aka aka ya / aka aka aka ya / aka aka ya / aka aka aka ya / aka aka ya tsuki
アカアカヤアカアカアカヤアカアカヤ アカアカアカヤアカアカヤ月
Myōe shōnin kashū 152.
Detail van een dertiende-eeuwse hangrol met portret van mediterende Myōe. Collectie Kōzan-ji. Bron: Wikipedia.
Dit bekende gedicht van de (‘eerwaarde’, shōnin) monnik Myōe 明恵上人 (1173-1232) moeten we zien in de traditie van het ‘mediteren op de volle maan’ (let. ‘kijken naar de maancirkel’, gachirinkan月輪観). Die oefening is dezelfde als het ‘mediteren op de letter A’ (ajikan阿字観), die staat voor de boeddha Vairocana (Dainichi 大日如来) dan wel de mystieke waarheid, die de monnik visualiseert in de maancirkel. De maan is daarmee een dubbelbeeld voor verlichting.
Dinsdag a.s. is het weer volle maan, maar je kunt volstaan met een afbeelding van de maancirkel, al dan niet met de Sanskriet-letter ‘A’ daarin weergeven.
De aantrekkingskracht van dit gedicht zit hem voor wereldse types als ik natuurlijk in het bijna Dadaïstische klankspel ervan.
Myōe is onder meer bekend om zijn Dromenboek (Yume no ki夢記), de optekening van visioenen die hij had. Als student las ik dankzij mijn docent dr. Thomas Harper stukken uit Myōe’s biografie door diens discipel Kikai 喜海 (1178-1250), Togano’o Myōe shōnin denki梅尾明恵上人伝記 (‘De biografie van de eerwaarde Myōe uit Togano’o’). In mijn herinnering lazen we met name de passages die Myōe’s legendarische excentriciteit vermengen met zijn religieuze opvattingen. Zo herinner ik me zijn opmerking dat hij nooit op een dier zou stappen, omdat dat wel eens zijn gereïncarneerde moeder of grootmoeder zou kunnen zijn. Of dat hij zijn medemonniken vermaande dat zij zich ook in hun streven naar onthechting moesten matigen: ‘Verlangen naar heiligheid is ook verlangen’. Fantastisch vond (en vind) ik ook het verhaal dat Myōe een brief aan een eiland stuurde [Myōe shōnin shū, Iwanami Bunko, p. 120-122] waarin hij uitlegde dat ook eilanden een boeddhanatuur hebben. ‘Maar aan wie moet ik die brief dan overhandigen’, vroeg de boodschapper aan Myōe, waarop die antwoordde: ‘Gewoon midden op het eiland leggen en roepen: “Dit is een brief van de monnik Myōe uit Togano’o!”. Dan kan je weer terugkomen.’ Zo simpel kan het zijn.
Het mediteren op de maan, of liever op de Sanskriet-letter ‘A’, is ook de clou van een anekdote over Myōe in de veertiende-eeuwse Tsurezuregusa:
De vrome monnik Myōe liep eens over een pad bij een rivier toen hij daar een man hoorde die zijn paard stond te wassen.
‘Ashi, ashi,’* zei de man.
De monnik hield stil en zei: ‘Hoe edel, hoe verheven! Wat een kerel — de deugdzaamheid die hij in een vorig leven heeft verworven werpt in dit bestaan zijn vruchten af! Hij heft de heilige woorden aji, aji aan! Van wie mag dit paard wel zijn? Ik sta versteld van zoveel vroomheid!’
‘Dit ros is van heer Fushō,’** zei de man.
‘Bui-ten-ge-woon!’ riep de monnik. ‘U hebt het over aji hon fushō! Wat een vreugde! U brengt me dichter bij de heilige leer van de Boeddha!’
*) De man zegt: ‘Been, been’ (ashi 足); Myōe verstaat ‘de letter “A”’ (aji 阿字).
**) De man heeft het over ‘de heer Paleiswacht’ (fushō-dono 府生殿), Myōe verstaat ‘niet iets dat door een ander geboorte gegeven wordt’ (fushō 不生) in de leerstelling ‘De letter A is de oorsprong en niet iets dat door een ander geboorte gegeven wordt’ (aji hon fushō 阿字本不生).
Tsurezuregusa sectie 144. Kenkō, De kunst van het nietsdoen, vert. Jos Vos (Van Oorschot, 2020), p. 114.
De afbeelding toont een zondagse aflevering van de strip Mutts door Patrick McDonnell van 27 juni 2004.
Vandaag kwam het nieuws naar buiten dat in Nara een houten latje (mokkan木簡) gevonden is met daarop de oudste vermelding van het woord ‘Japans gedicht’.
Het latje, zo’n dertig centimeter lang en drie breed, dateert uit de eerste helft van de achtste eeuw en bevat het woord yamato-uta, dat zich laat vertalen als ‘lied van Yamato’ of ‘Japans gedicht’. (Yamato was de naam van de staat die vanaf ca. 500 na Chr/CE het begin van Japans gecentraliseerd gezag vorm begon te geven — en in de twee eeuwen daarvoor als losse confederatie bestond.)
De vondst is om twee redenen bijzonder. Allereerst is het de tot nu oudste vermelding van het woord yamato-uta (dat je ook als ‘waka’ lezen kan). Dat woord ‘yamato-uta’ is een term die inmiddels eeuwen aan culturele identificatie met zich meetorst en de harten van liefhebbers van traditionele poëzie maar ook van nationalisten sneller doet kloppen. Het is het allereerste woord van de allereerste vorstelijke bloemlezing van waka, omdat het ‘Japanse’ voorwoord (kanajo仮名序) van de Verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū古今和歌集) uit 914 ermee begint:
Het lied van Yamato neem het hart van de mensen als zaadjes en laat die uitgroeien tot tienduizenden bladeren van woorden.
yamato-uta wa, hito no kokoro o tane to shite, yorozu no koto no ha to zo narerikeru.
やまとうたは、人の心を種として、よろづの言の葉とぞなれりける。
Dat was dan tot vandaag meteen ook de oudste geattesteerde notering van het woord ‘yamato-uta’.
Ten tweede is opvallend dat het woord geschreven wordt als 倭歌 (‘dwergenlied’) en niet, zoals vanaf het begin van de tiende eeuw, als 和歌 (‘Japans lied’ of ‘harmonieus lied’). ‘Wa’, geschreven met dat voor Japanners op gegeven moment onaangename karakter 倭 dat ‘dwerg’ of ‘klein mens’ betekent, was eeuwen lang de term waarmee men in China sprak (of liever: schreef) over de bewoners van het Japanse eilandenrijk. Het bekendst voorbeeld is waarschijnlijk ‘De beschrijving van de mensjes’ (Ch. Wōrén zhuàn, Jp. ‘Wajin den’ 倭人伝) in De annalen van de Wei (Wei zhi魏志, onderdeel van ‘De annalen van de drie rijken’ of Sanguo zhi三国志 uit het begin van de vijfde eeuw). Dat is de oudste geschreven bron die we hebben die iets over Japan vertelt (in feite over een staatje ergens in het westen van Japan). Ouder nog is een kleine gouden zegel die in 1784 opgegraven werd in noord-Kyushu, met het opschrift ‘[van de] Han [aan] de koning van de Nu (Jp. Na) in het land van Wo (Jp. Wa)’ (hàn wō nú guó wáng漢倭奴国王) en die uit 57 na Chr./CE dateert. Dat suggereert een vazalrelatie tussen een lokale vorst in west-Japan en het Chinese keizerrijk van de Han en gebruikt dus ook al het woord Wa (Ch. Wō) om over ‘Japan’ te spreken.
Om eerlijk te zijn: het zegel geeft 委 (Ch. wĕi), maar consensus is dat 倭 (Ch. wō) bedoeld is.
Gaandeweg begon men in Japan het karakter wa倭, dat al vroeg ook als ‘Yamato’ gelezen werd, te vervangen door het karakter wa和, ‘harmonieus’. Zo werd ‘waka’ 和歌 (de Sino-Japanse lezing van yamato-uta) in de zin van ‘harmonieus lied’ vanaf de tiende eeuw de norm. Dit houten latje laat dus zien dat in de eerste helft van de achtste eeuw men zover nog niet was.
In de achtste en negende eeuw zie je wel de term waka和歌, ‘harmoniërend lied’, maar dat betreft dan specifiek gedichten die reageerden op, en thematiek echoden van, een ander gedicht. Wa和 moeten we dan in die heel vroege context dus niet begrijpen als ‘Japans’ maar als ‘reagerend op’.
Op de rest van het latje staat een gedicht, aldus het persbericht van het Nara National Research Institute for Cultural Properties (Nara Bunkazai Kenkyūjo 奈良文化財研究所). Hopelijk wordt dat binnenkort ook vrijgegeven.
[2 november 2022] Inmiddels hebben collega’s het Nara Palace Site Museum (Heijōkyū-seki Shiryōkan 平城宮跡資料館) in Nara bezocht waar het latje tot halverwege deze maand tentoon is gesteld en foto’s op sociale media geplaatst. Het gedicht zelf blijkt al getranscribeerd (ik had ook niet anders verwacht) en nu weten we (voor een deel) wat er op de voor- en achterkant van het latje staat:
[x] yamato-uta isshu: tanagumori ame furanu // [xxxx] me ma ko ri ya to ka ka fu sa me ta ya
☐倭歌壱首多奈久毛利阿米布良奴 // ☐☐☐☐米麻児利夜止加々布佐米多夜
De voorkant van het latje laat zich vertalen als:
één Japans gedicht: helemaal bewolkt is het maar het regent niet
Wat er op de achterkant staat is onduidelijk — of zoals Japanse geleerden zo mooi optimistisch zeggen: ‘nog niet duidelijk’ (mishō未詳).
De afbeelding toont een detail van een persfoto van het Nara National Research Institute for Cultural Properties. Bron: Asahi Shinbun van 31 oktober 2022.
Een kotatsu is een laag tafeltje met daaronder een verwarmingselement; het tafelblad ligt op een deken waaronder je je benen hebt zitten. Het is een doeltreffende en heel behaaglijke vorm van verwarming in koude tijden. Voor ‘theeketel’ gebruikt Miyoshi het voor mij altijd licht magische woord bunbuku chagama 文福茶釜, een ketel die eigenlijk een tanuki (of vos) is die van vorm veranderen kan. Hier hangt die ketel boven een open vuurtje.
Het cliché wil dat ‘gezellig’ een oerhollands en daarom onvertaalbaar woord is. Dat mag zo zijn, maar het gevoel van geborgenheid dat daarbij hoort is allicht universeel.
Miyoshi Tatsuji 三好達治 (1900-1964) nam ‘Poes’ (‘Neko’ 猫) op zijn bundel Bergvruchten (Sankashū山果集; ‘De vruchten van mijn buitenhuis’ zou misschien een explicietere vertaling van de titel zijn) uit 1935. Vijf jaar eerder was hij als modernistisch dichter doorgebroken met Onderzoeksschip (Sokuryōsen測量船, 1930). Dit gedicht is natuurlijk wat braver.
Ik geloof zeker niet dat we Miyoshi hier zouden moeten lezen in de geest van Anton Kortwegs ironische of zelfs cynische ‘Ik niet’ (‘Biesheuvel lezen. Binnen handbereik / port en sigaren. Naast me het getik / van breinaalden. Vlokje en Borre spinnen. / Wie er ook ongelukkig is – niet ik.’). Het enige dat wat mij betreft dit een cynisch gedicht maakt is dat het eind oktober meer dan twintig graden is. Klimaatverandering maakt zulke poëzie tot verloren ervaringen — zelfs al typ ik dit met een kat op schoot.
De afbeelding is een still van het YouTube-filmpje ‘コタツの中の猫 Cats in the kotatsu’.
‘Grote vangst’ geldt zo’n beetje als Kaneko’s bekendste gedicht.
Links: Kaneko Misuzu op haar twintigste. Bron: Wikipedia. Rechts: Kaneko Misuzu tijdens haar mddelbareschooltijd. Bron: nippon.com. Misuzu was schijnbaar al vroeg een enthousiaste lezer. Ik val daarom graag voor de valse verleiding om de portretfoto die van haar genomen is in haar schooltijd, in typische studiopose met boek in de rechterhand, te zien als ‘authentiek’ en ‘persoonlijk’.
Kaneko Misuzu 金子みすゞ (officiële eigennaam: Teru テル, 1903-1930): jong gestorven, lang vergeten, en nu heel erg herontdekt.
Misuzu werd geboren in het vissersdorp Senzaki, aan de Japanse Zeekust in het uiterste westen van Japans hoofdeiland. Na de plotse dood van haar vader hertrouwde haar moeder met Misuzu’s oom en gingen zij en Misuzu nog iets verder naar het westen in Shimonoseki wonen, waar hij een boekhandel dreef. Uitzonderlijk voor die tijd was dat Misuzu dankzij haar moeder tot haar zeventiende naar school kon blijven gaan.
In 1926 trouwde zij met de hoofdklerk van de boekhandel, die een onbetrouwbare rokkenjager bleek en die haar behalve een dochter ook een pijnlijke geslachtsziekte zou bezorgen. In februari 1930 vroeg zij een echtscheiding aan, die wel zou betekenen dat zij voogdij over haar dochter kwijt zou raken. Ondanks smeekbeden van haar kant om voor hun dochter te kunnen blijven zorgen gaf haar man niet toe. In maart pleegde zij zelfmoord door zichzelf te vergiftigen, een maand voor haar zevenentwintigste verjaardag.
In de drie jaar voor haar huwelijk, terwijl zij in de boekhandel van haar oom-stiefvader en moeder werkte, begon Misuzu poëzie te schrijven voor kinderen, teksten in de brede categorie dōyō童謡: kinderrijmpjes en gedichten die op kinderen gericht waren maar ook door volwassen gewaard werden. Ze publiceerde die hoofdzakelijk (zo’n dertig gedichten) in het tijdschrift Kinderverhalen (Dōwa童話). Dit was een tijd dat lustig geëxperimenteerd werd met creatieve poëzie voor kinderen. Bekende namen in die beweging waren Kitahara Hakushū北原白秋 (1885-1942) en het legendarische literatuurtijdschrift voor kinderen, Rode vogel (Akai tori赤い鳥), dat in 1918 was opgericht. De dichter Saijō Yaso 西條八十 (1892-1970), die ook voor Rode vogel schreef, roemde Misuzu’s bijdragen aan de kinderpoëzie en zag zich als haar ontdekker. Na haar huwelijk maakte haar man het Misuzu onmogelijk te blijven publiceren; hij dwong een traditionele rol voor zijn echtgenote af. Misuzu bleef doorschrijven, maar in het geheim.
Misuzu’s drie aantekeningenboekjes met haar verzameld werk. Bron: nippon.com.
De drie door Misuzu volgeschreven aantekeningenboekjes met in totaal 512 grotendeels ongepubliceerde gedichten waren al die tijd door Misuzu’s jongere broer bewaard en werden in 1982 bij hem ontdekt door de kinderliedjesschrijver Yazaki Setsuo 矢崎節夫 (1947), de huidige directeur van het Kaneko Misuzu Memorial Museum. Zijn uitgave, in 1984, van haar verzameld werk zorgde ervoor dat ruim een halve eeuw na haar dood Misuzu’s poëzie eindelijk een breed publiek vond.
De afbeelding toont een detail van de omslag van Vive la marée! van Pascal Rabaté en David Prudhomme (Futuropolis, 2015; pocketuitgave 2022), een strip die terecht wel vergeleken is met Jacques Tati’s Les vacances de monsieur Hulot (1951).
midden tussen zanderige rivieroevers weerspiegelde het moeras wolken in het avondlicht.
paarse nevel rees al op.
en de gouden maanschotel klom omhoog.
.
lisdodde en pijlkruid omzomen het moeras.
in het fluweel van hun stengels, hun bladeren, hun aren lijken vuurvliegjes zich op te stapelen
de vuurvliegjesverlichting knippert rusteloos aan en uit.
een schrijvertje op de rug van een watertor. eendenkroos dat oplicht in de baardhaar van een meerval.
.
toen.
klonk er een fluit van schaafstro.
en plots vulde het moerasoppervlak zich met kikkergezichten.
in plechtige stilte maakten zij kringen in kringen.
de vuurvliegjes doofden hun lichten.
en alles werd in duister gehuld.
de fluit van schaafstro klonk schril een tweede keer.
de koorzang ‘Rust en kalmte in alle eeuwigheid’ deed de zegge in weerklank trillen.
.
was het Gobila die opstond?
of was het Glimadar, of Kerke?
de koorzang eindigt te midden van flikkerend licht.
opvallend hoog hangt ze tegen de zegge aan.
nadat de welluidende bezwering bara-a-ra bara-a-ra gezongen werd.
.
al onze geboorten.
al onze vreugdes.
vanavond is de enige avond van het jaar.
het bonzen in al onze borsten.
het glanzen van al onze ogen.
de viering van al onze toekomsten.
al onze …
.
drink en zing! vrienden, de jabo-jabo-jabo-jabo-draaikolk van licht.
in een schitterende flits springt een voorn omhoog.
talloze talloze vuurvliegjes stromen samen.
.
lii-lii lililu lililu liffuffuf
lii-lii lililu lililu liffuffuf
lilinf fkenk
fukenk kekekke
kekuk kekuk kensalili-olu
kekuk kekuk kensalili-olu
biida-lala biida-lala
binbin bigank
biida-lala biida-lala
binbin bigank
binbin bigank gaggagga-liliki
binbin bigank gaggagga-liliki
galililiki kikuk gaggagga-liliki
galililiki kikuk kikuk gugugu
kikuk kukuk kukuk gugugu
gugugugu gugunk
gugugugu gugunk
gururu’ gururu’ iiiiiiiiiiiiiiiii
gururu’ gururu’ iiiiiiiiiiiiiiiii
gānbyan gānbyan
onze dromen
die kleur van de dageraad
onze liederen
.
.
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
.
.
Postpoëem
.
als auteur voel ik er niets voor om de koorzang van deze feestelijkheden ter viering van geboorte te onderbreken. aan de oever van de Ōaza-kamio-rivier in Kamiogawa in het district Iwaki in de prefectuur Fukushima. het is een festival van puntjes kleiner nog dan sesamzaadjes. die plek waar extase golft en weerklinkt en stroomt. maar in werkelijkheid valt lichtjes de sneeuw terwijl ik in kleermakerszit aan een armzalige kotatsu in het duister. de ogen in concentratie gesloten met uiteindelijk dat wat geboren was. (ook wanneer in mijn lichaam zwakjes de koorzang naklinkt. en nu vaagjes verre rimpelingen.) ach! de lichtjes van de vuurvliegjesketting gaan al uit. een kluwen van uitgetrokken leeuwenbekken grijpt tevergeefs naar de enorme volle maan.
Een kotatsu is een laag tafeltje met daaronder een verwarmingselement; het tafelblad ligt op een deken waaronder je je benen hebt zitten. Het is een doeltreffende en heel behaaglijke vorm van verwarming in koude tijden.
‘Die kikkerdichter’ — dat zal de eerste associatie zijn van lezers die de naam Kusano Shinpei 草野新平 (1903-1988) kennen. Hij heeft dan ook heel veel kikkerpoëzie geschreven en experimenteerde in zijn avant-garde-gedichten met kikkerstemmen. Hij ging zelfs zo ver hele gedichten in het kikkers (ago蛙語) te schrijven — al gaf hij daar in zo’n geval dan ook een vertaling bij.
Dit is het openingsgedicht van Kusano’s bundel Kikkers — de definitieve editie (Teihon: Kaeru定本 蛙) uit 1948. De titel van Kusano’s gedicht is wel vertaald als ‘verjaardagsfeest’ (‘Birthday Party’) maar het Japanse tanjōsai誕生祭 is een wat ongewoon woord, dus wilde ik ook een wat ongewoon Nederlands equivalent. Daarbij wordt gaandeweg duidelijk dat het hier niet zomaar om een verjaardagsfeestje gaat maar om een rituele, feestelijke bijeenkomst die de grondvesten van de kikkergemeenschap bevestigen moet. Het gedicht schept de setting voor de bundel, waarin verschillende kikkers optreden. Gobila (Jp. Gobira), Glimadar (Gurimadarō) en Kerke (Keruke) zijn namen van kikkers. De naam van de eerste lijkt nogal op die van de oude, filosofisch ingestelde kikker Gobilaf (Gobiraffu ごびらっふ), die in een later gedicht in de bundel een monoloog houdt, geheel in het kikkers, over de aard van geluk: ‘geluk, dat kan ook bestaan bij dwaasheid’ (rutēru biru moretolili gaik’るてえる びる もれとりり がいく/幸福といふものはたわいなくっていいものだ; hier kun je Kusano zelf deze monoloog horen voordragen). Kusano vult zijn bundel met een bont gezelschap aan kikkers, elk met hun eigen persoonlijkheid. Het effect van de bundel is dat de lezer zich onderdeel van de kikkergemeenschap wanen gaat.
Kikkers werden in Japan al vroeg begiftigd met voor mensen zeer herkenbare emoties. Al in het zogeheten ‘Japanse voorwoord’ (kanajo仮名序) van Japans eerste vorstelijke waka-bloemlezing, de Verzameling van gedichten van vroeger en nu uit 914, wordt de natuurlijke aandrang van de mensen om poëzie te zingen vergeleken met onder meer ‘het gekwaak van de kikkers die in het water wonen’ (mizu ni sumu kawazu no koe). Antropomorfe kikkers komen in grote aantallen voor op de befaamde ‘rolschildering van de dartelende dieren’ (chōjū giga獣鳥戯画) uit de twaalfde of dertiende eeuw; één ervan heeft zelfs boeddha-status weten te bereiken en wordt aanbeden door een apenpriester.
Links: Kusano Shinpei drinkt een glas. Bron: Wikipedia. Rechts: een kikkerboeddha, in de twaalfde- of dertiende-eeuwse Rolschildering van de dartelende dieren. Bron: Osaka Institute of Technology.
Ik weet niet of Kusano zelf bezig was met zulke historische perspectieven. Het is ook wat gemakzuchtig, natuurlijk om altijd maar zulke verbanden te suggereren; dat ontzegt een dichter als Kusano een deel van zijn eigenheid en reduceert zijn poëzie tot ‘representatief Japans cultuurgoed’. Ik wil maar zeggen: Kusano’s voorliefde voor kikkers is allicht minder vreemd dan een westerse lezer zou kunnen denken.
In zijn ‘na[schrift]-gedicht’ of ‘postpoëem’ (tsuishi追詩, een neologisme van Kusano dat vast niet toevallig homofoon is met tsuishi追思, ‘herinnering’) verbindt Kusano, zonder dat expliciet te maken, het kikkerlandschap met zijn jeugd: Kamiogawa in het district Iwaki in de prefectuur Fukushima is Kusano’s geboortedorp. Het valt inmiddels in de no-go-zone bij de kernreactor Fukushima, alleen nog maar bereikbaar via de poëzie.
De afbeelding toont een kikkerdans door Kawanabe Kyōsai 河鍋暁斎 (1831-1889).
Nakamura Sanzan 中村三山 (1902-1967) was een lid van de Kyoto Haiku Club, die in de jaren ’30 en vroege jaren ’40 van de twintigste eeuw een exponent was van de ‘opkomende haiku’ (shinkō haiku新興俳句), een term voor poëzie die zich afkeerde van het traditionele idee dat haiku vooral natuur en de seizoenen behandelen moeten.
Deze haiku is geschreven in 1939, een tijd dat de de ‘gedachtenpolitie’ (let. ‘Speciale Politie’, tokubetsu kōtō keisatsu特別高等警察, of Tokkō) actief onderzoek deed naar mensen die er ‘staatsondermijnende’ ideeën op nahielden. Deze geheime staatspolitie zag ‘opkomende haiku’ als de uiting van een onpatriottische houding.
Nederlandse kranten staan stil bij recente boekverboden in toch nabije buitenlanden, zoals dit artikel in de Volkskrant van 5 oktober jl., maar het is niet alleen van deze tijd en ook niet noodzakelijk ver weg.
De afbeelding toont een detail van een achttiende-eeuwse voorstelling van ‘het verbranden der boeken en het kuilen der geleerden’ (Ch. fénshū kēngrú, Jp. funsho kōju焚書坑儒) onder China’s eerste keizer Qin shi huangdi in 213 v.Chr./BCE. Bron: Wikimedia Commons.
zo makkelijk neemt ze het woord ‘oorlog’ in de mond
de massa waarvan de psychologie me angst aanjaagt
kō mo tayasuku sensō to iu kotoba ga kuchi ni sareru moppu no shinri o osoreru
かうもたやすく戦争といふ言葉が口にされるモップの心理を恐れる
Ogenschijnlijk gebruikt Nishimura hier moppu (Eng. mop, ‘zwabber’) waar hij duidelijk mobbu (Eng. mob, ‘menigte’) bedoelt. Zo werd het woord veel gebruikt in de jaren ’30 van de vorige eeuw.
Een voorbeeld van ‘spreektaaltanka’ (kōgo tanka口語短歌) door Nishimura Yōkichi 西村陽吉 (1892-1959). Zulke modernistische toepassingen van wat in oorsprong traditionele poëzievormen zijn waren vaak ook politieke uitingen. Dichters van ‘proletarische’ poëzie hadden er een voorkeur voor.
Nishimura’s zesde dichtbundel, De groene vlag (Midori no hata緑の旗, 1939), waaruit dit gedicht komt, is sterk gekleurd door het politieke klimaat van de jaren ’30 van de vorige eeuw met militaire couppogingen en Japans invasieoorlog in China. Wat kan de dichter doen wanneer we collectief gek geworden lijken te zijn?
Dit gedicht gebruikte ik uiteindelijk niet in een presentatie eerder deze week over oorlogstrauma en traditionele poëzievormen in Japan.
De afbeelding toont een fragment van een poster van het Kyoto Nationale Defensie Genootschap (Kyōtofu Kokubō Kyōkai 京都府国防協会). Nog net te lezen is het woord ‘heilige oorlog’ (seisen聖戦). Periode 1938-1945. Collectie Museum and Archives, Kyoto Institute of Technology.
yūyami no / shinobi-yoredomo / ki ni kakenu / okina wa hi o mo / tomosan to sezu
夕闇のしのびよれども気にかけぬ翁は灯をもともさんとせず
Uit Ii’s debuutbundel Nakagusuku sōshi 中城さうし (Een boek van het Midden-kasteel, 1936). [Nakagusuku, dat letterlijk ‘Midden-kasteel’ betekent, is de naam van een middeleeuws fort op Okinawa.]
de status van arhat verwezenlijkt
nu eens lachen dan weer diepe gedachten
in verschillende gezichtsuitdrukkingen
spant hij zijn ogen in
arakanka ete kōshō-shi mata wa shi’i fukaku sorezore no omomochi ni me o korasu
阿羅漢果得て哄笑しまたは思惟ふかくそれぞれの面持に目をこらす
Een arhat (Jp. [a]rakan [阿]羅漢) is een heilige die ontstegen is aan de ‘kwade passies’ en zich daarmee bevrijd heeft van de cyclus van wedergeboorten. De term arakanka 阿羅漢果 (let. ‘de vruchten van arhat-schap’) slaat op die hoogste staat van heiligheid. Ik vermoed dat velen in Japan de term associëren met ‘de vijfhonderd arhats’ (gohyaku rakan 五百羅漢). In heel specifieke zin verwijst die naar ofwel de eerste vijfhonderd discipelen van de historische boeddha ofwel naar een bijeenkomst van vijfhonderd monniken in 78 na Chr. die samen de vierde boeddhistische congregatie vormden om de nalatenschap van de historische boeddha veilig te stellen. Maar dat is voer voor boeddhologen; de rest van de mensheid kent de vijfhonderd als beeldenreeks. Zulke beeldenreeksen zijn in China begonnen en ook in Japan gemaakt. Vaak biedt de noodzaak tot variëteit in uitbeelding ruimschoots gelegenheid om ook komische portretten te maken.
Ii Fumiko 井伊文子 (1917-2004) werd in Tokyo geboren en groeide daar op als de achterkleindochter van de laatste koning van Okinawa, Shō Tai 尚泰 (1843-1901). Omdat bij de kolonisatie van Okinawa door Japan in 1897 de koninklijke familie werd ingelijfd bij de nieuw gecreëerde Japanse adelstand, was Ii Fumiko daarmee ook van hoge adel. Vanaf haar veertiende kreeg zij onderricht in tanka van Sasaki Nobutsuna 佐佐木信綱 (1872-1963). Vrij veel van haar werk heeft betrekking op Okinawa, maar deze twee gedichten niet.
De foto toon twee arhats, in de beeldentuin met ‘de vijfhonderd arhats’ (gohyaku rakan五百羅漢) van de Kita’in 喜多院, in Kawagoe, Prefectuur Saitama. De eerste 48 van de in totaal 540 stenen arhats daar werden vanaf 1782 gemaakt door de monnik Jijō 志誠 (1734-1800) uit Kawagoe; na diens dood werd zijn beeldenproject door monniken van de tempel voortgezet. In 1825 was de reeks compleet. Foto: Yamamoto Toshio 山本敏雄, op een briefkaart die ik kocht bij een bezoek aan de Kita’in op 31 juli 1986.
Shika wakashū 4-149. ‘Honderd tempels’ (hyakuji 百寺) moet een mens niet al te letterlijk nemen; dat getal betekent ‘veel’. ‘Het Linker Stadsdeel (sakyō 左京) was de naam voor het westelijke deel van de stad, het toenmalige Kyoto: ‘links’, gezien vanuit de positie van het keizerlijke paleis in het noorden. De daarvoor in de vroeg elfde eeuw verantwoordelijke bureaucraat in kwestie was Fujiwara no Michimasa 藤原道雅 (992-1054), die de derde hofrang had. De dichter speelt met het werkwoord furu, dat zowel kan slaan op het voorbijgaan van tijd (経る) en dus ‘oud worden’ kan betekenen, als op het vallen (降る) van regen of sneeuw; ik probeerde dat op te lossen met ‘vervallen’. De gedachte hier is: hé, regen, het heeft geen nut meer om op mij te vallen, ik ben al te ver heen om nog opgepept te worden.
Gedicht op het thema ‘Late herfstbui bij een overnachting op reis’:
De priester Sensai
tot hutje dient
een eik in de schaduw waarvan
het maanlicht lekt
lijkt het weer dicht te trekken
dan valt een late herfstbui
iori sasu / nara no kokage ni / moru tsuki no / kumoru to mireba / shigure furu nari
旅宿時雨といふことをよめる 瞻西法師 いほりさす楢の木かげにもる月のくもるとみれば時雨ふるなり
Shika wakashū 4-150. Sensai 瞻西 (?-1127) was een monnik uit een klooster op de berg Hiei, ten noordoosten van de hoofdstad; hij stond bekend om zijn liturgische zang (shōmyō 声明).
De Verzameling van woordbloemen (Shika wakashū詞花和歌集, 1151), waarin deze twee gedichten naast elkaar staan, is een wat veronachtzaamde vorstelijke bloemlezing (de zesde), samengesteld door Fujiwara no Akisuke 藤原顕輔 (1090-1155).
Een shigure時雨 is een plotse bui in late herfst of vroege winter. Dat is dus wat te vroeg, zou je zeggen, maar na die lange, hete en droge zomer brengt de plotse afkoeling en overdaad aan buien me er wel voor in de stemming.
Al in het begin van de twaalfde eeuw ging het verhaal rond dat het eerste gedicht hierboven ten onrechte in zijn geheel aan Michimasa werd toegeschreven. Het zou een voorbeeld zijn van de oervorm van het kettingvers (renga), waarbij slechts twee mensen elk één schakel maken: het zogenaamde ‘kort kettingvers’ (tanrenga短連歌). Minamoto no Toshiyori 源俊頼 (var. Shunrai, 1055?-1129) behandelt in zijn omvangrijke Toshiyori’s poëtica (Toshiyori zuinō俊頼髄脳) flink wat voorbeelden van zulke vroege kettingverzen. Onder andere noemt hij het kettinkje gemaakt door van Fujiwara no Masamichi en zijn vriend Fujiwara no Kanetsuna 藤原兼綱 (988-1058). Dat verhaal noopt tot een iets andere vertaling van het eerste deel van het gedicht: ‘helemaal samen’ (morotomo ni) slaat dan niet alleen op de dichter en de herfstbui, maar ook op twee hovelingen die samen een pelgrimage maken:
Masamichi van de derde hofrang:
helemaal samen
trokken we door de bergen rond
toen de herfstbui viel
Luitenant Kanetsuna:
dat vallen op verval geen nut heeft
weet ze dat nou echt niet?
Toen zij getweeën langs honderd tempels trokken om op de gouden gong daar te slaan, zagen zij een plotse herfstbui en maakten dit [kettingvers], zegt men.
Een paar decennia later besprak Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔 (1104-1177) in Het gebonden boek (Fukuro zōshi袋草紙, 1157-1158) hoe korte kettingverzen (‘renga’) nog wel eens als één waka in een bloemlezing terecht kunnen komen — en dan slechts aan één van de dichters worden toegeschreven:
En in [Nōin’s (988-1050)] Verzameling van diepe mysteries[Gengenshū, ca. 1046] staat:
helemaal samen
trokken we door de bergen rond
de herfstbui en ik
dat vallen op verval geen nut heeft
weet ze dat nou echt niet?
Dit wordt daar als gedicht van Michimasa gegeven. Is er nu dus een ander [=Kanetsuna] die enorm tekort gedaan wordt? Of zou hij [=Michimasa] de laatste vershelft als van hemzelf beschouwen?
Zo werkt regen toch verbindend, maar kan ook iemand aan het oog onttrekken.
De afbeelding is een visualisatie van een geluidsopname door bastipictures van regen tegen een autoruit, opgenomen met een Zoom H1 XY-microfoon, juli 2014.
Een gedicht denkend aan zijn kinderen (met voorwoord):
Śākyamuni predikte met gouden mond waarachtig dat hij alle levende wezens liefhad, gelijkelijk Rāhula. Ook predikte hij dat er geen liefde groter is dan voor een kind. De Allergrootste Deugdzame koesterde nog steeds liefde voor zijn kind. Hoezeer dan zou iemand te midden van het groene gras van deze wereld niet van zijn kinderen kunnen houden?
.
eet ik meloen, dan
denk ik aan mijn kinderen
eet ik kastanjes
dan doet verlangen nog meer pijn
waar vandaan toch
zijn ze tot mij gekomen
voor mijn ogen
buitelen ze zomaar op
rustig slapen lukt me niet
.
Coda:
zelfs het zilver
of het goud dan wel juwelen
wat moet ik ermee
aan schatten van kinderen
kan het allemaal niet tippen
.
uri hameba / kodomo omōyu / kuri hameba / mashite shinuhayu / izuku yori / kitarishi mono zo / manakai ni / motona kakarite / yasu’i shi nasanu
[hanka:] shirogane mo / kugane mo tama mo / nani semu ni / masareru takara / ko ni shikame ya mo
Man’yōshū 5, nos. 806-807 (var. 802-803). Śākyamuni, of Śākya[muni] Tathāgata (Jp. Shakamuni 釈迦牟尼, of Shaka Nyorai 釈迦如来, ‘Śākya, de Aldus Gekomene’), is (‘de historische’*) Boeddha; Rāhula (Jp. Ragora 羅睺羅) was zijn zoon, uit de tijd dat hij nog een wereldse prins was (d.w.z. vóór hij verlichting bereikte en Boeddha werd). Een uri is eerder een sponskomkommer dan een meloen, maar toch hou ik zoals veel vertalers hier vast aan ‘meloen’ vanwege het zomerse gevoel dat dat woord oproept. De tweede helft van de coda (of ‘reactie-vers’, hanka 反歌) heb ik wat vrij vertaald. Meer letterlijk is het: ‘[van] sublieme schatten: wat kan zich meten met een kind?’ (masareru takara / ko ni shikame ya mo).
*) De reden voor dat ‘historische’ is dat er vele, vele boeddha’s zijn. Er zijn ook scholen in het boeddhisme die stellen dat wij allemaal in potentie boeddha’s zijn dan wel alleen maar de ’boeddha-natuur’ in ons hoeven te activeren. Maar goed, ‘de Boeddha’ slaat doorgaans op ‘de historische boeddha’: een Indiase prins, Siddhartha geheten, die kinderen had en die rond 500 voor Chr./BCE zijn privileges opgaf om zich te wijden aan meditatie en prediking en de boeddha Śākyamuni werd. Hij is de stichter (als dat het juiste woord is) van het boeddhisme dat wij kennen.
Dit is een bekende chōka (‘lang gedicht’), met coda, van Yamanoue no Okura 山上憶良 (660?-733?). Het is niet zo moeilijk te begrijpen waarom het vrij vaak aangehaald wordt. De kinderen van dichter zijn ver weg (dood? verhuisd naar Amsterdam?) en meloen (uri) en kastanje (kuri) werken hier als Prousts madeleine: hij zal zich herinneren hoe zijn kinderen ooit in de zomer uri en de herfst kuri aten.
Sowieso zijn kinderen voor hun ouders ‘weg’ wanneer ze eenmaal volwassen zijn geworden, ook als ze gewoon nog naast hen staan. Zelf weten ze vast nog prima hoe het was om (bijvoorbeeld) zes te zijn, maar voor een ouder is dat kind van vroeger een herinnering die naast het volwassen kind bestaat.
Dat woordspel uri/kuri is opzettelijk, natuurlijk; die simpelheid van binnenrijm geeft het eerste deel van de chōka iets kinderlijks.
De still komt uit de film Maborosi (Maboroshi no hikari幻の光, 1995) van Kore-eda Hirokazu. (De preciezen zouden vast willen opmerken dat de kinderen daar suika [watermeloen] eten, geen uri.)
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.