Categorieën
poëzie

daarom schrijft iemand

            Aantekeningen voor een poëtica

            .

1

            .

            Wat is poëzie? Dat kan niemand benoemen. Je kunt het alleen op het oog hebben en er dan een gebaar naar maken. Iets op het oog hebben dat onbenoembaar is mag een tegenstrijdigheid lijken, maar het is juist omdat het zich niet laat benoemen dat iemand het op het oog heeft; dat is waarom iemand gedichten schrijft.

            Een gedicht is altijd een poging en een poëtica is altijd een ander soort poging. Tussen die twee bestaat een onoverbrugbaar verschil. Misschien is het omdat er een verschil bestaat dat beide betekenis kunnen hebben; dat als zij met elkaar overeen zouden komen, één ervan onnodig zou zijn.

            Toch is dit essay hooguit een bescheiden zelfbespiegeling. Er zit hier niets origineels in. Ik moet door herhaling voor mezelf helder krijgen wat voor anderen zelfevident is.

            .

2

            .

            De intrinsieke motieven voor de daad die poëzie is zijn verborgen in een duister. Ze kent tenminste niet direct een op anderen gericht doel of reden. Er zijn nooit zoveel schrijvers geweest als tegenwoordig die de daad die poëzie is verdedigen vanuit zelfrechtvaardiging of een maatschappelijk doel, maar is de daad die poëzie is niet eerder een daad die uit het innerlijk voortkomt en de maatschappij de rug toekeert?

            Ze kan niet vervangen worden door een of andere reële daad, noch vervangt ze een of andere reële daad. Bovendien is het juist omdat [de drang tot poëzie] niet vervuld kan worden door een of andere reële daad dat iemand de daad begaat die poëzie is. —— Ze komt voort uit een onmiskenbaar innerlijk verlangen dat niets te maken heeft met de alledaagse wereld. Het is niet om dat verlangen te sussen maar uit het de wens het te vervullen dat iemand schrijft.

            .

5

            .

            Door de woorden te confronteren het ik teniet te doen. —— De woorden niet te gebruiken als instrument om iets te vertellen maar de woorden als ‘ding’ te dienen, dat moet uit hieruit voortkomen.

            .

9

            .

            Wat een geschreven werk is, dat kan de schrijver niet zeggen. Een werk heeft altijd een bestaan dat de schrijver overstijgt. Een werk kent een bestaan als iets dat uit woorden is opgebouwd, maar al zijn de woorden geuit door de schrijver, ze zijn niet het bezit van de schrijver omdat hun bestaan de schrijver overstijgt. De schrijver kan het werk zelf nooit kennen. Hij kan het alleen creëren.

            Een werk kent een eigen onafhankelijkheid; het kent een transcendentaal bestaan. Als fenomeen is het voor de schrijver dus altijd iets onbeslists.

            Dat een werk als object altijd iets onbeslists is, is omdat het de lezer (de ontvanger) opwacht en dan elke keer weer voor het eerst tot stand komt; de lezer creëert zo altijd weer het werk als fenomeen.

            Ook de schrijver is, na geschreven te hebben, niet meer dan een lezer.

            .

24

            .

            Het klankspel van woorden —— en dan vooral de zoektocht naar alliteratie of assonantie. Dit is zeker geen techniek om simpelweg een fraai geluidseffect te beogen. De schrijver beoogt dat effect niet, eerder probeert hij zonder verwachtingen de autonome beweging van de woorden te volgen. Door woorden andere op te laten roepen en door woorden uit zichzelf te laten komen bereikt hij nog onbekend terrein. Zo, zonder zich te laten beperken door syntax of nadrukkelijke logica, komen ze, bijna alsof ze uit zichzelf de aandacht vragen, als golven aanrollen. Dit is misschien toch iets heel anders dan het automatisch schrijven van het surrealisme. Hier niet de genotzucht van het uitschakelen of verstrooien van bewustzijn maar door opperste concentratie van het bewustzijn wordt de schrijver gedwongen de woorden te kiezen. Ook wanneer de logica doorbroken wordt moet het bewustzijn klaarwakker wezen.

            .

                                            (mei 1966)

            .

 詩論のためのノオト
            
.
1
            
.
 詩とは何か。それを人は名ざすことはできぬ。ただそれをめざし志向することができるだけだ。みづから名ざしえぬものをめざすとは、一種の矛盾ともみえようが、人は、名ざしえぬからこそめざすのであり、それゆゑにこそ、詩作品を書く。
 詩作品はつねに一つの試みであり、詩論もまた別の一つの試みである。この両者はおそらくやむをえず何らかのずれをもつ。たぶん、ずれをもつから互ひが意味をもち得るのであり、両者がぴったり合致したとしたら、そのどちらかが不要であらう。
 尤もこの私論は、きはめてひかへめな内省にとどまる。ここに独創的なものは何もない。ただひ人にとって自明なことも、みづから確かめるためにはくりかへさなければならない。
            
.
2
            
.
 詩作行為の深い動機は暗いところにかくされてゐる。それは少なくとも直接には、どんな目的も理由も対他的には持たぬ。こんにちほど多くの作者が詩作行為を自己正当化のために、対社会的目的や理由づけによって鎧ってゐるときはないやうにみえるが、むしろ詩作行為とは、本来きはめて内的な、社会に背いた行為なのではないか。
 それは他のいかなる現実的行為によっても代用されることはできず、いかなる現実的行為を代用するのでもない。しかもみづから他のいかなる現実的行為によってもみたされぬゆゑに、人は詩作行為をする。——それは日常世界とは直接かかはらぬ、まぎれもない一つの内的欲求に発する。その欲求をしづめることをのぞまず、これを充たすことを欲するゆゑに、人は書く。
            
.
5
            
.
 ことばとあひ対して、おのれを無化すること。——ことばを語るための道具として用ひず、<もの>としてのことばに仕へるとは、まづこの意味からでなければならぬ。
            
.
9
            
.
 書かれた作品が何であるかを、作者はいふことができぬ。作品はつねに作者を存在である。作品は他でもない、ことばによって構築されたところの一存在であるが、ことばは、作者の発するものではありながら、作者の所有物ではない、作者を超えた存在であるからだ。作者はけっして作品自体を知ることはできぬ。ただこれをつくることができるだけだ。
 作品は、それ自体の自立性をもって、超越的存在として在る。そして現象として、作者自身にとってもまた、つねにゆれ動いてやまぬものだ。
 一個の客体物であるところの作品が、つねにゆれ動いてやまぬといふのは、作品は読者(亭受主体)をってはじめてその都度そこに成り立つものであり、読者は、つねにあらたに現象としての作品をそこに生み出すものだからだ。
 そして作者もまた、書き終へたあとは、自らひとりの読者にほかならない。
            
.
24
            
.
 ことばの音韻性——なかんづく頭韻もしくは母韻律によって、ことばを追求すること。——それはけっして単に聴覚美としての効果をねらっての、技巧なのではない。作者は効果をねらふのではない、むしろ虚心にことばの自律的うごきに随はうとするのだ。ことばをしてことばを呼ばしめ、ことばをしてみづから行かしめることによって、おのれの未知の領域に達しようとするのだ。したがって、そのとき構文法は顕在的論理によって拘束されず、ほとんどことばはそれみづからの要請のままに、波のやうにうねってゆく。だがそれはおそらく、シュウルレアリスムの自動記述ともまるで異る。意識の消去乃至拡散による放縦はここになく、極度の意識の集中によって、作者はことばを選択のだ。論理はこえられても意識はたえず覚めてゐなければならぬ。

            .
         (一九六年五月)

Naka Tarō shishū 那珂太郎詩集 (Tokyo: Shichōsha, 1968), p. 91-92, 93, 94, 102.

Dit zijn enkele fragmenten uit Aantekeningen voor een poëtica (Shiron no tame no nōto 詩論のためのノオト) uit 1966 door Naka Tarō 那珂太郎 (1922-2014). Het gehele essay bestaat uit zesentwintig secties; ik vertaalde er hier maar vijf. Bij een volgende gelegenheid ook poëzie van hem.

Op een bepaalde manier is dit natuurlijk een zeer tijdgebonden tekst; ik vermoed tenminste dat vandaag de dag niet zo snel meer gezegd zou worden dat zoveel dichters (in Japan althans) bezig zijn met poëzie als maatschappelijk statement. Dat was een halve eeuw geleden anders. Poëzie als verklanking van een innerlijke ongrijpbaarheid behoeft nu minder rechtvaardiging, al zal niet iedereen Naka willen volgen in zijn beeld van de dichter als medium. Wel verhelderend voor veel moderne Japanse poëzie vind ik de observatie dat onbegrijpelijkheid (‘zonder zich te laten beperken door syntax of nadrukkelijke logica’) wel degelijk een bewuste keuze kan zijn: geen écriture automatique, maar wel een nadrukkelijk niet-rationeel associëren.

De foto is van Hashimoto Sei’ichi 本橋成一, uit zijn serie ‘Koolmijnen’ (Tankō 炭鉱, 1965-1968). Hashimoto Sei’ichi, Aridokoro 在り処 / Sense of Place (Izu Photo Museum, 2016), p. 75.

Categorieën
poëzie

storm

            [Toen men een reeks van honderd gedichten aanbood:]

                                    De priester Jakuren

de herfststorm raasde

            door het veld waar nu zijn leger

                        geheel verwoest is

diep in de verre bergen

            het burlen van een hertenbok

nowaki seshi / ono no kusabushi / arehatete / miyama ni fukaki / saoshika no koe

 [百首哥たてまつりし時]
野分せし小野の草ぶしあれはててみ山にふかきさを鹿の声

Shinkokin wakashū 5-439. De priester Jakuren 寂蓮法師 (1139-1202).

Van de andere kant de wereld hoorde ik de effecten van storm Poly van afgelopen woensdag. En omdat de seizoenen met de klimaatverandering toch in de war raken, leek me dit gedicht niet ongepast.

Een ‘veldensplijter’ (nowaki 野分), zo werd een taifoen lang geleden genoemd. Typisch raasden zulke stormen in de herfst voorbij, maar vandaag de dag begint dat al in de zomer.

Het razen van natuurgeweld gaat samen met het razen van gefrustreerd verlangen. Burlende mannetjesherten (de ‘clou’ waar de dichter langzaam naartoe werkt) zijn in de herfst op zoek naar een hinde. Extra zielig is dat het hert nu zijn slaapplaats (kusabushi 草臥し, let. ‘slapen op gras’, hier vertaald met ‘leger’) kwijt is. Naar liefde hunkerende dichters herkenden zich graag in dit onvervuld verlangen. Vandaag mogen we er misschien ook nog wat andere frustraties in terug horen.

De foto toont een effect van de storm Poly, Amsterdam 5 juli 2023. (Foto HLS.)

Categorieën
poëzie

in het badhuis

in het badhuis

een reus van een vent die een flesje

            limonade opentrekt

sentō no / rokushaku-otoko / ramune nuku

銭湯の六尺男ラムネ抜く

Een rokushaku-otoko is letterlijk ‘een man van zes voet’; in Japan is dat nog steeds behoorlijk lang. Ramune-limonade wordt verkocht in kogelflesjes waarvan de dop even ingedrukt moet worden om de glazen kogel naar beneden te duwen om wat koolzuurgas te laten ontsnappen. Dat ‘[limonade] opentrekken’ ([ramune] nuku, let. ‘iets ergens uittrekken’ of ‘iets ergens vanaf trekken’) is in het Japans in deze context een beetje verrassende uitdrukking, maar de dichter doelt ongetwijfeld op het laten ontsnappen van het koolzuurgas (met nuku kun je dat wel aangeven) en/of de dop eraf trekken en het gevoel dat je de limonade uit het flesje bevrijdt.

Deze haiku werd in 2012 ingezonden voor de 51e nationale haikuwedstrijd (zenkoku haiku taikai 全国俳句大会) door Sakamoto Takanori 坂元孝徳, van wie ik verder niks weet.

Gisteren had dat over mij kunnen gaan: na het weken in het warme bad wat nazweten in de kleedkamer met een koel flesje; zo hoort dat. Vandaag gaan de prijzen van de badhuizen in Tokyo omhoog. Nu kost de toegang voortaan 520 yen (€3,30, met de huidige koers). Dat is bijna het dubbele van het bedrag dat ik betaalde toen ik als student naar het badhuis begon te gaan. Het is inflatie die je met je eigen leeftijd confronteert, kennis die je niet meer op een zinvolle manier kan delen.

Zo herinner me nog steeds uit mijn jeugd de opmerking van iemand op leeftijd die over de eigen kindertijd zei: ‘een brood kostte toen nog 12 cent’ — dat ging voor mij als kind echt over tijden die niks met het heden te maken hadden.

De publieke badhuizen (sentō 銭湯) hebben het al heel lang moeilijk, omdat de meeste mensen allang thuis een douche of iets van een bad hebben en de publieke badhuizen van oorsprong geen luxe maar een bittere noodzaak waren. Blijkbaar is niet iedereen gevoelig voor de aantrekkingskracht van een gemeenschappelijk bad en in de kleedkamer gezamenlijk nadrogen en een Ramune of flesje melk drinken en jezelf maar weer eens wegen. Het aantal badhuizen in het land neemt al decennia in schrikbarend tempo af: 2.641 badhuizen in de metropool Tokyo in 1965, nog 2.043 toen ik voor het eerst in Tokyo studeerde, tegen slechts 706 in 2021. En de toegangsprijs moet telkens wat omhoog om het allemaal nog enigszins kostendekkend te houden. Heel treurig.

Maar er gloort wat hoop. Het badhuis dat ik gisteren bezocht trok naast bejaarden nog een hoop jong volk (nu is het ook wel een van de bekendere badhuizen, heb ik begrepen). Dat zou op een trend wijzen, is me verteld; het badhuis schijnt weer een klein beetje hip te worden.

[3 juni 2023:] Later op de avond bezocht ik dit badhuis opnieuw. Weer was het druk, maar dit keer was ik met afstand de oudste bader. Navraag bij de twee twintigers achter de balie leerde me dat het grote bezoekerssucces recent is: afgelopen september heeft men flink verbouwd en de boel opgefrist; sindsdien is het er druk. ‘Daarvoor was het een gewone sentō’; met andere woorden: een matig bezocht badhuis.

Misschien aangespoord door het succes van de haikuwedstrijden als die voor groene thee van Itō-en organiseert het Genootschap voor de Japanse Badhuizencultuur (Nihon Sentō Bunka Kyōkai 日本銭湯文化協会) dit jaar voor de derde keer een badhuis-haikuwedstrijd (sentō haiku kontesuto 銭湯俳句コンテスト).

Haiku over badhuizen bestaan al langer, uiteraard.

Suzuki Eiko 鈴木栄子 (1929):

zomerfestival —

al ’s middags in het badhuis

            de klank van wasbakjes

natsumatsuri / hiru no sentō / oke hibikase

夏祭昼の銭湯桶ひびかせ

Natsume Sōseki 夏目漱石 (1867-1916):

in het badhuis

            kibbelen de bezoekers

in klamme hitte

sentō ni / kyaku no isakau / atsusa kana

銭湯に客のいさかふ暑かな

Masaoka Shiki 正岡子規 (1867-1902):

in het badhuis

gaan over Ueno’s bloesems

            de verhalen rond

sentō de / ueno no hana no / uwasa kana

銭湯で上野の花の噂かな

Hou er rekening mee dat de bezoekers van het badhuis het hebben over bloesems die ze ooit zagen of juist nog willen gaan zien, aangespoord door de muurschildering van een landschap die bijna elk badhuis heeft en die je vanuit het bad bekijken kan. Daarom vertaal ik ‘verhalen’ en niet ‘geruchten’ (uwasa 噂).

Een illustratie uit Shikitei Sanba’s 式亭三馬 (1776-1822) Het badhuis van de vlietende wereld (Ukiyoburo 浮世風呂, deel 1, 1809). Collectie Waseda University Library. Al in 1977 schreef iemand terecht dat Sanba’s satire beschouwd kan worden als ‘de sitcom van zijn tijd’.

De combinatie badhuis en haiku is niet zo verrassend, zeker in het licht van de sentō als een sociale ‘hub’ waar Jan en Alleman in zijn nakie staat en waar dus ruimschoots gelegenheid voor sociale satire bestaat. Dat ging niet altijd even subtiel overigens: ik denk aan de opening van het op zich echt komische Het badhuis van de vlietende wereld (Ukiyoburo 浮世風呂, 1809-1813) van Shikitei Sanba 式亭三馬 (1776-1822); dat begint met iemand met een spraakgebrek die in een hondendrol stapt.

De foto toont de ingang van de Goshikiyu 五色湯, een badhuis in Mejiro, Tokyo, 30 juni 2023.

Categorieën
poëzie

een zee van groen

            Compositie in de regen

Heel de dag het geluid van regen die van de dakrand drupt;

intens geduldig gezeten, luisterend met mijn ogen.

Toen opende ik het rolgordijn naar de westelijke heuvelvoet,

naar een zee van het groen van ontelbare pijnbomen.

雨中作。尽日簷頭雨滴声。座来堪向眼中聴。疎簾忽卷西山麓。万本長松一色青。

Ryōgenshū. [NKBT 89, p. 121.] Die ‘zee’ haal ik er zelf bij; de laatste regel is meer letterlijk: ‘een enkelvoudige [of: één-geheel] kleur groen van tienduizend lange pijnbomen’. –Ku 来 in de tweede regel is hier een hulpwerkwoord (joji 助辞) en geeft [een periode na] een voltooide handeling aan, ‘nadat’ of ‘sinds’; za-shite kite 座来 is dan dus iets als ‘[de hele periode] sinds ik ben gaan zitten’.

Dat ‘zitten’ is ongetwijfeld ‘zitten in meditatie’ (zazen 座禅). Het omhoog rollen van het rolgordijn wordt dan beeldspraak voor het wegnemen van de barrières tussen de monnik en de ware aard der dingen. Een moment van satori of plots inzicht, kortom.

Mij fascineert vooral de kracht van observatie van een tastbare wereld. Hier zou een filmregisseur aan het woord kunnen zijn.

Koken Myōkai 古剣妙快 (? – ca. 1390?) was een Zen-monnik van de Rinzai-school, een discipel van zwaargewicht Musō Soseki 夢窓疎石 (1275-1351). We weten weinig van zijn leven; wel weten we dat hij op enig moment in de jaren 1340 naar China vertrok om daar bij Zen-meesters in de leer te gaan, zoals wel meer Japanse monniken dat destijds deden. In 1365 kwam hij terug in Japan, waarna hij abt (jūji 住持) werd van een klooster in Kyoto (de Kennin-ji 建仁寺) en later in Kamakura (de Kenchō-ji 建長寺). Zijn literaire of zogenaamde ‘kunstnaam’ ( ) was Ryōgen 了幻 (‘Doorziene illusie’); zijn verzamelde Sinitische poëzie is daarom bekend als Verzameling van doorziene illusies (Ryōgenshū 了幻集).

De film-still komt uit de film Suzaku (Moe no suzaku 萌の朱雀, 1997) van Kawase Naomi 河瀨直美 (1969).

Categorieën
poëzie

doelloos de brug over

            de dag komt aan zijn eind

de dag komt aan zijn eind — je eigen sakekop

moet je vullen — de rest is een holle leugen

zing zelf je eigen zangen

de maan hangt weldra aan de pijnboom

            .

 日もくれぬ
            
.
日も暮れぬが盞を
みたせただ餘はそらごとぞ
己がうたをみづからうたへ
月やがて松にかからん

            de sakekop

de sakekop is weliswaar klein

maar de enige betrouwbare vriend

wanneer je vele mensen wantrouwen moet

in deze wereld — wat je anders kan doen, geen idee

            .

 盞は
            
.
盞はちひさけれども
ただたのむ夕べの友ぞ
おほかたはひとをたばかる
世にありてせんすべしらに

            liggend bij de haard

liggend bij de haard omarm je je zorgen

met het hoofd op je armen spreek je van de kou

heb je het of juist niet, druppelt het uit de sakekop

er klonk een stem wonderlijker dan van een vogel

            .

 爐に臥して
            
爐に臥して憂ひをいだく
肱枕さむきをのべて
ありなしとしたむ盞
鳥よりもくしきこゑしぬ

            de maan boven de berg

toen de maan boven de bergrand uit klom

kwam ook ik mijn hutje uit

lach maar om de domheid van mensenkinderen

dat ook daarginds geen vrienden wonen

            .

 月山の
            
.
月山の端をいでたれば
われもまたいほりをいでぬ
人の子のおろかを笑へ
かなたにも友はすまぬを

            een bodempje

opgelost in een bodempje sake

een brug die men doelloos overgaat

hel oplichtend wordt een vuur ontstoken 

en toch geen spoor van mensen bij de halteplaats van Kawajiri

            .

 いささかの
            
.
いささかの酒にまぎれて
あてどなく渡る橋かな
あかあかと灯はともれども
人けなき河尻の驛

            het raakt de hoed

het geluid van hagel die je hoed raakt

bij volle maan straks toch geen schaduw

het bulderen van de branding in de verte

het enige licht de vuurtoren op de golfbreker

            .

 帽をうつ
            
.
帽をうつ霰の音や
望の月やがてかげなし
潮ざゐはかのはるかにて
ただ明し波止の燈臺

            een postume naam

een postume naam kan van alles wezen

meer dan een sakekopje wordt het niet

aldus sprak mijn leermeester

ik zal naar mijn leermeester luisteren

            .

 死後の名は
            
.
死後の名はとにもあるべし
一盞の酒にもしかず
わが師かくのらしたまひぬ
われは師の言にしたがふ

In zijn bundel Schrijlings op de bult van de kameel (Rakuda no kobu ni matagatte 駱駝の瘤にまたがって, 1952) nam Miyoshi Tatsuji 三好達治 (1900-1964) deze zeven kwatrijnen op die samen de reeks ‘Streeksake-zangen’ (Sonshu zatsuei 村酒雑詠) vormen.

Of het zo bedoeld is weet ik niet zeker, maar ik lees de reeks als de registratie van de voortschrijdende beschonkenheid van iemand die in zijn eentje zit te drinken. Vervreemding van de wereld om je heen.

De foto toont een projectie-installatie van Jos Agasi, onderdeel van de kunstmanifestatie HI-LO, op de Zuidertoren van Schiermonnikoog, 13 mei 2023.

Categorieën
poëzie

slordig

En was er dan niet het geval van iemand van wie een prachtig gedicht werd ingepikt en die na zijn dood in een droom verscheen aan degene die dat had gedaan, huilend en jammerend ‘Geef me mijn gedicht terug!’, en dat daardoor [de naam van de dief en het gedicht] uit een vorstelijke bloemlezing werden verwijderd?

或いは秀歌をまろながらとられて侍るが、没して後其人の夢に見えて、我うたかへせと、なく〳〵かなしみけるによりて、勅撰よりきりだしけることも侍るにや。

Maigetsushō [NKBT 65, p 128.]

Vandaag de dag zouden we allicht zeggen: plagiaat.

Vandaag de dag zouden we allicht ook zeggen: schuldgevoel. De droomverschijning was het eigen geweten. 

De dertiende-eeuwse auteur van Maandelijkse notities (Maigetsushō 毎月抄), waarin deze zin staat, zal dat zo niet hebben gezien. De anekdote wordt door hem gebruikt als voorbeeld van iemand die door slordigheid het auteurschap van zijn eigen werk verloor. Dit is dan geen geval van postume gerechtigheid (dief wordt gestraft) maar van dubbel verlies (niet alleen wist niemand wie de ware auteur was, maar het gedicht verliest ook nog eens zijn eervolle plek in een vorstelijke bloemlezing). Het voelt voor een moderne lezer allemaal wat onredelijk; hoe had de dichter dit kunnen voorkomen?

Maandelijkse notities gold altijd als een traktaat over poëzie van de meesterdichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241), maar de laatste decennia wordt daaraan wel eens getwijfeld. Er zijn aanwijzingen dat de tekst van een later datum is en aan Teika werd toegeschreven om de status ervan te verhogen. 

Misschien moeten we de als vermaning bedoelde anekdote zien in het licht van een vergelijkbaar geval. Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔 (1104-1177) schrijft in Het gebonden boek (Fukuro zōshi 袋草紙, 1157-1158):

In Verzameling van gouden bladeren staat als een gedicht van de Intendant van het Hachiman-heiligdom Kōsei:

            waardoor dan toch 

                        had herfstig gemoed zijn beloop?

            een hertenbok

                        kijkt terug op wat was, lijkt het,

                                    vol verlangen naar zijn vrouw

nanigoto ni / akihatenagara /saoshika no / omoikaeshite / tsuma o kouran

Dit gedicht is van Kamerheer Ison die, in de periode dat deze vorstelijke verzameling werd samengesteld, op pelgrimage ging naar het Hachiman-heiligdom en een hert hoorde burlen en dit gedicht maakte. Toen hij vervolgens de dag erna naar het huis van [samensteller] Toshiyori wilde gaan, was er een richtingstaboe en kon hij niet bij hem langs. Daarom schreef hij dit gedicht op een stukje papier en liet een jongetje dat brengen. Die meldde: ‘Dit is een gedicht dat eerdaags gemaakt werd in het ver gelegen Hachiman-heiligdom’. Zodoende dacht [Toshiyori] dat het een gedicht van Kōsei was en nam het als zodanig in de bloemlezing op.

 金葉集に、八幡別当くわうせいの歌にいはく、
  なにごとにあきはてながらさを鹿の思ひかへしてつまを恋ふらん
この歌は、蔵人君意尊、この集撰ずるのころ、十月ばかり八幡に参詣して、鹿の鳴くを聞きて詠ずるなり。而して後日俊頼の亭に向ふに、忌々しき事ありて対面せず。よりて紙の端にこの歌を書きて、小児をもって候はす。「一日のころ遠く八幡にて詠ずる所の歌なり」と。而して光清の歌と存じてこれを入ると云々。

Fukuro zōshi [SNKBT 29, p. 142]. In Kin’yō wakashū (no. 4-265) is dit gedicht inderdaad opgenomen als een gedicht van het Dharmazegel (priester van hoge rang) Kōsei 法印光清, met als inleiding: ‘Gedicht toen hij rond de tiende dag van de tiende maand een hert hoorde burlen’ 十月十日頃に、鹿の鳴きけるを聞きてよめる. De Hachiman-schrijn in kwestie is de Iwashimizu Hachimangū 石清水八幡宮, zo’n twintig kilometer ten zuidwesten van de hoofdstad.

De strekking: je kan niet helder genoeg communiceren. Blijkbaar had Ison (die later ook priester werd) vergeten zijn naam op het stukje papier erbij te schrijven (of was er geen ruimte meer?) en ofwel een niet al te snugger jongetje (shōni 小児) als boodschapper gebruikt ofwel hem niet duidelijk genoeg uitgelegd wat hij precies moest zeggen. Met wat er op het spel stond (eeuwige roem) was iets meer micromanagement wel op zijn plaats geweest.

De filmstill toont Cary Grant in de befaamde sproeivliegtuig-scène in North by Northwest (1959) van Alfred Hitchcock. Die film draait om een identiteitsverwisseling (maar dan het tegenovergestelde van de kwestie in Maandelijkse notities).

Categorieën
poëzie

het ei is in de toekomst

            lied van het ei

            .

—— in de pruttelende modder van de Grote Hel en de Kleine Hel broedt de oger een ei uit. het ei slaapt nog, omarmd door vlammen. rotsen rommelen. aan flarden gescheurd vliegen de wolken.

            .

            drie tenen opgevouwen

in een rimpelige voetzool

openen zich naar boven.

de kosmos meet

het gewicht van het ‘zelf’.

            .

de rechters

houden naast elkaar gezeten de wacht.

bij dit monsterlijk embryo

dat in zijn eierschaal

droomt van de kosmos.

            .

rivaliteit, en ook leed

en ongeluk, en vloeken

zijn anders dan hemel en aarde

nog niet duidelijk gescheiden,

ook liefde en haat nog in staat van chaos.

            .

in het amber

van doorzichtig bloed

beweegt de schaduw van een vorm

maar eerst sluipt

de smart binnen.

            .

uit het gif van de moedervlekken

en het groen van ijsschotsen geboren

melkwit opalen

verstrooid vuur

wijst het leven de weg.

            .

vlammen likken.

met lange tongen

met korte tongen.

gewikkeld als in satijn.

brokstukken van zorgen.

            .

zevenvoudig moorddadige doem.

raadselachtige

wijze schrijfsels in zegelschrift.

uitlopers van hoop,

aanwijzingen voor rampen.

            .

 卵の唄
            
.
——大地獄、小地獄のふつふつとたぎる泥のなかで、鬼は卵を孵す。卵は猶火焔に抱かれてねむる。鳴動する岩、ちぎれとぶ雲。
            
.
 三本の指をたゝんだ
皺だらけな蹠は
うへむきにひらく。
宇宙が秤る
「我」のおもたさ。
            
.
法官たちは
ならんで見護る。
この鬼怪の芽が
殻のなかで
宇宙を夢みるのを。
          
  .
相剋と、懊悩も、
非運も、呪咀も
まだ天と地のやうに
はつきりとわかれず、
愛憎も混沌。
            
.
透いた血の
鼈甲いろのなかに
かたちの影がうごき
まづしのび入る
哀愁。
           
 .
痣の青と
氷塊のみどりから生れる
乳色のオパールの
ちらばる火が
いのちをみちびく。
            
.
火焔はなめる。
ながい舌で
みじかい舌で。
繻子のやうに包む。
悩みのかたまりを。
            
.
七殺の凶運を。
不可解な
智慧の篆文を。
欲望のひこばえ、
禍の端緒を。

Kaneko Mitsuharu zenshū 金子光晴全集 deel 3 (Tokyo: Chūō Kōronsha, 1976), p. 7-9.

In een driedelige tekst uit juli 1969 die het midden houdt tussen essay, column en mystieke openbaring schrijft Clarice Lispector over de raadselachtigheid van het ei (en van de kip die haar omsluit). Het is ook een mysterie, natuurlijk: een ding, maar wel een ding dat een begin van leven in zich herbergt. Tegelijkertijd bezield én onbezield. 

Het ei is een hangend iets. Het is nooit gaan liggen. Wanneer het ligt, is het zelf niet gaan liggen maar heeft zich een oppervlak onder het ei geschoven. — Ik kijk met een half oog naar het ei in de keuken om het niet stuk te maken. Ik doe mijn uiterste best om het niet te begrijpen. Omdat je het onmogelijk kunt begrijpen weet ik immers dat ik het fout heb als ik het begrijp. Begrijpen is het bewijs dat je fout zit. […]

            Een ei is iets dat voorzichtig moet zijn. Daarom is de kip de vermomming van het ei. De kip bestaat om het ei door de tijd te laten reizen. Daarvoor dient een moeder. — Het ei leeft als een vluchteling omdat het zijn tijd altijd vooruit is: het is meer dan wat het nu is: het is in de toekomst. — Het ei zal voorlopig altijd revolutionair blijven. — Het leeft in de kip om niet wit genoemd te worden.

Clarice Lispector, ‘De actualiteit van de kip en het ei’, in De ontdekking van de wereld, vert. Harrie Lemmens (De Arbeiderspers, 2016), p. 195, 196.

Afijn, daaraan moest ik denken toen ik dit gedicht voor het eerst las.

Kaneko Mitsuharu 金子光晴 (1895-1975) was een fascinerende maar lastige man die al jong een geërfd fortuin in korte tijd opmaakte en daarna een leven leidde gewijd aan zijn kunst (hij was behalve dichter ook schilder) — en met niet zo heel veel aandacht voor de noden van zijn ook creatieve echtgenote, Mori Michiyo 森三千代 (1901-1977). Hij reisde veel door Europa (hij woonde in 1919-1921 in Brussel en bracht veel tijd in Parijs door) en Oost-Azië. Waarschijnlijk ook omdat hij op zijn jarenlange omzwervingen in de jaren 1928-1932 regelmatig te maken kreeg met kritiek op Japans expansieve imperialisme ontwikkelde hij een weerzin tegen het steeds verdergaande militairisme in zijn thuisland. Het is dus verleidelijk alle ogers (oni , ook wel vertaald als ‘duivel’) in zijn bundel Liederen van het ogerkind (Oni no ko no uta 鬼の児の唄, 1949) te zien als verbeeldingen van een angstaanjagend politiek klimaat. 

De bundel bevat gedichten geschreven in de periode 1937-1945, dus tijdens de Vijftienjarige Oorlog, schreef Kaneko zelf in zijn nawoord, al lijkt het erop dat de gedichten vooral stammen uit de laatste jaren van de oorlog, 1942-1944. Subversieve poëzie zoals de gedichten in deze reeks moesten buiten de blikken van de censors blijven. Zo is de eerste regel van het gedicht ‘Hemelvaart’ (shōten 昇天) in dezelfde bundel: ‘vandaag is de dag van de executie van de pacifisten’ (kyō wa hisenronsha no shokeijitsu da けふは非戦論者の処刑日だ). Het helpt allicht de hypermetaforische taal van de gedichten in de bundel te verklaren: beeldspraak die zich vermomt als een beschrijving van een fantasie.

Kaneko had zich teruggetrokken naar een huisje bij het Yamanaka-meer aan de voet van de Fuji. In de eerste plaats was dat om de Amerikaanse brandbombardementen op Tokyo te ontvluchten, maar die verhuizing betekende ook ‘een zelfverkozen ballingschap. [….] Kaneko Mitsuharu schreef zijn gedichten in de onderduik en verborg die onder het bevroren water van het meer’, schreef de dichter en criticus Itō Shinkichi 伊藤信吉 (1906-2002) daarover in 1974. Kaneko kwam er pas in 1949 toe de bundel te publiceren. In zijn nawoord suggereerde hij dat de mentaliteit van de oorlogsjaren toen nog niet helemaal verdwenen was:

Nu voelen deze gedichten allicht als mosterd na de maaltijd, maar onder de huidige omstandigheden ben ik bang dat ze toch nog een functie kunnen hebben.

De cryptische dichtstijl is volledig toe te schrijven aan mijn bedoeling ze destijds al te publiceren; excuus daarvoor.

今日、これらの詩は、喧嘩すんでの棒ちぎれの感なきにしもあらずだが、この情勢だと、まだまだ、これからの方が役割が大きいのではかと恐れてゐる次第だ。
晦渋の詩風は、全くあの時期に、発表の目的で作ったためだから、あしからず。
[p. 72.]

Ook in zijn autobiografie Dichter (Shijin 詩人, 1957) is Kaneko kritisch over de hypocrisie van het maatschappelijk klimaat in de jaren onmiddellijk na het einde van de oorlog.

‘Lied van het ei’ is het eerste gedicht in de bundel. Nu lijkt me Kaneko’s ei minder raadselachtig en zeker minder existentieel dan dat van Lispector, terwijl haar ei ‘gewoon’ in de keuken ligt en dat van Kaneko een mythisch en metaforisch ei is. Maar je hoeft Kaneko’s gedicht natuurlijk niet nadrukkelijk te duiden als bevestiging van zijn reputatie als anti-oorlogsdichter (een dappere houding wanneer je leeft en schrijft in een land dat zelf oorlog voert). Als je die reputatie niet kent, of vergeten kan, dan wordt ook Kaneko’s ei een visioen van wat er in de toekomst liggen kan maar nog niet is. Maar dreigend blijft het.

De foto toont de Bloedvijverhel (Chi no ike jigoku 血の池地獄) in Beppu, op het eiland Kyushu.

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [5]

[041]   Mibu no Tadami 壬生忠見 (data onbekend):

‘hij is verliefd’

die roddel doet over mij

            de ronde al

zonder dat iemand ervan wist

            begon ik voor haar te vallen

koi su chō / waga na wa madaki / tachinikeri / hito shirezu koso / omoisomeshika

Bij een dichtwedstrijd in het paleis in de derde maand van 960 kwam dit gedicht uit tegen dat van Taira no Kanemori (no. 40). Het kostte de scheidsrechter veel moeite en consult met anderen, waaronder de vorst, om te besluiten dat Kanemori’s gedicht toch gewonnen had. Het tweede deel van dit gedicht is een verklaring van een feit: ‘hoewel ik was begonnen aan haar te denken [=op haar verliefd te worden] zonder dat iemand ervan wist’ (-shika is de izenkei [vanwege het partikel koso] van –ki, het hulpwerkwoord dat een handeling in het verleden aangeeft waarbij de spreker emotioneel betrokken is). Een eerdere versie van mijn vertaling had: ‘zonder dat iemand ervan weten zou / hoopte ik voor haar te kunnen vallen’. Voor die variant heb ik nog steeds een zwak, omdat het gedicht dan geen uitleg behoeft: alles betreft nog prille liefde, de dichter hoopt stiekem en dus veilig aan zijn verliefdheid te kunnen toegeven, maar voordat je het weet heeft iedereen het er al over. Maar dat staat er niet echt. Die huidige versie, die grammaticaal correcter is, maakt de situatie ingewikkelder omdat het tweede deel van het gedicht verder terug in de tijd ligt dan het eerste: blijkbaar kon de dichter in eerste instantie wel heimelijk verliefd zijn, maar nu moet hij er dan toch echt aan geloven: mensen weten ervan. Minder bevredigend: wil de dichter dan nooit met de billen bloot? Of vindt hij het stiekem ook wel prettig dat er over hem geroddeld wordt?

[042]   Kiyowara no Motosuke 清原元輔 (908-990):

maar je beloofde het!

terwijl we uit onze mouwen

            de tranen wrongen

dat tot de Laatste-Pijnenberg

            nooit een golf zou reiken

chigiriki na / katami ni sode o / shiboritsutsu / sue no matsu-yama / nami kosaji to wa

De inleiding bij dit gedicht in Goshūi wakashū (‘Latere verzameling van bijeengesprokkelde gedichten’, 1086; no. 14-770) is: ‘Aan een vrouw van wie de gevoelens veranderd waren, [geschreven] in de plaats van iemand anders’ 心変わり侍りける女に、人に代りて. Mouwen zijn in hoofse poëzie altijd nat van tranen, die de dichter hier niet expliciet noemt. Motosuke’s gedicht sluit mooi aan bij dat van de hofdame Ukon in deze reeks (no. 38). Motosuke was de kleinzoon van Kiyowara no Fukayabu (no. 36) en de vader van Sei Shōnagon (no. 62), auteur van Het hoofdkussenboek.

[043]   Boventallige Middelste Raadsheer [Fujiwara no] Atsutada 権中納言敦忠 (906-943):

samen waren we

            en mijn gevoelens daarna

                        daarmee vergeleken:

dan was ik vroeger zorgeloos

            besef ik nu al te zeer

aimite no / nochi no kokoro ni / kurabureba / mukashi wa mono o / omowazarikeri

Dat ‘boventallige’ (gon 権; ook wel vertaald met ‘tijdelijk’ of ‘interim’) heeft ermee te maken dat het aantal posten op dat niveau vast lag en geeft aan dat iemand een tijdelijke benoeming kreeg op zo’n post, naast het normale aantal benoemingen. De tweede helft van het gedicht zou je ook kunnen lezen als ‘dan heb ik vroeger / niet geweten wat liefde was’. Dat past dan in de context van Shūishō 拾遺抄 (‘Aantekeningen voor bijeengesprokkelde [gedichten]’, eind tiende eeuw), waarin dit gedicht wordt voorafgegaan door de inleiding ‘Naar haar gestuurd op de ochtend nadat hij voor het eerst bij haar thuis was geweest’ はじめて女のもとにまかりて、またの朝につかはしける. Hier lees ik het gedicht toch als aansluitend bij het thema van het voorvorige gedicht in deze reeks, no. 41.

[044]   Middelste Raadsheer [Fujiwara no] Asatada 中納言朝忠 (910-966):

als ons ontmoeten

            nooit had plaatsgevonden, dan

(niet zoals toen gedacht)

had ik jou noch mezelf

            iets kwalijk hoeven nemen

au koto no / taete shi naku wa / nakanaka ni / hito o mo mi o mo / uramizaramashi

Ook dit gedicht interpreteer ik hier, zoals veel commentaren, als geschreven door iemand van wie de liefdespartner niet meer met hem verder wil. In Shūi wakashū (‘Verzameling van bijeengesprokkelde gedichten’, ca. 1005-1007; no. 11-678) is dit gedicht gerubriceerd als een gedicht uit de eerste fase van verliefdheid, wanneer de dichter het object van liefde nog niet heeft kunnen ontmoeten. Dan zou je moeten vertalen: ‘als ons ontmoeten / nooit plaats vinden zal, dan / (anders dan verwacht) / zal ik jou noch mezelf / iets kwalijk hoeven nemen’. Het zegt veel over hoe open de tekst van veel waka is; de context bepaalt de interpretatie.

[045]   Heer Kentoku 謙徳公 (924-972):

beklagenswaardig

            zal niemand me noemen

                        denk ik tenminste

en zo, geheel zonder nut,

            moet ik ten einde komen

aware to mo / iubeki hito wa / omo’oede / mi no itazura ni / narinubeki kana

Heer Kentoku was Fujiwara no Koretada (var. Koremasa) 藤原伊尹, en Regent vanaf 970. In Shūi wakashū (no. 15-950) heeft dit gedicht als inleiding: ‘Toen een vrouw met wie hij omgang had later koud tegen hem deed en zij elkaar niet meer ontmoetten’ もの言ひ侍りける女の後につれなく侍て、さらに逢はず侍ければ.

[046]   Sone no Yoshitada 曽禰好忠 (actief eind tiende eeuw):

de straat van Yura

            steekt de bootsman over

                        en breekt zijn vaarboom

geheel stuurloos en verdwaald

            op het pad van de liefde

yura no to o / wataru funabito / kaji o tae / yukue mo shiranu / koi no michi kana

De eerste helft van dit gedicht is een uitgesponnen beeld dat de toon moet zetten; in de klassieke poëtica heet dat een ‘inleidende frase’ (jokotoba 序詞). Het tweede deel maakt er een metafoor van voor de gevoelens van de dichter door ‘verdwaald’ (let. ‘niet weten waarheen te gaan’, yukue shiranu) als zogenaamd ‘spilwoord’ or ‘spilfrase’ (kakekotoba 掛詞) in te zetten: de lezer wordt geacht die woorden twee keer te lezen en zo te schakelen naar het tweede deel van het gedicht. De dichter speelt ook nog eens met ‘gerelateerde woorden’ (engo 縁語): ‘oversteken’ (wataru), ‘boot[sman]’ (funa-), ‘verdwaald’ en ‘pad’ (michi). Kortom, een technisch hoogstandje, maar het mooie is dat het allemaal toch natuurlijk leest. Ik vat kaji 梶 hier op als een vaarboom, wat goed aansluit bij het heel klassieke idee van zo’n bootje als een platte punter; het woord kan ook (maar dat is ietsje later) ‘roer’ betekenen — die betekenis heb ik ook maar in de vertaling gepropt. Er zijn middeleeuwse commentaren die het daarop volgende o をniet opvatten als een lijdend voorwerpspartikel maar als onderdeel van een woord: kaji-o 梶緒, ‘vaarboom-koord’. Er valt wat voor te zeggen dat Fujiwara no Teika (1162-1241), de samensteller van Van honderd dichters één gedicht, het woord zo begreep. Yura 由良 is een plaatsnaam; er bestonden minstens twee plekken die zo heetten.

[047]   De priester Egyō 恵慶法師 (actief tweede helft tiende eeuw):

achtvoudige wingerd

            groeit welig wild bij een hut

                        in die eenzaamheid

ongezien door wie dan ook

            komt de herfst er op bezoek

yaemugura / shigereru yado no / sabishiki ni / hito koso miene / aki wa kinikeri

In Shūi wakashū (no. 3-140) heeft Egyō’s gedicht als inleiding: ‘Toen men in Huize Rivieroever mensen liet dichten op het thema: De herfst komt aan bij een vervallen hut’ 河原院にて荒れたる宿に秋来といふ心を人〳〵詠み侍けるに. Egyō was lid van een dichtersgroep die vaak in de Kawara-no-in (‘Huize Rivieroever’) samenkwam. Die villa in het zuidoosten van de hoofdstad had op dat moment zijn gloriedagen achter zich; vandaar dat sommige commentaren aannemen dat die ‘vervallen hut’ op de Kawara-no-in zelf slaat. Mijn ‘ongezien door wie dan ook’ (hito koso miene) is een lichte verfraaiing; een meer letterlijke vertaling van het origineel is: ‘geen mens is er te zien’.

[048]   Minamoto no Shigeyuki 源重之 (?-ca. 1000?):

aangejaagd door de wind

            slaan op de rots de golven stuk

                        van mijn gevoelens

en ik alleen breek uiteen

            als ik aan je denken moet

kaze o itami / iwa utsu nami no / onore nomi / kudakete mono o / omou koro kana

[049]   Heer Ōnakatomi no Yoshinobu 大中臣能宣朝臣 (921-991):

de waakvuurwachters

            ontsteken hun wakersvuur

                        dat ’s nachts fel brandt

en overdag weer uitdooft

            als mijn verlangen naar jou

mikakimori / eji no taku hi no / yoru wa moe / hiru wa kietsutsu / mono o koso omou

[050]   Fujiwara no Yoshitaka 藤原義孝 (954-974):

voor één moment met jou

            had ik het al geofferd

                        dat leven van me

dat het maar lang duren mag

            denk ik nu na deze nacht

kimi ga tame / oshikarazarishi / inochi sae / nagaki mogana to / omoikeru kana

In de Goshūi wakashū (no. 12-669) heeft dit gedicht als inleidende noot: ‘Gestuurd nadat hij terugkwam van haar huis’ 女のもとより帰りてつかはしける. Het is, kortom, een ‘ochtend-erna-briefje’ (kinuginu no fumi 後朝の文). Yoshitaka overleed op zijn twintigste aan de pokken.

Twee keer gedicht no. 41. Links: een handschrift toegeschreven aan de samensteller van Van honderd dichters één gedicht, Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241). Bron: Google Art Project. Rechts: een kopie daarvan door de eerste shōgun van vroegmodern Japan, Tokugawa Ieyasu 徳川家康 (1543-1616). Intrigerend is dat Ieyasu duidelijk grote moeite heeft gedaan om Teika’s handschrift zo precies mogelijk te kopiëren, tot en met de keuze van ‘variante kana’ (hentaigana) toe. Bron: Tokugawa Bijutsukan ten Owari Tokugawa-ke no shihō 徳川美術館展尾張徳川家の至宝 (Tokyo: Asahi Shinbunsha, 2013) p. 97, no. 74. Beide collectie Tokugawa Art Museum, Nagoya.

Nummers 41 t/m 50 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

Japans herinneringskalender is overvol. Daarop is 27 mei de jaarlijkse ‘Van honderd dichters één gedicht-dag’ (hyakunin isshu no hi 百人一首の日). Laten we dat maar eens vieren met een segment waarin op één na (no. 47) alle gedichten de liefde behandelen. De dichters zijn allemaal mannen dit keer; daar staat dan tegenover dat het hierop volgende tiental weer voornamelijk van vrouwelijke dichters afkomstig is.

In zijn dagboek Aantekeningen bij een heldere maan (Meigetsuki 明月記) noteerde Fujiwara no Teika, de samensteller van Van honderd dichters één gedicht, op de zevenentwintigste dag van de vijfde maand van het tweede jaar van de Bunryaku 文暦-periode (volgens de traditionele maankalender; 14 juni 1235) dat hij een bloemlezing had voltooid van honderd gedichten, telkens één gedicht van verschillende dichters. Vandaar die 27 mei. Of die aantekening inderdaad deze reeks betreft is nog maar de vraag. Het kan heel goed een voorbereidende, variante reeks geweest zijn.

De afbeelding toont de openingspagina uit Ehon hyakunin isshu 絵本百人一首 (ca. 1825). Deze geïllustreerde editie van Van honderd dichters één gedicht laat zien dat in het begin van de negentiende eeuw de bloemlezing nadrukkelijk geassocieerd werd met het kaartspel (karuta) dat erop is gebaseerd. Rechts, bovenop de net geopende stapel, ligt een ‘voorleeskaart’ (yomifuda 読み札) voor de spelleider, waarop de eerste helft van het allereerste gedicht in Van honderd dichters één gedicht valt te lezen met een portret van de auteur ervan, de zevende-eeuwse keizer Tenji 天智天皇 (no. 1) (aki no ta no / kari-o no io no / toma o arami 秋の田の/かりほの庵の/苫をあらみ, ‘op deze noodhut, / deze hut in het herfstveld / grof gevlochten riet’). Op de ‘pak-kaart’ links ervan (de torifida 取り札: de kaart die de spelers moeten te zien te pakken) is net het einde van Tenji’s gedicht te zien (‘[waga koromo-]de wa / tsuyu ni nuretsutsu〜手は/露に/ぬれつゝ, ‘[waardoor mijn mou]wen / van gedruppel doorweekt raken’). Rechtsboven in de prent staat een toelichting die zich laat vertalen als: ‘Keizer Tenji is een heilige vorst en dit is een vorstelijke compositie waarin hij zich bekommert om de inspanningen van het volk’ 天智天皇 聖王に/まし〳〵民の辛労/越[?]思しめしやり/な[?]ひての御製也/とぞ. Bijzondere Collecties Universiteitsbibliotheek Leiden (cat.no. Ser. 719). Met dank aan David Kampman voor deze vondst en foto.

Categorieën
poëzie

poëziewichelarij

            Middelste Raadsheer Atsutada:

samen waren we

            en mijn gevoelens daarna

                        daarmee vergeleken:

dan was ik vroeger zorgeloos

            besef ik nu al te zeer

aimite no / nochi no kokoro ni / kurabureba / mukashi wa mono o / omowazarikeri

De strekking van het gedicht is dat de dichter, zolang hij haar niet ontmoeten kon, in zorgen verzonken was en maar niet vergeten kon dat hij hoopte dat wanneer zij nu maar eens samen zouden zijn, zijn zorgen zouden verdwijnen, maar wanneer zij elkaar dan ontmoetten veranderde zijn pijn slechts en kwam er geen einde aan zijn zorgen; en wanneer hij die gevoelens vergelijkt met zijn gepieker toen hij eenmaal wel met haar samen geweest was, dan is de pijn van vroeger toen hij haar niet ontmoeten kon minder en komt niet in de buurt van zijn zorgen van het moment.

[hexagram] Wind blaast over water: spreiding. Spreiding is het principe van het openen van somberheid, dat betekent dus dat dingen los worden. Vandaar dat als het ene zich verwijdert het andere nadert; als iets bijeenkomt valt het uiteen en wordt niet liquide. ◯ Huwelijkskansen: die worden ingewikkeld. ◯ Ziekte: die duurt langer. ◯ Verloren voorwerpen: die worden niet snel gevonden. ◯ Iemand op wie je wacht: die zal niet snel komen. ◯ Richting: het zuidoosten.

歌の心はいまだ逢はざりしうちはいかにともして逢ひ見たならば積もる思ひも解けなむと忘るる間なくもの思ひに沈み居たりしが、逢へばまだが変りてとにかくもの思ひの絶ゆることなけれども、そのうちにも逢ひ見ての後の思ひにくらぶれば逢はぬ昔の苦しさはものの数ならず、思ひのうちへは入らざりし程のことなりとなり。
[卦] ふうすいくわん 渙は欝結を開く義なれば即ち凝り固まらざる意あり。故にかれ去ればこれ来たる、右にあつまればさんじて融通絶えざるとす。◯婚姻もつるゝ意◯疾病長し◯失物出がたし◯待人来足らず◯方角をさすには巽とす。

In 1848 scheef ene Ka’en (var. Hanabuchi) Shōchō 花淵松濤 in Osaka zijn tweedelige Poëziewichelarij met ‘Van honderd dichters één gedicht’ (Hyakunin isshu uta’ura shō 百人一首歌占鈔, gedrukt in 1850). De dertiende-eeuwse bloemlezing Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首) was toen al razend populair, vooral in de vorm van een kaartspel dat als een soort Memory gespeeld werd. Ka’en Shōchō combineerde die populariteit met het succes van waarzeggerij. Nog steeds doen vormen van toekomstvoorspelling het goed in Japan.

Als we de mythologie mogen geloven is de oudste waka van de hand van een godheid, dus de gedachte dat waka ook orakelteksten konden zijn werd vrij vanzelfsprekend gevonden. Shōchō koppelde interpretatie van de gedichten in de middeleeuwse bloemlezing aan de vierenzestig yin-yang-hexagrammen (Ch. guà; Jp. ke ) van de Yijing 易経 (‘Boek der veranderingen’, ca. 1000~200 v.Chr.), die raadselachtige tekst uit het antieke China.

Omdat de bloemlezing honderd gedichten telt en de Yijing vierenzestig hexagrammen, zag Shōchō zich gedwongen om zesendertig hexagrammen te dubbelen; het komt dus zesendertig keer voor dat een waka hetzelfde hexagram heeft als een andere waka.

Voor dit gedicht van Fujiwara no Atsutada 藤原敦忠 (906-943), no. 43 in de bloemlezing, is hexagram no. 59 van toepassing, stelt Shōchō. Zoals veel wichelarij-bronnen zijn de gedichten in Van honderd dichters één gedicht goed voor vier categorieën waarzeggerij: huwelijkskansen (kon’in 婚姻), ziekte (shippei 疾病), verloren voorwerpen (usemono 失物) en iemand op wie je wacht (machibito 待人). Atsuda’s gedicht scoort in alle categorieën negatief (kyō , ‘ongeluk’), terwijl de gewaarzegde natuurlijk hoopt op ‘geluk’ (kichi ). Het ligt voor de hand die extreem slechte score (de meeste gedichten voorspellen doorgaans een mengeling van geluk en ongeluk) te koppelen aan de strekking van het gedicht zelf. De wens van de dichter is niet uitgekomen; hij gaat gebukt onder zorgen. 

Shōchō doet ook een uitspraak over de voor het moment te vermijden richting (hōgaku 方角). De gedachte dat beweging in een bepaalde richting tijdelijk voor ongeluk kan zorgen is al een hele oude. Binnen de wichelarij van ‘de weg van yin en yang’ (onmyōdō 陰陽道)-expertise was het bepalen van een ‘richtingstaboe’ (kata’imi 方忌) op basis van een interpretatie van de voortdurend veranderende constellatie van de Vijf Elementen (gogyō 五行) een bijna dagelijkse bezigheid.

Fujiwara no Atsutada’s (906-943) gedicht in Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu, no. 43) en de wichelarij-toelichting daarop van Ka’en Shōchō in zijn Hyakunin isshu uta’ura shō 百人一首歌占鈔 (1850). Collectie bibliotheek Niigata-universiteit 新潟大学附属図書館, via het National Institute for Japanese Literature, Tokyo.

Shōchō legt die connectie tussen tekstverklaring van een gedicht en de wichelwaarde ervan in feite zelf:

Om wat de mensen aan goede en slechte gedachten hebben met één gedicht te kunnen wichelen is aan een gedetailleerde uitleg van elk gedicht ook de rijkdom van de Yijing toegevoegd, verdeeld over de vierenzestig categorieën ervan, om zo tot een volledige waarzeggerij te komen. Helder openbaart zich hier de waarheid van de poëziewichelarij op een manier die de studie van poëzie van dienst is.

人々思ふことの善し悪しを一首の歌もて占ふやう小倉の百首の歌の心を一首々々にくはしく注解を加へ六十四卦に配属して易の薀を著はし占ひを専らとし一つには歌学の便たよりともなるべきやうしてうたうらの実事を詳かにあらはす。

Ka’en Shōchō’s idee hing blijkbaar in de lucht. Een paar jaar eerder was een vergelijkbaar boek verschenen: Japanse poëziewichelarij met ‘Van honderd dichters één gedicht’ (Hyakunin isshu yamato-uta’ura 百人一首倭歌占, 1843).

Ik las:

  • Nakano Shunsui 野中春水, red., Hyakunin isshu uta’ura shō 百人一首歌占鈔 (Osaka: Izumi Shoin, 1997).

Ik doe net alsof ik hier iets van snap, maar dat is niet zo. Ik kan alleen wat inlezen in historische context, maar het is als tarotkaarten leggen: wel intrigerend maar uiteindelijk allemaal volkomen onbegrijpelijk.

(Dit alles als opmaat naar volgende week.)

De afbeelding toont een detail van Japanse poëziewichelarij met ‘Van honderd dichters één gedicht’ (Hyakunin isshu yamato-uta ura 百人一首倭歌占, 1843), p. 9 recto. Te zien is gedicht no. 43 door Fujiwara no Atsutada 藤原敦忠 (906-943). Collectie Waseda University Library.

Categorieën
poëzie

had ik dat ooit gedacht

            961:

            Gedicht toen hij naar de Provincie Oki was weggestuurd:

                                                Heer Takamura [802-852]

had ik dat ooit gedacht

dat door een vaarwel naar verre streken

            ten val gebracht

ik netten binnenhalen zou

            en aan visvangst moeten doen

omoiki ya / hina no wakare ni / otoroete / ama no nawataki / isarisemu to wa

 きのくにながされて(はべり)ける時に、よめる     たかむらの朝臣
おもひきやひなのわかれにおとろへてあまのなはたきいさりせむとは

De Oki-eilanden in de Japanse Zee waren een berucht verbanningsoord. Ono no Takamura 小野篁 werd daarheen tijdelijk verbannen omdat hij als net benoemd vice-ambassadeur in 834 niet met een gezantschap mee naar China afreisde, onder het voorwendsel ziek te zijn. Een ander gedicht van hem over zijn verbanning is opgenomen in Van honderd dichters één gedicht (no. 11).

            962:

            Gestuurd naar iemand die in het paleis diende toen hij zich gedwongen teruggetrokken had in een plaats die Suma heet in de Provincie Tsu, nadat zich een incident had voorgedaan ten tijde van de Tamura-vorst:

                                                Heer Ariwara no Yukihira [818-893]

mocht toevallig

            iemand naar me vragen

laat dan ‘aan Suma’s baai

            plengt hij de zilte tranen

                        van zijn smachten’ je antwoord zijn

wakuraba ni / tou hito araba / suma no ura ni / moshio-taretsutsu / wabu to kotae yo

 田むら御時(おほむとき)に、事にあたりて、 のくにふ所にこも(はべり)けるに、宮のうちに侍ける人に、つかはしける     在原行平朝臣
わくらばに(とふ)人あらばの浦にもしほたれつゝぶとこたへよ

De Tamura-vorst (Tamura-tei 田村帝) is beter bekend als keizer Montoku 文徳天皇 (827-858). Suma, bij het huidige Kobe, werd vooral dankzij Yukihira een bekend ballingsoord met poëtische lading. Het is geen toeval dat in Het verhaal van Genji de hoofdpersoon zich juist daar terugtrekt in vrijwillige ballingschap. Yukihira staat ook in Van honderd dichters één gedicht (no. 18) met een gedicht waarmee je weggelopen katten kunt terugvinden.

            963:

            Gedicht en gestuurd als antwoord op een meelevend bericht van zijn vrouw toen hij ontheven werd uit zijn post als Luitenant van de Paleiswacht ter Linkerzijde:

                                                Ono no Harukaze [actief 854-898]

hemeldonderende

            laster, dus maar geen bezoek aan jou

                        voor het moment

of ik het ben of een ander

            blijft een dwaling in deze wereld

amabiko no / otozureji to zo / ima wa omou / ware ka hito ka to / mi o tadoru yo ni

 左近将監けて(はべり)りける時に、女のとぶらひにおこせたりける(かへり)ごとに、よみて、
つかはしける     小野春風をののはるかぜ
あまびこ(お)とづれじとぞ今は(おもふ)我か人かと身をたどる世に

Harukaze, een bekend militair, raakte zijn post kwijt als gevolg van lasterpraat. Amabiko (‘hemeldonderend’) is een zogenaamd hoofdkussenwoord (vast retorisch voorvoegsel) bij oto 音 (‘geluid’, ‘bericht’; hier vertaald als ‘laster’) dat hier onderdeel is van het werkwoord otozuru 訪る (‘bezoeken’).

            964:

            Geschreven toen hij van zijn post ontheven werd:

                                                Taira no Sadafun [871?-931]

een wereld vol zorgen

            maar een deur die op slot zit

                        zie ik toch niet

waarom dan is het voor mij

            zo moeilijk om er weg te gaan?

ukiyo ni wa / kado saseri to mo / mienaku ni / nado ka waga mi no / idegate ni suru

 つかさけて(はべり)りける時、よめる     平さだふん
うき世にはかどせりとも見えなくになどかわが身のでがてにする

            965:

niet voor eeuwig

            is dit leven en op dat einde 

                        is het slechts wachten

tot dan zou ik graag die zorgen

            niet meer hoeven hebben

arihatenu / inochi matsu ma no / hodo bakari / uki koto shigeku / omowazu mo gana

ありはてぬいのちつまのほどばかりうき事しげくおもはずも(がな)

Ook dit gedicht is van Taira no Sadafun en geschreven met dezelfde aanleiding.

            966:

            Geschreven toen hij diende in de lijfwacht van de kroonprins maar hem gezegd werd dat hij tekortschoot in zijn plichten en hij van zijn post ontheven werd:

                                                Miyaji no Kiyoki [actief ca. 900]

op Tsukuba’s top

            onder iedere boom

                        zoek ik beschutting

terwijl ik naar de Majestueuze Lenteberg

            zijn lommer blijf verlangen

tsukubane no / ko no moto goto ni / tachi zo yoru / haru no miyama no / kage o koitsutsu

 この宮のたちはき(はべり)りけるを、宮づかつかまつらずとて、けて侍りける時に、よめる     みやぢのきよ
つくのもとごとにちぞよる春のみ山のかげをこひつゝ

De kroonprins werd meestal ‘de prins van het Lentepaleis’ (tōgū 春宮) genoemd; ‘de lommer van de imposante berg in de lente’ (haru no miyama no kage) is hier een verwijzing naar hem.

Kokin wakashū 18-961~966. [SNKBT 5, p. 288-289.]

De afbeelding toont een ‘Prent van hoe Middelste Raadsheer Yukihira na zijn degradatie de twee duiksters Murasame en Matsukaze ontmoet bij de baai van Suma en zich met hen vermeit’ (Chūnagon Yukihura ason sasen-sare, Suma no ura ni Murasame, Matsukaze futari no ama ni ai, tawamureru no zu 中納言行平朝臣左遷須磨浦逢村雨松風二蜑戯図; 1886). Laat-negentiende-eeuwse prent van Tsukioka Yoshitoshi 月岡芳年 (1839-1892), in zijn Azuma nishiki-e あづまにしきゑ. Bron: Wikipedia. De prent is geïnspireerd door het middeleeuwse -stuk Matsukaze (‘Wind in de pijnbomen’) waarin de zielen van de twee duiksters (die zussen zijn) hun herinneringen ophalen aan deze ontmoeting met Yukihira.

Ook in negende-eeuws Japan raakten mensen hun baan kwijt. Elk jaar was het vooral voor de lagere adel (waaronder veel dichters) hopen op een benoeming in de hofbureaucratie. Maar dat staatsapparaat was grillig: als je eenmaal voor het komende jaar of jaren op een post benoemd was, kon je die positie ook zomaar weer kwijtraken. Een valse (of terechte) beschuldiging van wangedrag kon voldoende zijn om ‘ontbonden’ (toku 解く) te worden uit je functie. Als je het in de ogen van de machtigsten al te bont maakte, wachtte verbanning.

Executie van edelen kwam van de achtste tot en met elfde eeuw nauwelijks voor. De ergste straf was in de praktijk verbanning. Zoals in zo’n beetje elke hoofdstad waar en wanneer ook ter wereld was het idee in Heian-kyō (het huidige Kyoto) dat daarbuiten slechts de barbarij heerste (nu was dat voor bijvoorbeeld de Oki-eilanden ongetwijfeld waar). Meestal werd de veroordeelde na enige jaren teruggeroepen naar de hoofdstad, maar er waren er ook (waaronder voormalige vorsten) die in hun ballingsoord stierven. Daarom bestaat er, net als in het oude China, een corpus Exil-poëzie in het Japans.

Zie ook: Jonathan Stockdale, Imagining Exile in Heian Japan: Banishment in Law, Literature, and Cult (University of Hawai‘i Press, 2015).

Deze gedichten staan in de eerste vorstelijke bloemlezing van Japanstalige poëzie, de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集, voltooid ca. 914). Nu was die bundel met zo’n 1100 gedichten als geheel al een experiment; een geslaagd experiment, dat wel, want Verzameling van gedichten van vroeger en nu codificeerde de hofpoëzie op een manier waarvan Japan eeuwenlang niet meer zou loskomen. Nieuw was onder andere het organiseren van reeksen binnen de bloemlezing. Gedichten werden nadrukkelijk gepresenteerd als onderdeel van een langere sequentie. De eerste zes boeken (of hoofdstukken, zo je wil) volgden nauwgezet het verloop van de seizoenen. Iets vergelijkbaars gebeurde in de rangschikking van liefdespoëzie (van eerste verliefdheid op afstand tot de wanhoop van de verlaten geliefde).

De laatste boeken van de Verzameling van gedichten van vroeger en nu hebben als categorische titel ‘mengelpoëzie’ (zōka 雑歌); van alles en nog wat, dus. Die bood ruimte om reeksen te verzinnen die minder nadrukkelijk ‘natuurlijk’ waren, zoals dat voor seizoensverloop of de geleidelijke ontrafeling van een liefdesrelatie min of meer wel het geval was. Een zo’n thematische reeks is dus ontslag, waarbij de constante de gemengde gevoelens van verbijstering (‘moet mij dit nu overkomen?’) en hoop op genade (‘mag ik alsjeblieft terugkomen’) zijn. Niet meer mee te draaien in de constellatie van het cultuursysteem dat het keizerlijk hof vertegenwoordigde was meer dan verlies van inkomen; het was een bestaan in het duister.

Intrigerend vind ik dat deze kleine reeks begint met een paukenslag (verbanning) die langzaam wegsterft: gaandeweg wordt het drama minder. (De reeks loopt nog heel even door. Hier niet vertaald is bijvoorbeeld gedicht 968, waarbij het punt is dat een hofdame tijdelijk niet meer in paleis inwoont — dat is ook een verwijdering van het centrum, maar niet als formele straf.)

De foto toon het strand bij Katwijk, 16 februari 2013.