—— in de pruttelende modder van de Grote Hel en de Kleine Hel broedt de oger een ei uit. het ei slaapt nog, omarmd door vlammen. rotsen rommelen. aan flarden gescheurd vliegen de wolken.
Kaneko Mitsuharu zenshū 金子光晴全集 deel 3 (Tokyo: Chūō Kōronsha, 1976), p. 7-9.
In een driedelige tekst uit juli 1969 die het midden houdt tussen essay, column en mystieke openbaring schrijft Clarice Lispector over de raadselachtigheid van het ei (en van de kip die haar omsluit). Het is ook een mysterie, natuurlijk: een ding, maar wel een ding dat een begin van leven in zich herbergt. Tegelijkertijd bezield én onbezield.
Het ei is een hangend iets. Het is nooit gaan liggen. Wanneer het ligt, is het zelf niet gaan liggen maar heeft zich een oppervlak onder het ei geschoven. — Ik kijk met een half oog naar het ei in de keuken om het niet stuk te maken. Ik doe mijn uiterste best om het niet te begrijpen. Omdat je het onmogelijk kunt begrijpen weet ik immers dat ik het fout heb als ik het begrijp. Begrijpen is het bewijs dat je fout zit. […]
Een ei is iets dat voorzichtig moet zijn. Daarom is de kip de vermomming van het ei. De kip bestaat om het ei door de tijd te laten reizen. Daarvoor dient een moeder. — Het ei leeft als een vluchteling omdat het zijn tijd altijd vooruit is: het is meer dan wat het nu is: het is in de toekomst. — Het ei zal voorlopig altijd revolutionair blijven. — Het leeft in de kip om niet wit genoemd te worden.
Clarice Lispector, ‘De actualiteit van de kip en het ei’, in De ontdekking van de wereld, vert. Harrie Lemmens (De Arbeiderspers, 2016), p. 195, 196.
Afijn, daaraan moest ik denken toen ik dit gedicht voor het eerst las.
Kaneko Mitsuharu 金子光晴 (1895-1975) was een fascinerende maar lastige man die al jong een geërfd fortuin in korte tijd opmaakte en daarna een leven leidde gewijd aan zijn kunst (hij was behalve dichter ook schilder) — en met niet zo heel veel aandacht voor de noden van zijn ook creatieve echtgenote, Mori Michiyo 森三千代 (1901-1977). Hij reisde veel door Europa (hij woonde in 1919-1921 in Brussel en bracht veel tijd in Parijs door) en Oost-Azië. Waarschijnlijk ook omdat hij op zijn jarenlange omzwervingen in de jaren 1928-1932 regelmatig te maken kreeg met kritiek op Japans expansieve imperialisme ontwikkelde hij een weerzin tegen het steeds verdergaande militairisme in zijn thuisland. Het is dus verleidelijk alle ogers (oni 鬼, ook wel vertaald als ‘duivel’) in zijn bundel Liederen van het ogerkind (Oni no ko no uta 鬼の児の唄, 1949) te zien als verbeeldingen van een angstaanjagend politiek klimaat.
De bundel bevat gedichten geschreven in de periode 1937-1945, dus tijdens de Vijftienjarige Oorlog, schreef Kaneko zelf in zijn nawoord, al lijkt het erop dat de gedichten vooral stammen uit de laatste jaren van de oorlog, 1942-1944. Subversieve poëzie zoals de gedichten in deze reeks moesten buiten de blikken van de censors blijven. Zo is de eerste regel van het gedicht ‘Hemelvaart’ (shōten 昇天) in dezelfde bundel: ‘vandaag is de dag van de executie van de pacifisten’ (kyō wa hisenronsha no shokeijitsu da けふは非戦論者の処刑日だ). Het helpt allicht de hypermetaforische taal van de gedichten in de bundel te verklaren: beeldspraak die zich vermomt als een beschrijving van een fantasie.
Kaneko had zich teruggetrokken naar een huisje bij het Yamanaka-meer aan de voet van de Fuji. In de eerste plaats was dat om de Amerikaanse brandbombardementen op Tokyo te ontvluchten, maar die verhuizing betekende ook ‘een zelfverkozen ballingschap. [….] Kaneko Mitsuharu schreef zijn gedichten in de onderduik en verborg die onder het bevroren water van het meer’, schreef de dichter en criticus Itō Shinkichi 伊藤信吉 (1906-2002) daarover in 1974. Kaneko kwam er pas in 1949 toe de bundel te publiceren. In zijn nawoord suggereerde hij dat de mentaliteit van de oorlogsjaren toen nog niet helemaal verdwenen was:
Nu voelen deze gedichten allicht als mosterd na de maaltijd, maar onder de huidige omstandigheden ben ik bang dat ze toch nog een functie kunnen hebben.
De cryptische dichtstijl is volledig toe te schrijven aan mijn bedoeling ze destijds al te publiceren; excuus daarvoor.
Ook in zijn autobiografie Dichter (Shijin 詩人, 1957) is Kaneko kritisch over de hypocrisie van het maatschappelijk klimaat in de jaren onmiddellijk na het einde van de oorlog.
‘Lied van het ei’ is het eerste gedicht in de bundel. Nu lijkt me Kaneko’s ei minder raadselachtig en zeker minder existentieel dan dat van Lispector, terwijl haar ei ‘gewoon’ in de keuken ligt en dat van Kaneko een mythisch en metaforisch ei is. Maar je hoeft Kaneko’s gedicht natuurlijk niet nadrukkelijk te duiden als bevestiging van zijn reputatie als anti-oorlogsdichter (een dappere houding wanneer je leeft en schrijft in een land dat zelf oorlog voert). Als je die reputatie niet kent, of vergeten kan, dan wordt ook Kaneko’s ei een visioen van wat er in de toekomst liggen kan maar nog niet is. Maar dreigend blijft het.
De foto toont de Bloedvijverhel (Chi no ike jigoku 血の池地獄) in Beppu, op het eiland Kyushu.
Een gedicht van Eshiro Mitsuru 江代充 (1952), uit zijn bundel Mio no obune みおのお舟 (Mio’s scheepje, 1989).
Een gedicht dat zich onttrekt aan onmiddellijk begrip. Dat is niet erg. Zoals de dichter Nakamura Tetsutarō 中村鐵太郎 (1953) schreef:
Al is het een heel kort werk, de schakeling van woorden is niet makkelijk te volgen en het is ook niet meteen duidelijk wat het allemaal betekent; toch biedt dit taalarrangement een ongewoon heldere blik op de dingen en voelt de werking ervan uitzonderlijk krachtig.
Nakamura Tetsurō 中村鐵太郎, ‘Niwa’ 庭 [‘Tuin’], in Shi ni tsuite 詩について [‘Over poëzie’] (Tokyo: Shoshi Yamada, 1998), p. 158.
De afbeelding toon een detail van Susanna in bad (1526) door Albrecht Altdorfer (ca.1480/1485-1538). Collectie Bayerische Staatsgemäldesammlungen, Alte Pinakothek, München.
Vorig jaar verscheen een fraai boekje gewijd aan het het Japanse VOU, een tijdschrift voor visuele poëzie. Opgericht door Kitasono Katué 北園克衛 (1902-1978) heeft het terecht een reputatie gekregen van een van de meest avantgardistische surrealistische uitingen van Japans naoorlogse poëzie. Het tijdschrift was een product van de VOU-club (VOUクラブ) die al in 1935 werd gevormd. Het tijdschrift zelf is vooral een naoorlogs fenomeen, dat in de twee decennia na het midden van de jaren ’50 van de vorige eeuw uitkwam. VOU was een groep die duidelijk aansluiting zocht, en vond, met ontwikkelingen in Europa. Tegelijkertijd was VOU ook nogal marginaal in het Japanse poëzieveld van haar tijd. Het is wat paradoxaal: in de marges van Japan, maar midden in de wereld.
Katasono was een mentor van Tsuji Setsuko 辻節子 (1927-1993), die de hier afgebeelde werken maakte. Zij gaf ook haar eigen tijdschrift uit, met de fraaie naam O (zowel uitgesproken als ‘zero’ als als ‘oh’). Al schreef zij ook gedichten met woorden, zij was vooral een van de meest ‘onbuigzame en toegewijde hedendaagse avant-garde-fotografen van Japan’ (aldus John Solt, auteur van Shredding the Tapestry of Meaning: The Poetry and Poetics of Kitasono Katue (1902–1978) [1999]). Geen toeval dat een van haar boeken als titel heeft: poem: <photo>.
De foto toont het werk ‘two people eating the moon’ van Tsuji Setsuko, in: Taylor Mignon, red., VOU: Visual Poetry, Tokio 1958-1978 (Londen/Tokyo: Isobar Press, 2022). Voor enkele pagina’s uit dit boek, vooral met werk van Tsuji, zie hier.
mijn grootouders stierven, en tante en ik gingen aan boord van het schip.
toen we bovenaan de metalen trap gekomen waren, gingen de vakantiegangers naar rechts, en zij die de doden begeleidden naar links
de vakantiegangers bleven bij ons uit de buurt.
met een ongemakkelijk gevoel gingen wij linksaf.
toen we dorst kregen, gebruikten we de verkoopautomaat die alleen aan de rechterkant stond.
de hutten aan de linkerkant hadden geen wand of deur om ze mee af te bakenen.
ze werden van elkaar gescheiden door pilaren van afwisselend grijs en wit gekleurde dunne stof.
we moesten langs veel van zulke dunne stof om naar de ons toegewezen hut te kunnen gaan.
zoals verzocht aan de bemanning waren de lichamen van mijn grootouders al in de hut geplaatst.
——de gedachte dat mijn dikke grootmoeder ooit zou kunnen sterven…
‘ze komt toch niet weer tot leven?’
tante en ik bekeken grootmoeder die op een witte futon lag opgebaard, haar gezicht donker geworden als door opgehoopt bloed, de bloedophoping ver weggeduwd door de witte cumulatie van de dood.
sinds zij stierf was er al een week voorbij gegaan.
het gezicht van grootvader, die al een maand geleden was gestorven, was blauwzwart.
tante en ik, wij richtten onze blikken weer op de zwarte randen van de tatami, en zaten iets van de twee zwart-witte lichamen af.
.
er viel niks te zeggen. herinneringen aan mijn grootouders hadden tante en ik al gedeeld.
.
toen we uit de patrijspoort keken zagen we de al bijna zwart geworden avondlucht en de kleur van de zee die tegen de bodem van het schip klotste.
die dag was de zee wat woest.
tante ging langs de dunne stof en verdween ergens heen.
naar een verkoopautomaat, dacht ik.
.
om zijn leven te rekken waren zijn armen en benen afgezet en terwijl ik zijn opengesperde dijen bekeek, barstte grootvader plotseling in lachen uit.
met een huh-huh oppervlakkige ademhaling zette hij zijn tenger geworden vlakke lijf als een pols rechtop.
‘toen ze me zeiden dat ik dood was, moest ik me echt achter de oren krabben. ik bedoel, ik haal adem.’
zegt grootvader zei tegen me, en staart door de patrijspoort naar de kust die in de verte nog net te zien is.
——daar op het land zijn mijn vader en moeder en broer.
ik mail moeder aan land: ‘opa is weer tot leven gekomen’.
als we eenmaal aan de overkant zijn aangekomen hoe moeten we grootvader dan vervoeren? of moeten we hem naar land terugbrengen? hoe dan ook heb ik tantes hulp nodig.
.
tante komt niet terug.
nu je het zegt, het schiet me te binnen dat vlak voordat grootmoeder stierf, nu zo’n twee weken geleden, tante met haar armen om de verpleegkundige geklampt in een ambulance gestorven is.
.
grootmoeder zinkt in zee en komt niet terug.
tante komt niet terug naar de hut. ze dwaalt door het schip, twijfelend tussen rechtsaf of linksaf.
grootvader staart naar de kust en hoopt op een terugkeer.
ik ben aan boord de enige van de familie.
ik kon alleen nog maar aan de andere kant van het dikke glas de kleur van de kust vergelijken met die van de zee die tegen het schip beukte,
en begroef mijn gezicht middenin de r◯nde patrijspoort.
Martha Nakamura (Māsa Nakamura マーサ・ナカムラ, 1990) won met Tanuki’s mand (Tanuki no hako 狸の匣, 2017) de 23e prestigieuze Nakahara Chūya-poëzieprijs. Daarin staat ook dit gedicht. Inmiddels heeft zij al vier poëzieprijzen gewonnen, waaronder ook voor haar tweede bundel, Een vuurtoren die om regen vraagt (Ame o yobu tōdai 雨をよぶ灯台, 2020). Deze nog jonge dichter staat dus momenteel erg in de aandacht.
Van dit gedicht heeft Nakamura vorig jaar nog gezegd dat je het zowel als poëzie (shi 詩) kunt lezen als als narratieve fictie (shōsetsu 小説, is het woord dat ze gebruikt; vaak wordt het vertaald als ‘roman’). Het combineert een eigen verlangen naar een hiernamaals (ikai 異界) met een vorm van rouwverwerking:
Ik was onzeker over hoe om te gaan met de dood van familieleden en dat onvermogen probeerde ik uit te drukken in [het beeld van] een transport per schip naar het land van de dood.
Ik las net Polderjapanner van Fumiko Miura (Van Oorschot, 2023), de neerslag van twee decennia leven tussen, of beter: in, twee culturen: Nederland en Japan. Tegen het einde van haar boek haalt Miura de dichter en romanauteur Murō Saisei 室生犀星 (1889-1962) aan. Zijn dichtregel ‘Je geboorteplaats is waar je naar verlangt als je er ver vandaan bent’ (furusato to wa tōki ni arite omou mono) [Miura, p. 198] is een thema voor het afsluitende hoofdstuk. Fijn aan Miura’s boek vind ik dat zij een hoge mate van zelfreflectie toont: meer dan een vergelijking tussen een absoluut ‘Nederland’ en een absoluut ‘Japan’ —al heeft haar boek daar elementen van— is het een voortdurend wegen van haar ervaringen in die twee culturen. Daarmee is het een intelligent boek dat minstens zozeer gaat over de auteur ervan als over hoe die twee culturen zich tot elkaar verhouden. Mooi is ook haar regelmatig terugkerende observatie dat er opvallend veel parallellen te vinden zijn tussen de twee (als je denkt dat het moeilijk vriendschap sluiten is met Japanners, moet je eens als buitenlander je in Nederland vestigen).
De laatste twee pagina’s van Miura’s boek zijn gewijd aan een analyse van Miura’s dichtregel:
Er is een bekend Japans gedicht van de dichter Murou Saisei. Hij schreef: Furusato wa tookini arite omoumono. De geboorteplaats wordt in het Japans furusato genoemd. Dit woord geeft niet alleen de geografische geboorteplaats weer, maar duidt ook nostalgie of een gevoel van heimwee aan. Deze regel kan vertaald worden als je geboorteplaats is waarnaar je verlangt als je er ver vandaan ben[t]. Er zijn twee mogelijke interpretaties van deze dichtregel; een is dat de dichter zijn geboorteplaats mist en verheerlijkt terwijl hij ver weg woont in de stad. De andere interpretatie is niet zo zoet als de eerste: zodra je de furusato verlaat, begin je ervan te vervreemden. Tegelijkertijd blijf je ook eeuwig een vreemdeling in de stad.
De dichter had een ongelukkige, bittere jeugd in zijn geboorteplaats Kanazawa. Om zijn ambitie schrijver te worden te verwezenlijken verliet hij zijn geboorteplaats en vertrok hij naar Tokio. Tegen zijn zin moest hij regelmatig terug naar zijn familie in Kanazawa, soms vanwege geldgebrek, of om voor zijn familie te zorgen. In Tokio voelde hij zich minderwaardig en niet volledig geaccepteerd omdat hij van het platteland kwam en zich niet helemaal bij de kring van stedelingen thuis voelde. Maar inmiddels voelde hij zich ook niet meer thuis in Kanazawa omdat zijn ambitie in Tokio lag. De schrijver heeft zelf nooit duidelijk gemaakt hoe dit vers geïnterpreteerd moest worden, maar de laatste is waarschijnlijk treffender gezien de loop van zijn leven. Die eenzaamheid en troosteloosheid herkent iedereen die zijn geboorteplaats heeft verruild voor de grote stad. En ik snap ook zijn rusteloosheid in zijn geboorteplaats, omdat hij zich daar ook niet meer thuis voelde en er voor hem niets meer te bereiken viel. [Miura, Polderjapanner, p. 208-209.]
Murō’s dichtregel is inmiddels inderdaad een bestaan gaan leiden dat zich heeft losgezongen van het gedicht dat hij opnam in zijn tweede bundel, Lyrische muziekstukjes (Jojō shōkyokushū 抒情小曲集, 1918). Voor zover dat valt na te gaan, schreef hij het gedicht in Kanazawa. Het idee dat hij vanuit Tokyo heimwee naar Kanazawa uitdrukt lijkt terug te gaan op de interpretatie uit 1942 van zijn vriend, de dichter Hagiwara Sakutarō 萩原朔太郎 (1886-1942), maar dat is er een die weer verworpen werd door criticus Yoshida Sei’ichi 吉田精一 (1908-1984):
Het is juister om dit gedicht te zien als een werk dat niet geschreven is in Tokyo maar juist in zijn oude thuis Kanazawa. Wanneer hij in Tokyo is, dan wekt zijn oude thuis nostalgie op. Maar als hij weer naar dat oude thuis gaat, dan lijdt hij onder het gevoel dat dat is ‘zonder een plek om naar terug te keren’. Wanneer hij in Tokyo is, dan is het niet onredelijk om ervan uit te gaan dat hij vasthoudt aan zijn ‘in tranen verlangen naar het oude thuis’ om met dat gevoel opnieuw terug te keren naar het verre Tokyo. Verder moet men zich ervan bewust zijn dat ‘een vreemde genegenheid voor een bescheiden landschap’ volledig op Kanazawa slaat. (Ook is het in Sakutarō’s lezing onmogelijk de hoofdstad te verdelen in én Tokyo én Kanazawa.)
Zoals Miura schrijft, is Murō’s gedicht dus bewust ambigu. Het ‘oude thuis’ kan zowel op Kanazawa als op Tokyo slaan; dat hangt af van waar de dichter op dat moment niet is. Heimwee is het niet echt, denk ik; eerder de ervaring van een loslaten en proberen ergens anders wortels te slaan, zonder dat je daarmee je oude wortels helemaal kwijt zou zijn.
Ik las ook:
Nobutoki Tetsurō 信時哲郎, ‘“Furusato” wa doko ni aru ka: Murō Saisei “Shōkei ijō (sono ni)” o kangaeru’ 「ふるさと」はどこにあるか:室生犀星「小景異情(その2)」を考える [‘Waar ligt “het oude thuis”? Over Murō Saisei’s “Vreemde genegenheid voor een bescheiden landschap (2)”’], Jōchi kindai bungaku kenkyū 上智近代文学研究 7 (1989).
(Murō Saisei is overigens ook de dichter van de mooie stelling ‘Haiku is geen literatuur van oude mensen’.)
De tekeningen vormen de laatste twee panels van de aflevering van Prins Valiant van 3 november 1946, door Harold Foster. Vert. Marq van Broekhoven (Silvester, 2010).
Takahashi gebruikt de antieke lezing onjiki (i.p.v. inshoku) voor 飲食; in navolging van Hiroaki Sato kies ik daarom voor het negentiende-eeuwse ‘manducatie’ — juist die associatie ervan met de functies van hostie en miswijn (het werkelijk nuttigen van het lichaam en bloed van Christus) past bij Takahashi’s jeugdige fascinatie voor het katholieke geloof.
ik op de wijze van een troubadour
.
een held in schitterend harnas op een paard met weelderige manen
moet een gezicht hebben dat zo verblindend als de zonneschijf is
maar ik ben van simpele komaf en bevolen te zingen van helden
zelfs een gezicht dat gewoontjes is wordt mij niet toegestaan
.
als de foto van die gehate man die een verstoten vrouw aan stukken scheurde
is mijn gezicht van tevoren al verscheurd verloren geraakt
gezichtloos omklem ik met beide handen mijn lier als was die een gezicht
bovenop de heuvel waarop je het veld overziet dat glinstert van het stof van een gevecht in de schaduw van een plataan
.
of bovenop een rots bij een kaap van waar je uitkijkt over een zee waarin triremen komen en gaan
daar zit ik duizenden jaren blijf ik simpelweg zitten
gezichtloos zing ik van voorbijtrekkende helden de oden
die als prachtig bloed overstromen uit de wond in mijn borst die ik verberg met mijn lier
Modern Japan is niet echt een land waar je het makkelijk hebt als je geen heteroseksueel bent. Niet-heteroseksuele relaties van volwassenen zijn er niet strafbaar, maar Japan is bijvoorbeeld wel het enige land van de G7 waarin het burgerlijk huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht (het ‘homohuwelijk’, Jp. dōsei kekkon 同性結婚) niet wettelijk erkend wordt (waarbij Italië dan alleen een wettelijke regeling voor geregistreerd partnerschap kent, meen ik). Wel telt Japan sinds het begin van dit jaar 246 gemeenten en tien prefecturen die binnen de gemeente- dan wel prefecturale grenzen een (veelal symbolische) vorm van geregistreerd partnerschap erkennen van partners van hetzelfde geslacht.
Gay-zijn is in Japan nogal onzichtbaar in de publieke ruimte. Dat speelt mee, denk ik, bij de westerse aandacht de afgelopen decennia voor de poëzie van Takahashi Mutsuo 高橋睦郎 (1937). Het zou niet nodig moeten hoeven zijn om de gemarginaliseerde positie van waaruit hij schreef en schrijft zo te benadrukken, omdat zijn gedichten van zichzelf al zo sterk zijn, maar het is waar dat veel van zijn poëzie, zeker in de eerste tien à vijftien jaar van zijn dichterschap, speelt met de fysieke hunkering van mannen die naar mannen verlangen.
Het is dan ook geen toeval dat Takahashi honderd pagina’s (ruim een kwart van het totaal) toebedeeld krijgt in Partings at Dawn: An Anthology of Japanese Gay Literature (red. Stephen D. Miller; San Francisco: Gay Sunshine Press, 1996).
Takahashi brak door met zijn tweede bundel, Rozenboom, valse minnaars (Bara no ki, nise no koibitotachi 薔薇の木・にせの恋人たち, 1964). Die bracht hem onder meer de vriendschap van Mishima Yukio 三島由紀夫 (1925-1970). Mishima was een spil in een netwerk van verschillende schrijvers, vaak door hem gestimuleerd, die expliciet heteroseksuele en homoseksuele erotiek en lichamelijkheid verkenden in literaire fictie en essays. Het is een cluster teksten dat bekend staat als ‘de literatuur van het vlees’ (nikutai bungaku 肉体文学). Mishima zelf gebruikte zijn ervaringen in de gay bars van Tokyo, die Takahashi ook frequenteerde, in zijn romans Verboden kleuren (of beter: Verboden liefde, Kinjiki 禁色, 1951) en School van het vlees (Nikutai no gakkō 肉体の学校, 1963) waarin de getroebleerde zoektocht naar eigen identiteit en gay-zijn centraal staat. Takahashi’s werk sloot goed aan bij de interesses van dit informele netwerk.
School van het vlees is één van Mishima’s ‘populaire’ (in de zin van: voor een heel breed publiek bedoelde) romans (taishū shōsetsu 大衆小説, ‘romans voor de massa’) — een genre waarin hij ook actief was en dat in vertalingen pas de laatste jaren aandacht krijgt in de westerse wereld. Behalve een Japanse verfilming uit 1965 door Kinoshita Ryō 木下亮, met steractrice (o.a. Vrouw in het zand) Kishida Kyōko 岸田今日子 (1930-2006), is Mishima’s roman uit 1963 in 1998 verfilmd door Benoît Jacquot: L’école de la chair, met Isabelle Huppert in de hoofdrol als oudere vrouw die valt voor een biseksuele jonge man. De setting is verplaatst naar Parijs (en Marokko), maar de verschillen in maatschappelijke milieus van de hoofdpersonen en de gay bars bleven een element. Een Franse vertaling (de enige in een Europese taal) van Mishima’s roman bestaat al lang: Yukio Mishima, L’école de la chair, vert. Yves-Marie en Brigitte Allioux (Parijs: Gallimard, 1993).
De hier vertaalde gedichten van Takahashi stammen uit de jaren ’60 en eerste helft jaren ’70 van de vorige eeuw. Zijn poëzie uit die periode maakt, als gezegd, nadrukkelijk plaats voor fysiek verlangen maar getuigde tegelijkertijd ook van een intense bevredigend en bevrijdende onderdompeling in de de voor niet-ingewijden onzichtbare wereld van gay-bars, pornobioscopen, duistere afwerkplekken en alle andere hoeken van het nachtleven van de actieve gay-gemeenschap in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw, zoals die vooral te vinden was in de wijk Shinjuku in Tokyo (nichōme, ten oosten van het gelijknamige station, om precies te zijn). Het is een wereld die meer nog dan een decor de motor vormt van het overdonderende Ode (Home-uta 頌, 1971, herzien in 1980), een gedicht van zo’n duizend versregels waaraan Takahashi werkte in de jaren 1966-1971. Koorddansend op de grens tussen zinnelijke lichamelijkheid en literaire pornografie beschrijft Takahashi’s gedicht de hallucinante queeste van een man langs geuren en smaken van vluchtige mannenliefde in hotels en badhuizen:
maar mensen met eenzelfde lijden dezelfde wensen dezelfde verlangens
verzamelen zich hier vanuit het doolhof van kruispunten van netwerken
hun enige geheime ontmoetingsplek een plek vlakbij de hemel
over trappen te beklimmen via talloze wendingen geklommen
een goedkope bioscoop waar je hoofd klem zit tegen het plafond
en de plee daar met een klein raam van waaruit alleen de achterkant van een gebouw te zien is
en waardoor je misschien wel via een touwladder naar de plee van het paradijs kan gaan
precies op dat moment in de plee van het paradijs midden tussen jonge engelen
Wie van Ode een vertaling lezen wil, kan die vinden in: A Bunch of Keys: Selected Poems by Mutsuo Takahashi, in de vertaling van Hiroaki Sato (Trumansburg, NY: Crossing Press, 1984), en in Partings at Dawn (zie boven).
Deze thematiek vermengt zich met wat vanuit een Japans perspectief toch wat uitheemse elementen. In zijn jeugd bezocht Takahashi lange tijd een katholieke kerk, al liet hij zich nooit dopen, en verdiepte hij zich ook in Griekse mythologie. Dat alles werd onderdeel van zijn eigen beeldentaal. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat een dichter als Tada Chimako 多田智満子 (1930-2003) raakvlakken zag tussen haar eigen poëzie en die van de jongere Takahashi.
Op één na komen de hier vertaalde gedichten uit de bundel Ik (Watakushi 私, 1975), een reeks zelfportretten uit de periode 1965-1974. De Sade-vertaler en essayist Shibusawa Tatsuhiko 澁澤龍彦 (1928-1987) merkte bij verschijnen meteen al op dat dit geen oefeningen in narcisme zijn, maar dat ‘je daarin een stroom ziet van het intense verlangen, gebaseerd op de mentale trauma’s en het verdriet dat hij opliep in zijn kindertijd, zichzelf te verplaatsen in de positie van mensen van simpele komaf.’ Shibusawa maakte ook deel uit van het netwerk rondom Mishima en kende Takahashi goed. Hij zal geweten hebben dat Takahashi een jeugd kende van relatieve armoe in een arbeidersmilieu, met een vader die vroeg kwam te overlijden. Takahashi’s gedichten hebben iets dubbels: ze kennen de rauwe beleving van hunkering en tegelijkertijd lijken ze ook afstand te nemen. In datzelfde essay stelt Shibusawa ook dat het mes in de regel ‘zelfs het mes dat ik ter hand nam is een onpersoonlijk mes’ (in ‘ik met kaas’) ‘uiteraard’ een pen is en daarmee een onpersoonlijke pen. Het is een bijzondere directheid die zichzelf observeert.
Gebruikte uitgave:
Zoku Takahashi Mutsuo shishū 続高橋睦郎詩集 [De gedichten van Takahashi Mutsuo, deel 2] (Tokyo: Shichōsha, 1995).
Suggesties voor verder lezen (vertalingen):
Mutsuo Takahashi, Poems of a Penisist, vert. Hiroaki Sato (Chicago: Chicago Review Press, 1975).
Mutsuo Takahashi, A Bunch of Keys: Selected Poems, vert. Hiroaki Sato (Trumansburg, NY: Crossing Press, 1984).
Partings at Dawn: An Anthology of Japanese Gay Literature, red. Stephen D. Miller (San Francisco: Gay Sunshine Press, 1996).
Takahashi Mutsuo, Twelve Views from the Distance, vert. Jeffrey Angles (Minneapolis: University of Minnesota Press, 2012).
Suggesties voor verder lezen (over Takahashi):
Takahashi Mutsuo en Jeffrey Angles, ‘Interview with Takahashi Mutsuo [June 9, 2005]’, Intersections: Gender, History, and Culture in the Asian Context, 12 januari 2006.
Jeffrey Angles, ‘Penisism and the Eternal Hole: (Homo)Eroticism and Existential Exploration in the Early Poetry of Takahashi Mutsuo’, Intersections: Gender, History, and Culture in the Asian Context, 12 januari 2006.
Jeffrey Angles, ‘On the Limits of Liberation: Takahashi Mutsuo’s Critique of Queer America,’ in Travel in Japanese Representational Culture: Proceedings of the Association for Japanese Literary Studies, red. Eiji Sekine (West Lafayette, IN: Association for Japanese Literary Studies, 2007).
De foto is van Yatō Tamotsu 矢頭保 (1925?-1973), jaren ’60 van de vorige eeuw.
Deze liedtekst schreef Fukao Sumako 深尾須磨子 (geboren als Ogino Shigeno 荻野志げの, 1888-1974) in 1928 of 1929. Ze was een minor poet, heet dat dan, maar wel een die de modernistische wereld van poëzie, zang en muziek in zich verenigde. Fukao was namelijk ook professioneel musicus op de dwarsfluit, schreef liedteksten (onder meer voor schoolliederen), publiceerde dertien dichtbundels en vertaalde Franse literatuur.
Onder musici in Japan is deze liedtekst ‘Fluitiste’ misschien niet beroemd maar zeker niet onbekend en er bestaan uitvoeringen van met andere dan de oorspronkelijk ervoor gecomponeerde muziek. Beluister hier de sterke uitvoering door fluitiste Remi NAGANO (Nagano Reimi 永野伶実) met barokdwarsfluit, op haar album Fuefuki-onna 笛吹き女 (2016), met voordracht door haar zuster, de sopraan Nagano Kaori 永野歌織. Compositie is van een tijdgenoot van Fukao, Sugahara Meirō 菅原明朗 (1897-1988; Sugahara heeft zowaar een Nederlandse Wikipedia-pagina).
Er is ook een oudere uitvoering, uit 1989, niet met fluit maar met koto en ‘traditionele’ utai-voordracht (dat wil zeggen nō-achtige zang) door koto-speelster Nakashima Yasuko 中島靖子 (1926-2021) en de Seiha Hōgaku Kai 正派邦楽会. Blijkbaar was dit een van Nakashima’s ‘signature compositions’.
‘Fluitiste’ werd voor het eerst uitgevoerd op 23 mei 1929, op muziek van Hashimoto Kunihiko 橋本國彦 (1904-1949). Hashimoto, die zijn eigennaam ook wel ‘Qunihico’ schreef, componeerde eind jaren ’20 wel vaker liederen op tekst van Fukao en ontwikkelde juist in deze periode een Japanse versie van muziek voor spreekstem (Sprechgesang). De zingzeg-voordracht werd die dag bezorgd door de sopraan Ogino Ayako 荻野綾子 (1898-1944).
[13 december 2022] Inmiddels heb ik een opname binnen van Hashimoto’s Symfonie No. 1 in D (1940) en zijn symfonische suite Heavenly Maiden and Fisherman (1938), uitgevoerd door het Tokyo Metropolitan Symphony Orchestra in 2001 (CD: Naxos 8.555881). In het begeleidend tekstboekje stelt Katayama Morihide: ‘Establishing himself as a popular composer in the latter half of the 1920s, Hashimoto produced a variety of concert songs. His pieces Kabi (Mould) and Hanmyo (Tiger Beetle) were epoch-making in their demonstration of a Japanese composer’s command of the French Impressionists’ sense of harmony. Chansons like […] caught the heart of urban people who longed for the modern culture of Paris.’ (p. 3). Laten die twee liederen, allebei uit 1928, nu net op tekst van Fukao Sumako gecomponeerd zijn.
Ook Ogino was een multitalent: zij was actief in de groep rondom het poëzietijdschrift Heldere ster (Myōjō 明星), opgericht door Yosano Tekkan, de echtgenoot van Yosano Akiko 与謝野晶子 (1878-1942). Daar lag een heel specifiek raakvlak met Fukao, die na het bezorgen van de postume dichtbundel van haar man poëzieleerling van Yosano Akiko geworden was.
Sopraan en fluitiste-tekstdichter deelden nóg meer met elkaar, namelijk een recente, langdurige en vormende periode in Parijs. Fukao was net terug van een vierjarige studieperiode in de Franse hoofdstad, in de jaren 1924-1928, waar zij dwarsfluit had gestudeerd bij Marcel Moyse (1889-1984). Zij zou nog twee keer naar Parijs terugkeren voor langere verblijven in 1930-1932 en 1939-1940. Ogino reisde in periode 1925-1938 drie keer naar Parijs om er in totaal vijf jaar (met woonadres in het 16e arrondissement — geen idee waarvan ze dat deed) door te brengen voor een opleiding in zang en harp.
In 1921 zat Fukao zo te zien al stevig in het netwerk dat in ‘Fluitiste’ zou samenkomen. Yosano Akiko kende ze al; die schreef een nawoord bij Sleutel tot de hemel (Ten no kagi 天の鍵, 1921), de door Fukao bezorgde postume dichtbundel van haar man die voor een derde gevuld was met poëzie van haarzelf. Na de dood van haar echtgenoot in 1920 had zij een tijd samengewoond met Ogino Ayako, totdat die trouwde en de twee van een intense relatie naar een meer afstandelijke verschoven.
Fukao was in Parijs om dwarsfluit te studeren en wat van Europa te zien. Niet alleen zou Ogino even later ook naar Parijs komen, maar Fukao zou daar ook Colette leren kennen. Het zou Colette zijn die haar aanspoorde om te schrijven, wat Fukao is gaan doen; zij schreef ook een aantal verhalen en romans. Voor Japan was dat contact ook belangrijk: Fukao vertaalde Colettes Chéri (1920), haar beroemde roman over de liefde tussen een oudere vrouw en een jonge man. De Japanse versie, Purperen liefde (Murasaki no koi 紫の恋), verscheen in 1928.
Het ligt het voor de hand om Fukao’s ‘Fluitiste’ als creatief zelfportret te lezen. Dat wil zeggen, óók als zelfcommentaar. Individu-zijn, vrouw-zijn en fluitspelen zijn volledig met elkaar versmolten geraakt. De fluitiste heeft magische krachten; zij is een sjamaan, maar is ook een ‘dienares’ (hashitame 端女・婢女) in de zin dat zij misschien ook wel voor zichzelf speelt maar in ieder geval voor een publiek dat zij toespreekt en moet zien te behagen met muziek ‘uit verre streken’.
Die verre streken worden concreter door minimaal twee verwijzingen naar of sporen van Fukao’s Parijse jaren in deze liedtekst. Die Pierrot is er één. De ander is ‘de geur van seringen’ (rira no kaori). Muziekhistorici zijn het erover eens (of praten elkaar simpelweg na, zoals ik dat nu ook doe) dat die frase verwijst naar het lied Le temps des lilas (1886) van Ernest Chausson (1855-1899), op tekst van Maurice Bouchor. Het kan heel goed dat componist Hashimoto ‘De tijd van de seringen’ (of ‘Wanneer de seringen bloeien’) had horen zingen door sopraan Ogino Ayako na haar terugkeer uit Parijs. Die aanname suggereert weer dat ‘Fluitiste’ eigenlijk gezien moet worden als de uitkomst van trekken en stoten door tenminste drie kunstzinnige jonge Japanners die met hun zang hun land het modernisme in wilden leiden. Die jaren ’20 van de vorige eeuw waren in dat opzicht ook in Japan een duizelingwekkende tijd van onuitputtelijk experiment in literatuur, film, beeldende kunsten, muziek.
Ik vraag me af of het ‘purperen mysterie’ (murasaki no himegoto むらさきの秘めごと) waarmee het derde couplet van ‘Fluitiste’ eindigt een echo van Colettes Chéri is. Misschien ben ik nu te hard op zoek naar verwijzingen naar Fukao’s eerste Parijse periode.
In elk geval in één opzicht is deze vertaling mislukt. Opvallend is namelijk Fukao’s toepassing van de zogenaamde ‘sōrō-stijl’ (sōrōbun 候文), met consistent gebruik van het middeleeuwse hulpwerkwoord van beleefdheid sōrō 候. Dat geeft haar liedtekst een nadrukkelijk archaïserend karakter, dat versterkt wordt door haar gebruik van heel oude woorden als totsukuni 異国 (var. 外つ国, ‘verre streken’) en door de titel van dit lied. ‘Fluitiste’ is een vertaling van fuefuki-me 笛吹き女, wat zich meer letterlijk vertalen laat als ‘een vrouw die fluit bespeelt’, waarbij me 女 een woord uit het achtste-eeuwse Oud Japans is. Ik heb na wat experimenten (het Middelnederlandse ‘flute’ voor fluit, bijvoorbeeld) ervan afgezien daarmee veel te doen; een heel licht archaïserende toon heb ik mezelf wel toegestaan. Voordat je het weet wordt het allemaal wat bespottelijk, wat bepaald niet geldt voor Fukao’s tekst. Die heeft juist een bezwerend, bijna magisch karakter.
Fukao Sumako op dwarsfluit (bron: Kōjien) en met hoed, begin jaren ’20 van de vorige eeuw. Bron: Bessatsu Taiyō 24: Kindai shijin hyakunin 別冊太陽24 近代詩人百人 (1978), p. 88.
Een overpeinzing van Levende Meesterdichter Tanikawa Shuntarō 谷川俊太郎 (1931), uit zijn bundel Midden in de nacht had ik in de keuken met je willen praten (Yonaka ni daidokoro de boku wa kimi ni hanashikaketakatta 夜中に台所でぼくは君に話しかけたかった, 1975).
Striptekenaar Cosey wilde altijd dat je bepaalde muziek luisterde bij het lezen van zijn albums. In navolging daarvan bij dit gedicht de suggestie dat je A Love Supreme dan wel Giant Steps beluisteren kan. Tanikawa zelf zou misschien zeggen: ‘Nee, My Favorite Things’, want in dezelfde bundel heeft hij een gedicht opgenomen met die titel. Maar ja, dat is dan weer een verzekerd haakje naar The Sound of Music en het is nog geen Kerst.
Het linoleumsnede-portret uit 1985 van John Coltrane is van de hand van Hayo de Boer. Dank voor het mogen plaatsen ervan.
Een kotatsu is een laag tafeltje met daaronder een verwarmingselement; het tafelblad ligt op een deken waaronder je je benen hebt zitten. Het is een doeltreffende en heel behaaglijke vorm van verwarming in koude tijden. Voor ‘theeketel’ gebruikt Miyoshi het voor mij altijd licht magische woord bunbuku chagama 文福茶釜, een ketel die eigenlijk een tanuki (of vos) is die van vorm veranderen kan. Hier hangt die ketel boven een open vuurtje.
Het cliché wil dat ‘gezellig’ een oerhollands en daarom onvertaalbaar woord is. Dat mag zo zijn, maar het gevoel van geborgenheid dat daarbij hoort is allicht universeel.
Miyoshi Tatsuji 三好達治 (1900-1964) nam ‘Poes’ (‘Neko’ 猫) op zijn bundel Bergvruchten (Sankashū山果集; ‘De vruchten van mijn buitenhuis’ zou misschien een explicietere vertaling van de titel zijn) uit 1935. Vijf jaar eerder was hij als modernistisch dichter doorgebroken met Onderzoeksschip (Sokuryōsen測量船, 1930). Dit gedicht is natuurlijk wat braver.
Ik geloof zeker niet dat we Miyoshi hier zouden moeten lezen in de geest van Anton Kortwegs ironische of zelfs cynische ‘Ik niet’ (‘Biesheuvel lezen. Binnen handbereik / port en sigaren. Naast me het getik / van breinaalden. Vlokje en Borre spinnen. / Wie er ook ongelukkig is – niet ik.’). Het enige dat wat mij betreft dit een cynisch gedicht maakt is dat het eind oktober meer dan twintig graden is. Klimaatverandering maakt zulke poëzie tot verloren ervaringen — zelfs al typ ik dit met een kat op schoot.
De afbeelding is een still van het YouTube-filmpje ‘コタツの中の猫 Cats in the kotatsu’.
‘Grote vangst’ geldt zo’n beetje als Kaneko’s bekendste gedicht.
Kaneko Misuzu 金子みすゞ (officiële eigennaam: Teru テル, 1903-1930): jong gestorven, lang vergeten, en nu heel erg herontdekt.
Misuzu werd geboren in het vissersdorp Senzaki, aan de Japanse Zeekust in het uiterste westen van Japans hoofdeiland. Na de plotse dood van haar vader hertrouwde haar moeder met Misuzu’s oom en gingen zij en Misuzu nog iets verder naar het westen in Shimonoseki wonen, waar hij een boekhandel dreef. Uitzonderlijk voor die tijd was dat Misuzu dankzij haar moeder tot haar zeventiende naar school kon blijven gaan.
In 1926 trouwde zij met de hoofdklerk van de boekhandel, die een onbetrouwbare rokkenjager bleek en die haar behalve een dochter ook een pijnlijke geslachtsziekte zou bezorgen. In februari 1930 vroeg zij een echtscheiding aan, die wel zou betekenen dat zij voogdij over haar dochter kwijt zou raken. Ondanks smeekbeden van haar kant om voor hun dochter te kunnen blijven zorgen gaf haar man niet toe. In maart pleegde zij zelfmoord door zichzelf te vergiftigen, een maand voor haar zevenentwintigste verjaardag.
In de drie jaar voor haar huwelijk, terwijl zij in de boekhandel van haar oom-stiefvader en moeder werkte, begon Misuzu poëzie te schrijven voor kinderen, teksten in de brede categorie dōyō童謡: kinderrijmpjes en gedichten die op kinderen gericht waren maar ook door volwassen gewaard werden. Ze publiceerde die hoofdzakelijk (zo’n dertig gedichten) in het tijdschrift Kinderverhalen (Dōwa童話). Dit was een tijd dat lustig geëxperimenteerd werd met creatieve poëzie voor kinderen. Bekende namen in die beweging waren Kitahara Hakushū北原白秋 (1885-1942) en het legendarische literatuurtijdschrift voor kinderen, Rode vogel (Akai tori赤い鳥), dat in 1918 was opgericht. De dichter Saijō Yaso 西條八十 (1892-1970), die ook voor Rode vogel schreef, roemde Misuzu’s bijdragen aan de kinderpoëzie en zag zich als haar ontdekker. Na haar huwelijk maakte haar man het Misuzu onmogelijk te blijven publiceren; hij dwong een traditionele rol voor zijn echtgenote af. Misuzu bleef doorschrijven, maar in het geheim.
De drie door Misuzu volgeschreven aantekeningenboekjes met in totaal 512 grotendeels ongepubliceerde gedichten waren al die tijd door Misuzu’s jongere broer bewaard en werden in 1982 bij hem ontdekt door de kinderliedjesschrijver Yazaki Setsuo 矢崎節夫 (1947), de huidige directeur van het Kaneko Misuzu Memorial Museum. Zijn uitgave, in 1984, van haar verzameld werk zorgde ervoor dat ruim een halve eeuw na haar dood Misuzu’s poëzie eindelijk een breed publiek vond.
De afbeelding toont een detail van de omslag van Vive la marée! van Pascal Rabaté en David Prudhomme (Futuropolis, 2015; pocketuitgave 2022), een strip die terecht wel vergeleken is met Jacques Tati’s Les vacances de monsieur Hulot (1951).
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.