een beetje een onzingedicht, dat in zijn ongelukkige combinaties van frasen in de tweede helft doet denken aan de willekeur van die poëziemagneetjes. Wel is het een onzingedicht met een nadrukkelijke echo van de beroemdste van alle antieke dichters uit Japan, Kakinomoto no Hitomaro 柿本人麿 (?-710?):

jonge maagden

            laten mouwen Wuivenberg

                        waarop het heilig hek

dat sinds aloude tijden

            mijn verlangen weet omsluiten

otomera ga / sode furuyama no / mizukaki no / hisashiki toki yu / omoiki ware wa

未通女等之袖振山之水垣之久時従憶寸吾者

Man’yōshū 4-504 (501). Omdat Hitomaro’s gedicht zo oud is, is het mogelijk dat de ‘jonge maagden’ niet specifiek naar gosechi-dansen verwijzen maar eerder het beeld van schrijndienaressen op de berg opriepen.

Kortom, kalligrafie en gedicht zitten vol gebaren naar een traditie die bij nader inzien wat onbeholpen en braafjes overkomen. Iets van een spiegel heeft het papier daarmee wel. Daar moet een voornemen voor het nieuwe jaar uit te halen zijn.

De afbeelding toont de kalligrafie in kwestie. Het veilinghuis dan wel een vorige eigenaar houdt het erop dat die uit de tweede helft van de negentiende eeuw dateert. Het is niet onmogelijk.