Een kotatsu is een laag tafeltje met daaronder een verwarmingselement; het tafelblad ligt op een deken waaronder je je benen hebt zitten. Het is een doeltreffende en heel behaaglijke vorm van verwarming in koude tijden. Voor ‘theeketel’ gebruikt Miyoshi het voor mij altijd licht magische woord bunbuku chagama 文福茶釜, een ketel die eigenlijk een tanuki (of vos) is die van vorm veranderen kan. Hier hangt die ketel boven een open vuurtje.
Het cliché wil dat ‘gezellig’ een oerhollands en daarom onvertaalbaar woord is. Dat mag zo zijn, maar het gevoel van geborgenheid dat daarbij hoort is allicht universeel.
Miyoshi Tatsuji 三好達治 (1900-1964) nam ‘Poes’ (‘Neko’ 猫) op zijn bundel Bergvruchten (Sankashū山果集; ‘De vruchten van mijn buitenhuis’ zou misschien een explicietere vertaling van de titel zijn) uit 1935. Vijf jaar eerder was hij als modernistisch dichter doorgebroken met Onderzoeksschip (Sokuryōsen測量船, 1930). Dit gedicht is natuurlijk wat braver.
Ik geloof zeker niet dat we Miyoshi hier zouden moeten lezen in de geest van Anton Kortwegs ironische of zelfs cynische ‘Ik niet’ (‘Biesheuvel lezen. Binnen handbereik / port en sigaren. Naast me het getik / van breinaalden. Vlokje en Borre spinnen. / Wie er ook ongelukkig is – niet ik.’). Het enige dat wat mij betreft dit een cynisch gedicht maakt is dat het eind oktober meer dan twintig graden is. Klimaatverandering maakt zulke poëzie tot verloren ervaringen — zelfs al typ ik dit met een kat op schoot.
De afbeelding is een still van het YouTube-filmpje ‘コタツの中の猫 Cats in the kotatsu’.
‘Grote vangst’ geldt zo’n beetje als Kaneko’s bekendste gedicht.
Kaneko Misuzu 金子みすゞ (officiële eigennaam: Teru テル, 1903-1930): jong gestorven, lang vergeten, en nu heel erg herontdekt.
Misuzu werd geboren in het vissersdorp Senzaki, aan de Japanse Zeekust in het uiterste westen van Japans hoofdeiland. Na de plotse dood van haar vader hertrouwde haar moeder met Misuzu’s oom en gingen zij en Misuzu nog iets verder naar het westen in Shimonoseki wonen, waar hij een boekhandel dreef. Uitzonderlijk voor die tijd was dat Misuzu dankzij haar moeder tot haar zeventiende naar school kon blijven gaan.
In 1926 trouwde zij met de hoofdklerk van de boekhandel, die een onbetrouwbare rokkenjager bleek en die haar behalve een dochter ook een pijnlijke geslachtsziekte zou bezorgen. In februari 1930 vroeg zij een echtscheiding aan, die wel zou betekenen dat zij voogdij over haar dochter kwijt zou raken. Ondanks smeekbeden van haar kant om voor hun dochter te kunnen blijven zorgen gaf haar man niet toe. In maart pleegde zij zelfmoord door zichzelf te vergiftigen, een maand voor haar zevenentwintigste verjaardag.
In de drie jaar voor haar huwelijk, terwijl zij in de boekhandel van haar oom-stiefvader en moeder werkte, begon Misuzu poëzie te schrijven voor kinderen, teksten in de brede categorie dōyō童謡: kinderrijmpjes en gedichten die op kinderen gericht waren maar ook door volwassen gewaard werden. Ze publiceerde die hoofdzakelijk (zo’n dertig gedichten) in het tijdschrift Kinderverhalen (Dōwa童話). Dit was een tijd dat lustig geëxperimenteerd werd met creatieve poëzie voor kinderen. Bekende namen in die beweging waren Kitahara Hakushū北原白秋 (1885-1942) en het legendarische literatuurtijdschrift voor kinderen, Rode vogel (Akai tori赤い鳥), dat in 1918 was opgericht. De dichter Saijō Yaso 西條八十 (1892-1970), die ook voor Rode vogel schreef, roemde Misuzu’s bijdragen aan de kinderpoëzie en zag zich als haar ontdekker. Na haar huwelijk maakte haar man het Misuzu onmogelijk te blijven publiceren; hij dwong een traditionele rol voor zijn echtgenote af. Misuzu bleef doorschrijven, maar in het geheim.
De drie door Misuzu volgeschreven aantekeningenboekjes met in totaal 512 grotendeels ongepubliceerde gedichten waren al die tijd door Misuzu’s jongere broer bewaard en werden in 1982 bij hem ontdekt door de kinderliedjesschrijver Yazaki Setsuo 矢崎節夫 (1947), de huidige directeur van het Kaneko Misuzu Memorial Museum. Zijn uitgave, in 1984, van haar verzameld werk zorgde ervoor dat ruim een halve eeuw na haar dood Misuzu’s poëzie eindelijk een breed publiek vond.
De afbeelding toont een detail van de omslag van Vive la marée! van Pascal Rabaté en David Prudhomme (Futuropolis, 2015; pocketuitgave 2022), een strip die terecht wel vergeleken is met Jacques Tati’s Les vacances de monsieur Hulot (1951).
midden tussen zanderige rivieroevers weerspiegelde het moeras wolken in het avondlicht.
paarse nevel rees al op.
en de gouden maanschotel klom omhoog.
.
lisdodde en pijlkruid omzomen het moeras.
in het fluweel van hun stengels, hun bladeren, hun aren lijken vuurvliegjes zich op te stapelen
de vuurvliegjesverlichting knippert rusteloos aan en uit.
een schrijvertje op de rug van een watertor. eendenkroos dat oplicht in de baardhaar van een meerval.
.
toen.
klonk er een fluit van schaafstro.
en plots vulde het moerasoppervlak zich met kikkergezichten.
in plechtige stilte maakten zij kringen in kringen.
de vuurvliegjes doofden hun lichten.
en alles werd in duister gehuld.
de fluit van schaafstro klonk schril een tweede keer.
de koorzang ‘Rust en kalmte in alle eeuwigheid’ deed de zegge in weerklank trillen.
.
was het Gobila die opstond?
of was het Glimadar, of Kerke?
de koorzang eindigt te midden van flikkerend licht.
opvallend hoog hangt ze tegen de zegge aan.
nadat de welluidende bezwering bara-a-ra bara-a-ra gezongen werd.
.
al onze geboorten.
al onze vreugdes.
vanavond is de enige avond van het jaar.
het bonzen in al onze borsten.
het glanzen van al onze ogen.
de viering van al onze toekomsten.
al onze …
.
drink en zing! vrienden, de jabo-jabo-jabo-jabo-draaikolk van licht.
in een schitterende flits springt een voorn omhoog.
talloze talloze vuurvliegjes stromen samen.
.
lii-lii lililu lililu liffuffuf
lii-lii lililu lililu liffuffuf
lilinf fkenk
fukenk kekekke
kekuk kekuk kensalili-olu
kekuk kekuk kensalili-olu
biida-lala biida-lala
binbin bigank
biida-lala biida-lala
binbin bigank
binbin bigank gaggagga-liliki
binbin bigank gaggagga-liliki
galililiki kikuk gaggagga-liliki
galililiki kikuk kikuk gugugu
kikuk kukuk kukuk gugugu
gugugugu gugunk
gugugugu gugunk
gururu’ gururu’ iiiiiiiiiiiiiiiii
gururu’ gururu’ iiiiiiiiiiiiiiiii
gānbyan gānbyan
onze dromen
die kleur van de dageraad
onze liederen
.
.
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
.
.
Postpoëem
.
als auteur voel ik er niets voor om de koorzang van deze feestelijkheden ter viering van geboorte te onderbreken. aan de oever van de Ōaza-kamio-rivier in Kamiogawa in het district Iwaki in de prefectuur Fukushima. het is een festival van puntjes kleiner nog dan sesamzaadjes. die plek waar extase golft en weerklinkt en stroomt. maar in werkelijkheid valt lichtjes de sneeuw terwijl ik in kleermakerszit aan een armzalige kotatsu in het duister. de ogen in concentratie gesloten met uiteindelijk dat wat geboren was. (ook wanneer in mijn lichaam zwakjes de koorzang naklinkt. en nu vaagjes verre rimpelingen.) ach! de lichtjes van de vuurvliegjesketting gaan al uit. een kluwen van uitgetrokken leeuwenbekken grijpt tevergeefs naar de enorme volle maan.
Een kotatsu is een laag tafeltje met daaronder een verwarmingselement; het tafelblad ligt op een deken waaronder je je benen hebt zitten. Het is een doeltreffende en heel behaaglijke vorm van verwarming in koude tijden.
‘Die kikkerdichter’ — dat zal de eerste associatie zijn van lezers die de naam Kusano Shinpei 草野心平 (1903-1988) kennen. Hij heeft dan ook heel veel kikkerpoëzie geschreven en experimenteerde in zijn avant-garde-gedichten met kikkerstemmen. Hij ging zelfs zo ver hele gedichten in het kikkers (ago 蛙語) te schrijven — al gaf hij daar in zo’n geval dan ook een vertaling bij.
Dit is het openingsgedicht van Kusano’s bundel Kikkers — de definitieve editie (Teihon: Kaeru定本 蛙) uit 1948. De titel van Kusano’s gedicht is wel vertaald als ‘verjaardagsfeest’ (‘Birthday Party’) maar het Japanse tanjōsai誕生祭 is een wat ongewoon woord, dus wilde ik ook een wat ongewoon Nederlands equivalent. Daarbij wordt gaandeweg duidelijk dat het hier niet zomaar om een verjaardagsfeestje gaat maar om een rituele, feestelijke bijeenkomst die de grondvesten van de kikkergemeenschap bevestigen moet. Het gedicht schept de setting voor de bundel, waarin verschillende kikkers optreden. Gobila (Jp. Gobira), Glimadar (Gurimadarō) en Kerke (Keruke) zijn namen van kikkers. De naam van de eerste lijkt nogal op die van de oude, filosofisch ingestelde kikker Gobilaf (Gobiraffu ごびらっふ), die in een later gedicht in de bundel een monoloog houdt, geheel in het kikkers, over de aard van geluk: ‘geluk, dat kan ook bestaan bij dwaasheid’ (rutēru biru moretolili gaik’るてえる びる もれとりり がいく/幸福といふものはたわいなくっていいものだ; hier kun je Kusano zelf deze monoloog horen voordragen). Kusano vult zijn bundel met een bont gezelschap aan kikkers, elk met hun eigen persoonlijkheid. Het effect van de bundel is dat de lezer zich onderdeel van de kikkergemeenschap wanen gaat.
Kikkers werden in Japan al vroeg begiftigd met voor mensen zeer herkenbare emoties. Al in het zogeheten ‘Japanse voorwoord’ (kanajo仮名序) van Japans eerste vorstelijke waka-bloemlezing, de Verzameling van gedichten van vroeger en nu uit 914, wordt de natuurlijke aandrang van de mensen om poëzie te zingen vergeleken met onder meer ‘het gekwaak van de kikkers die in het water wonen’ (mizu ni sumu kawazu no koe). Antropomorfe kikkers komen in grote aantallen voor op de befaamde ‘rolschildering van de dartelende dieren’ (chōjū giga獣鳥戯画) uit de twaalfde of dertiende eeuw; één ervan heeft zelfs boeddha-status weten te bereiken en wordt aanbeden door een apenpriester.
Ik weet niet of Kusano zelf bezig was met zulke historische perspectieven. Het is ook wat gemakzuchtig, natuurlijk om altijd maar zulke verbanden te suggereren; dat ontzegt een dichter als Kusano een deel van zijn eigenheid en reduceert zijn poëzie tot ‘representatief Japans cultuurgoed’. Ik wil maar zeggen: Kusano’s voorliefde voor kikkers is allicht minder vreemd dan een westerse lezer zou kunnen denken.
In zijn ‘na[schrift]-gedicht’ of ‘postpoëem’ (tsuishi追詩, een neologisme van Kusano dat vast niet toevallig homofoon is met tsuishi追思, ‘herinnering’) verbindt Kusano, zonder dat expliciet te maken, het kikkerlandschap met zijn jeugd: Kamiogawa in het district Iwaki in de prefectuur Fukushima is Kusano’s geboortedorp. Het valt inmiddels in de no-go-zone bij de kernreactor Fukushima, alleen nog maar bereikbaar via de poëzie.
De afbeelding toont een kikkerdans door Kawanabe Kyōsai 河鍋暁斎 (1831-1889).
Ushiwakamaru . kyō no gojō no hashi no ue dai no otoko no benkei wa nagai naginata furiagete ushiwaka megakete kirikakaru . ushiwakamaru wa tobinoite motta ōgi o nagetsukete koi koi koi to kanran no ue e agatte te o tataku . mae ya ushiro ya migi hidari koko to omoeba mata achira tsubame no yō na hayawaza ni oni no benkei ayamatta
Ushiwakamaru 牛若丸 is de jeugdnaam van Minamoto no Yoshitsune 源義経 (1159-1189), een historische maar vooral legendarische generaal. Historische kennis over hem bestaat er verbazingwekkend weinig voor iemand die als generaal grootse militaire successen behaalde en de jongere broer was van Japans eerste militaire heerser, de shōgun. Al heeft hij echt bestaan, toch zijn bijna alle verhalen over hem eerder mythisch dan historisch. Zo zou hij in zijn jeugd op de berg Kurama ten noorden van Kyoto zwaardvechten hebben geleerd van magische kobolden (tengu).
In een verhaal dat nogal doet denken aan de ontmoeting tussen Robin Hood en Little John daalt hij van de berg af om naar Kyoto te gaan. Op de brug over de Kamo-rivier ter hoogte van de Vijfde Avenue (gojō) die reizigers de stad in leidde stuitte hij op de krijger-monnik Benkei, zoals zo’n beetje alle ‘monnik-soldaten’ (sōhei僧兵) destijds bewapend met een lans met gebogen kling (naginata). Deze Benkei had zichzelf beloofd om duizend zwaarden te stelen van nachtelijke voorbijgangers, om zo rijk te worden. Hij had al 999 zwaarden verzameld toen hij op de Gojō-brug Yoshitsune tegenkwam met een fraai zwaard. Zij gingen een gevecht aan dat Yoshitsune dankzij zijn magische vechtkunst wist te winnen. De volgende dag probeerde Benkei het opnieuw, maar hij kon nog steeds niet tegen Yoshitsune op. Weer verloor Benkei en hij beloofde nu Yoshitsune’s vazal te worden.
Deze episode ‘Benkei op de brug’ (‘Hashi Benkei’ 橋弁慶) is zeer, zeer iconisch; elke Japanner kent hem. (De gemeente Kyoto heeft daarom bij de brug zelfs een oerlelijk beeld ervan geplaatst.)
Over de verhalen over Yoshitsune is zeer veel geschreven. Een kwarteeuw geleden publiceerde ik zelf ‘Een zeer Japanse held. Yoshitsune-legenden en De Yoshitsune-kroniek.’ In: Op avontuur! Aspecten van avonturenverhalen in Oost en West, red. S. Houppermans, W.L. Idema en R. Kruk (Zutphen: Walburg Pers, 1998).
Afgelopen donderdag promoveerde in Leiden Aafke van Ewijk terecht cum laude op haar proefschrift ‘Memory, Modernity, and Children’s Literature in Japan: Premodern Warriors as National Icons in Nineteenth and Early Twentieth Century Literature and Curriculum’. Daarin kiest zij heel origineel voor kinder- en jeugdliteratuur als lens om de zo dynamische en veelbesproken overgang van het vroegmoderne naar het moderne Japan te analyseren. Het is die connectie met de grotere geschiedenis die haar proefschrift uittilt boven een op zich al heel interessante casestudy over de geboorte van kinderliteratuur in Japan. Een thema is hoe leesonderwijs en de vorming van jonge burgers van de al net zo jonge natiestaat parallel liepen. Jeugdige incarnaties van helden uit de Japanse cultuurgeschiedenis, zoals Ushiwakamaru, werden voortdurend gerecycled om als rolmodel te dienen.
Om dat te vieren dit keer een liedje uit 1911 dat daarop helemaal aansluit. Het komt uit een door het Ministerie van Onderwijs goedgekeurde reeks schoolliederen voor het vak ‘zingen’ op de lagere school (jinjō shōgaku shōka尋常小学唱歌). Voor zulk lesmateriaal werden speciaal Japanse componisten en schrijvers aangezocht. De tekst van ‘Ushiwakamaru’ is van Ishihara Wasaburō 石原和三郎 (1865-1922), die al sinds 1894 betrokken was bij zangonderwijs op de lagere school en tekstboeken Japans. Het liedje is op muziek gezet door muziekpedagoog Tamura Torazō 田村虎蔵 (1873-1873).
Hier kun je het lied horen worden uitgevoerd door het kinderkoor Mimi-chan Rekōdo Jidō Gasshōdan みみちゃんレコード児童合唱団 (Nijntjes Opnames Kinderkoor). Het is het eerste van de twee liedjes in de opname, de eerste anderhalve minuut (van 0:00 to 1:30); het andere lied is de klassieker ‘Momotarō’ van hetzelfde duo. Ik kan niet goed plaatsen van wanneer de opname dateert; ik gok uit de jaren ’60 van de vorige eeuw.
Ik heb niet heel erg geprobeerd mijn vertaling aan te passen aan de muziek. Daar is nog veel ruimte voor verbetering.
De afbeelding toont ‘Ushiwakamaru to Benkei’ ウシワカマルトベンケイ (‘Ushiwakamaru en Benkei’), in gevecht op de Gojō-brug, door Chiji Yoshirō 千地芳朗, in Yōnen gahō幼年画報 (‘Het geïllustreerd kind’) 20: 1 (1925). Collectie International Institute for Children’s Literature Osaka (Ōsaka Kokusai Jidō Bungaku Shinkō Zaidan 大阪国際児童文学振興財団). Van Ewijks proefschrift gaat uitgebreid in op de veranderende iconografie van zulke scènes.
‘Niemand is ervoor verantwoordelijk, dat is de tragiek van de open zee’, schreef NRC Handelsblad afgelopen vrijdag, naar aanleiding van een VN-top over de ‘oceaannoodtoestand’ die dit weekend gehouden wordt. Toen Tanikawa Shuntarō 谷川俊太郎 (1931) in 1964 schreef: ‘[…] de zee is nog steeds niet / beheerst geweest door één enkele natie’, was dat een visioen van vrijheid; nu is dat een bron van zorg. Of liever, de zee zou van ons allemaal moeten zijn, om ons er verantwoordelijk voor te voelen. Niet schrikken van visioenen van verlies dus, lijkt me bij herlezing na een kwart eeuw de boodschap, maar ons gedrag veranderen.
Tanikawa gebruikt een woord dat je in striktere zien als ‘nederlaag’ zou moeten opvatten (haiboku 敗北); toch blijf ik vasthouden aan ‘verlies’.
Tanikawa is waarschijnlijk de nog levende dichter waarvan zo’n beetje elke Japanner gehoord heeft, al was het maar omdat hij ook meesterlijke kinderboeken schreef. Dit gedicht komt uit zijn bundel 99 Spotgedichten (Rakushu kujūku落首九十九, 1964). De term rakushu had altijd al een politieke lading; dat is gebleven.
Deze lichtjes aangepaste vertaling verscheen eerder in: De zee, de zee. Gedichten uit de hele wereld, verzameld door Katinka van Dorp (Van Gennep-Novib-Ncos, 1998), p. 45.
De afbeelding is jeugdwerk. Onschuldiger tijden waren dat.
Sinds ik ruim twintig jaar geleden voor het eerst ‘Wind nodigt wind uit’ (Kaze ga kaze o風が風を) van Tada Chimako多田智満子 (1930-2003) las, uit haar bundel Een valse kroniek (Nise no nendaiki贋の年代記, 1971), is dit gedicht door mijn hoofd blijven spoken. Tada woonde lange tijd met haar echtgenoot in Kobe aan de voet van de berg Rokko, waar het zo steil werd dat de straat wel moest ophouden en het bergbos begon. Ik denk graag dat dit gedicht een wereld beschrijft waarin zij half woonde.
Tada’s gedicht is in 1984 op muziek gezet door Kinoshita Makiko 木下牧子 (1956). Deze componiste heeft zowaar een eigen Nederlandse Wikipedia-pagina. Zij componeert vooral voor koren; dit is een van haar eerste koorstukken. Dat was destijds voor de Tokyo Women’s Coral Society. ‘Wind nodigt wind uit’ is onderdeel van Kinoshita’s liederenreeks ‘Zes romances’ (Muttsu no roman六つの浪漫), zes zangstukken naar gedichten van verschillende dichters.
De foto toont boomtoppen tegen de achtergrond van de Melkweg.
Over een kleine week treedt Arai Takako 新井高子 (1966) op op Poetry International. Dat doet ze niet met dit gedicht, maar met drie langere gedichten: twee uit haar bundel Geestendans (Tamashii dansuタマシイ・ダンス, 2007), waarvan het gedicht hier het titelgedicht is, en een nog niet gepubliceerd gedicht.
De bij haar voordracht te projecteren vertalingen zijn van Jeffrey Angles (Engels) en van mij (Nederlands).
Haar avantgardistische poëzie is heel verhalend, maar op een vaak volkomen surrealistische manier. De lezer (of beter: toehoorder) valt midden in een verhaal dat al aan de gang lijkt te zijn, waardoor allerlei verwijzingen niet meteen (of zelfs nooit echt) te volgen zijn, en dat met horten en stoten verteld wordt. Haar gedichten zijn als een dans in uitvoering, bij nalezing vormen haar zinnen een weefwerk van verschillende wolstalen. Alleen door je over te geven aan een taalschouwspel waarin vaak hoogstpersoonlijke beelden de vertelde ervaringen regeren krijg je iets van grip op een wereld waarin wel degelijk samenhang is.
Arai weeft taal naar eigen goeddunken en eigen behoeften en heeft een onbedwingbare behoefte die binnenstebuiten te keren. Soms weeft zij haar taal met dubbelzinnigheden. Zo is ‘een geheiligd seksueel lijf’ een poging de ambiguïteit te vangen van seitai, dat Arai met opzet schrijft als セー体: een manier om alleen de klank te geven van het eerste deel van een woord (tai体 betekent hier lichaam) dat je zowel kunt opvatten als ‘heilig lichaam’ (聖体) als als ‘seksueel lichaam’ (性体). Nog zo’n voorbeeld is ‘rampdag’ en ‘dronkerdag’, mijn pogingen iets te doen met de woorden kayōbi en suiyōbi: die woorden betekenen ‘maandag’ en ‘woensdag’, maar Arai schrijft ze met andere karakters (nl. 禍曜日 en 酔曜日) waardoor vertrouwde doordeweekse dagen een andere gedaante aannemen.
Maar veel vaker weeft Arai haar taal door zich weg te bewegen van het standaard-Japans en haar eigen Japans te creëren. Vrijdag 10 juni is daarvan in Rotterdam een vrij extreem voorbeeld mee te maken. Een van de gedichten is geschreven in een eigen dialect dat losjes gebaseerd is op het kesengo, het dialect van de streek in noordoost-Japan die bijzonder zwaar getroffen werd door de tsunami van 2011. Arai is daar sindsdien al jaren actief, vooral met poëzieactiviteiten met lokale dichters.
Een eerder versie van deze vertaling gebruikte ‘ziel’ om tamashii weer te geven. Na lang wikken en wegen, ook vanwege vragen daarover (zie de ‘Reacties’-sectie), heb ik dat toch veranderd in ‘geest’. Nederlandse uitdrukkingen als ‘de geest geven’ hielpen me daarbij.
De afbeelding toont een detail van de omslag van Arai’s Tamashii dansuタマシイ・ダンス (Michitani, 2007).
In 2004 publiceerde Hirata Toshiko平田俊子 (1955) haar bundel Shi nanoka詩七日. Die titel is bewust dubbelzinnig: shi betekent in beide lezingen ervan ‘gedicht’, maar nanoka kan zowel ‘zevende dag’ betekenen (七日) als een existentiële vraag aanduiden (なのか). Een vertaling van de titel kan dus zowel Gedichten van de zevende zijn als Is dit poëzie?. Elk gedicht heeft als titel ‘zevende dag van de XX-e maand’: ‘de zevende van de eerste’, ‘de zevende van de tweede’, enzovoorts. Bevreemding treedt op wanneer de jaarcyclus voorbij lijkt maar de telling van de maanden gewoon doorgaat. Dit gedicht is het dertiende in de reeks van vierentwintig.
De afbeelding toont het werk ‘Zeenimf’ (Stof, wol, plastic en kapok, 1978) van Paula Rego (1935).
Gepubliceerd in het januari 2021-nummer van het poëzietijdschrift Gendaishi techō 現代詩手帖. De wijk Hatagaya in het stadsdeel Shibuya ligt in het westelijk deel van Tokyo. ‘Eetcafé’ is mijn wat ontoereikende vertaling voor izakaya 居酒屋; zouden we al op een punt beland zijn dat ook dat woord niet meer vertaald hoeft te worden? Acht yen is momenteel zes eurocent. De bushaltes Hatashiro en Station Hatagaya zijn vanaf de halte Hatagaya-Haramachi respectievelijk één en twee haltes verder in oostelijke richting (d.w.z. de richting van de bus). Een kōban 交番 (‘politiepost’) is een minuscuul kantoorgebouwtje voor een wijkagent. Matsuya 松屋 is een keten van goedkope cafetaria’s.
Op de vroege ochtend van 16 november 2020 werd in westelijk Tokyo de toen 64-jarige Ōhayashi Misako 大林三佐子 met een plastic zak met daarin enkele stenen doodgeslagen door een 46-jarige man uit de buurt, bij het bushokje waar zij bijna elke nacht doorbracht, vaak kauwend op wat brood. ‘Ik vond haar irritant’ 邪魔だった en ‘ik wou dat zwervers bij de bushalte oprotten’ バス停に居座る路上生活者にどいてもらいたかった, zou de man bij verhoor als verklaring hebben gegeven. De dood van deze dakloze vrouw maakte bij velen veel los en raakte ook de één jaar oudere dichter Hirata Toshiko 平田俊子 (1955) diep. Negen dagen later bezocht zij voor het eerst de bewuste bushalte om een kleine offerande van kaki en wat brood te brengen. Er zouden nog veel bezoeken volgen.
In dit gedicht verkent Hirata de omgeving van de bushalte door de ogen van het slachtoffer. ‘Het is niet zo dat ik deze aanpak bewust heb gekozen’, zei Hirata in een interview. ‘Het is vanzelf zo ontstaan.’ Alle feitelijke informatie in het gedicht (de acht yen, de mobiele telefoon met lege batterij, het bankje in het bushokje, de ginkgoboom) is authentiek; de aannames over gevoelens van het slachtoffer zijn projectie. De dichter herkent zich in het slachtoffer: niet alleen leeftijd, bescheiden lichaamslengte en kort kapsel zijn zo’n beetje hetzelfde, beiden zijn allebei in west-Japan geboren. Als de dichter de snelweg boven de plaats delict zou volgen, zou ze uiteindelijk bij haar 92-jarige moeder in Fukuoka uitkomen.
Noem het gelegenheidspoëzie en af en toe op of over het randje van sentimenteel, maar Hirata’s aandacht voor iemand die in het dagelijks leven goeddeels volkomen over het hoofd gezien werd sterkt het gemoed. In Japanse literatuur is niet zo heel veel aandacht voor daklozen. Los van een dakloos personage in een lekker krankzinnige maar schetsmatige roman van Murakami Ryū (Hantō o deyō半島を出よう, 2005; vert. From the Fatherland, with Love) is er de indringende roman Station Tokio Ueno (JR Ueno-eki kōenguchiJR上野駅公園口) uit 2014 van Yū Miri 柳美里 (1968), waarvan we binnenkort de Nederlandse vertaling door Geert van Bremen mogen verwachten.
De uitgever lijkt er op de auteurslijst van zijn thuispagina abusievelijk van uit te gaan dat ‘Miri’ de familienaam van de auteur is. Yū staat daar tussen Peter Minten en Asha Miró. Een smetje op een loffelijk initiatief.
Je zou het op basis van dit een gedicht misschien niet zeggen, maar Hirata is een van de toonaangevende dichters in Japan, vaak in één adem genoemd met Itō Hiromi, en de winnaar van veel poëzieprijzen.
De foto toont de bewuste bushalte op een foto van 21 januari 2021.
Shimura’s eerste gepubliceerde gedicht, uit april 1930. ‘Het eerste paard’ is hatsu’uma 初午, de eerste dag van het paard (in de dierenriem) van de tweede maand (eigenlijk volgens de oude maankalender) en wordt daarom geassocieerd met vroege lente. Op het bijbehorende festival zijn trommel (taiko 太鼓)-voorstellingen te horen. Kimura Toshio stelt, wel met reden, dat dit gedicht het ritme heeft van benshi-voorstelling.
verwilderde tuin
.
in de omtrek van mispelbomen raakt beroet zilveren dak na dak gebroken door golven van hittetrillingen en rekken middagslaapdromen zich uit in een hoek van een oude tuin bezaaid met rode klompen aarde één enkele kleine Portugese cavalerist
in zijn hand een handorgel (in zijn oog een oog)
.
in de piepkleine dakgarden een bloempot van afgebladderde groene verf las je het dagboek van de historicus dan waren er een in de gebarsten witgekalkte muur de languit uitgestrekte stamboom van klimop en ellendige spinnenkinderen.
.
dissonanten gespeeld op een kapot orgel in de ogen van een meisje bij het kleine vierkante raam (haar kimono durft ze niet uit te doen) ligt de herinnering aan soldaten die vertrekken naar het front is ze bang voor de modieuze voetgangers? de dag van de overgave wordt diep weggestopt op de bodem van een kist
.
bij een dageraad van heftige regen zocht Napoleons handpalm een gedicht van Byron maar dat zijn de geheimen van de slaapkamer ondeugd kent zelfs geen vruchtbaar braakliggend terrein om te ontspruiten en die ene antenne heeft zich als een strak korset gewikkeld om de borst der gewoonte en toch leken ook vandaag weer zeventien niezen te horen
.
die ene tuinwachter sliep altijd in een vervallen schuur het fruit aan de doorgebogen mispels in gevlochten manden voor de export de toverkunsten in sprookjes zijn een merk (misschien roddelen de zwanen)
Voor het eerst gepubliceerd in september 1935, in Roba 驢馬 (‘Ezel’) – een tijdschrift waarvan Shimura zelf de redactie voerde en dat hij in april van dat jaar begonnen was. Het Japanse suwan スワン kan op ‘zwaan’ slaan (het Japanse is mogelijk van het Nederlandse woord afgeleid), maar ik hou er rekening mee dat het hier naar een merknaam verwijst, al weet ik dan niet van welk product.
bijgeloof
.
prijsdaling van groente
de postbode in het gemoedelijke dorp
bracht de echtgenotes goed nieuws
.
het modieuze klassenbewustzijn
is hier een sprookje zonder aantrekkingskracht
dat er zo een geschiedenis bestond
weet echt helemaal niemand
.
van de top het schandaal van de dochter van het dorpshoofd
tot de onderste dat de vrouw van de conciërge een tweeling heeft gebaard
en dan ook nog eens
de man die uit pure puurheid zo graag vermageren wil of
de handstand van het surrealisme
dat worden hier topics om trots op te zijn
.
dat het drinkwater voor het intellect jullie ten hemel varen laat
zou misschien kunnen als er in het dorp een kerk is
Voor het eerst gepubliceerd in november 1939, in Kōbe shijin 神戸詩人 (‘Dichters van Kobe’).
Misschien zijn dit niet heel uitzonderlijke gedichten. Ze passen weinig verrassend in de verwachtingen van de modernistische poëzie uit het interbellum, en de maker ervan is een vrij onbekende minor poet. Maar zelf vind ik ze wél heel bijzonder, omdat de dichter bij leven twee van mijn grote liefdes in zich verenigde. Shimura Eiji 詩村映二 (1900-1960), een pseudoniem van Oda Jūbei 織田重兵衛 dat zich vertalen laat als ‘projectie in het poëziedorp’, was modernistisch dichter én stemacteur voor de stomme film (en dreef ook nog eens een antiquariaat, naar het schijnt).
De dichter Shimura verdiende in de jaren ’30 van de vorige eeuw zijn bescheiden inkomen als explicateur in de bioscopen van de wijk Shinkaichi (Nieuwe Uitleg) in Kobe. De wijk werd vanaf 1905 ontwikkeld rondom de gedempte oude Minato-rivier en was al snel hét uitgaanscentrum van de stad, met reeksen bioscopen, theaters en eetgelegenheden, dat zich tot in de jaren ’60 kon meten met Asakusa in Tokyo. Vandaar de slogan: ‘In het oosten Asakusa, in het westen Shinkaichi’ (higashi wa asakusa, nishi wa shinkaichi東の浅草、西の新開地).
De bioscoop was een nieuw fenomeen in vroeg twintigste-eeuws Japan. Kobe was een van de havens die de Japanse regering halverwege de negentiende eeuw openstelde voor buitenlandse handelaren en sindsdien ontwikkelde de stad zich tot zich tot een plek met internationale allure. De Terry’s Guide to the Japanese Empire van 1928 noemt Kobe ‘the finest “foreign” city in Japan’. Dat ook Kobe een centrum van de moderne entertainmentcultuur werd is dus niet zo raar. Bioscopen en cafés waren bij uitstek de fysieke plekken waar moderniteit ervaren kon worden. Vergeet niet dat ‘decadent’ romanauteur en filmscriptschrijver Tanizaki Jun’ichirō 谷崎潤一郎 (1886-1965) na de Kantō-aardbeving van 1923 van Yokohama naar Kobe verhuisde juist omdat Kobe zo erg leek op het ‘westerse’ Yokohama dat nu in puin lag.
Alle vroege filmvoorstellingen in de wereld gingen gepaard met een explicateur, iemand die uitleg gaf over wat het publiek op het doek zag geprojecteerd en die vergezeld werd van een orkestje. In het westen werd een en ander al snel teruggebracht tot enkel de muzikale begeleiding; de tussentitels moesten het begrip van de handeling verder bewaken. In Japan daarentegen groeiden de explicateurs, die ook de stemmen van alle rollen speelden, uit tot ware vedetten, die je met recht de echte sterren van het witte doek mag noemen. In Japan was een bioscoopbezoek tot in ver de jaren ’30 een ‘live’-multimedia-voorstelling en het publiek kwam net zo goed voor de populaire explicateur, of benshi 弁士, als voor de film zelf. Voor de filmstudio’s en de regisseurs was dat een zowel een vloek als een zegen: de benshi trokken weliswaar kijkers maar schreven hun eigen scenario’s (daihon台本) voor de films die ze van een stem voorzagen en draaiden er hun hand niet voor om een geheel eigen interpretatie aan de geprojecteerde handeling te geven. Vanaf halverwege de jaren ‘20 botsten filmstudio’s en benshi daarom steeds vaker over de vraag wie uiteindelijke zeggenschap had over de filmervaring van het publiek. Vanaf de jaren ’30 was een nieuw wapen in die ‘oorlog’ (want zo werd die worsteling echt genoemd) de opkomst van de geluidsfilm. Maar dat Japan erg laat was in het volledig omarmen van dit nieuwe medium zegt veel over de populariteit van de benshi en over hun greep op de filmindustrie.
In Japan bestaan verschillende termen voor de explicateurs/stemacteurs van de stomme film. Meest gangbaar is benshi of katsuben 活弁 (‘filmpraters’), al vonden veel explicateurs vooral die laatste term neerbuigend en gaven zij vaak zelf de voorkeur aan het wat oudere setsumeisha 説明者 (‘explicateur’).
Shimura Eiji was een van die benshi, waarvan er op dat moment in Japan honderden moeten hebben rondgelopen. Maar hij was wel actief in het decennium waarin de benshi de oorlog tegen de geluidsfilm gingen verliezen. Heel verrassend is het dus niet dat ook hij meedeed aan de grote benshi-staking van mei 1932, negen maanden na de première van Japans eerste commercieel succesvolle geluidsfilm, Shōchiku’s The Neighbour’s Wife and Mine (Madamu to nyōbō, 1931) — een film die, niet toevallig, een plot heeft die draait om geluidsoverlast.
Als beroepsgroep vormden de benshi een bont gezelschap, van universitaire drop-outs tot veredelde standwerkers, van gedreven socialisten tot schnabbelaars, van pioniers van de avant-garde tot koningen van de tranentrekker. Het is niet duidelijk waar we Shimura in dat spectrum moeten plaatsen, al weten we dat hij vooral optrad voor films van de Shōchiku-studio, die zich specialiseerde in hedendaagse melodrama en komedie.
Als dichter bewoog Shimura zich tussen de jonge bohemiens en hemelbestormers van de avant-garde van Kobe en omgeving. Hij was bevriend met anarchisten en uitvreters, en met de schilder Hasegawa Toshiyuki 長谷川利行 (1891-1940), al werkte die laatste vooral in Tokyo. Vooral was hij bevriend met dichters, en schreef hij bijdragen voor het modernistische poëzietijdschrift Dichters van Kobe (Kōbe shijin神戸詩人). Surrealisme en film waren daarin sleutelwoorden.
Het tijdschrift, met een oplage van 150 exemplaren, was een uitgave van de Dichters van Kobe Club (Kōbe Shijin Kurabu 神戸市人クラブ). Als onderdeel van hun culturele vormingsactiviteiten hielp de club voorstellingen van buitenlandse films verzorgen, in samenwerking met filmclubs van universiteiten en hogescholen in Kobe en Himeji. Filmliefhebbers en modernistische dichters deelden een internationale blik op de wereld en op de kunststromingen van het moment daarin; zo waren zij natuurlijke bondgenoten.
Hun beleden surrealisme zou de dichters de das omdoen in het ‘Dichters van Kobe-incident’ (kōbe shijin jiken神戸詩人事件) van 3 maart 1940. Die dag werden zeventien dichters van de groep rondom dit tijdschrift opgepakt door de politie als leden van ‘een groep die als missie had het Japanse fascisme ten val te brengen […] en het grote publiek […] te leiden naar de proletarische revolutie’ (日本ファッシズム打倒ノ為(略)一般大衆(略)ヲプロレタリア革命ニ迄指導スベキ使命ヲ有スル団体). Elf van hen werden uiteindelijk veroordeeld; twee van hen zouden twee jaar in de gevangenis doorbrengen en de rest voorwaardelijk vrijgelaten na de beruchte verklaring van ‘ommezwaai’ (of ‘bekering’, tenkō転向) te hebben getekend waarin zij links gedachtengoed afzworen.
Waarop die beschuldiging van staatsondermijning concreet was gebaseerd is onduidelijk, al schijnt het tijdschrift een gedicht gepubliceerd te hebben met de titel ‘misdaad’ (‘hanzai’ 犯罪) dat de draak stak met Hitler, een bevriend staatshoofd (met de regel ‘Hé, sponskomkommer-Führer, je moet het volk geen verdriet aandoen’ ヘチマの総統よ人民を悲しませるでない).
Bij het uiteindelijke oordeel van de rechtbank, van 7 februari 1942, werd achteraf met name het gedicht ‘over de jonge orde’ (‘wakaki chitsujo ni tsuite’ 若き秩序について), in het november-nummer 1939 van Dichters van Kobe, aangewezen als opruiend: ‘Men schreef en publiceerde het gedicht “over de jonge orde” in een poging bij het grote publiek pacifistische en anti-militaire sentimenten op te roepen’ (「若き秩序について」ト題スル読者大衆ノ反戦反軍ノ醸成ニ努ムル詩作品ヲ執筆掲載). Dit gedicht van Hamana Yoshiharu 浜名与志春 eindigt met de regels:
binnen het hek van uitgemergelde tradities
altijd dronken van de politiek van pseudotheater
lachend om onophoudelijke nieuwste gedachtetrends
blijft het gifdrank uitkotsen voor een te herbouwen H.
Passend voor dit type poëzie is dat de betekenis ervan onduidelijk is. Het grammaticale onderwerp lijkt het eerder in het gedicht genoemde ‘de hele wereld’ (issai no sekai 一切の世界) te zijn. Waar ‘H’ op slaat is duister; de betekenis ‘seks’ lijkt me onwaarschijnlijk (al kan ik niet uitleggen waarom), en door mijn hoofd speelde ‘(de prefectuur) Hyōgo’.
De autoriteiten zullen wel aangeslagen zijn op frasen als ‘het hek van uitgemergelde tradities’ en ‘de politiek van pseudotheater’.
Het lijkt er vooral op dat de ‘gedachtenpolitie’ (let. ‘Speciale Politie’, tokubetsu kōtō keisatsu特別高等警察, of Tokkō 特高) van de prefectuur Hyōgo, waartoe Kobe en Himeji behoren, surrealisme eenvoudigweg gelijkschakelde met ‘communisme’ en dus als staatsgevaarlijk. Deze politie gebruikte vanaf de jaren ’30 de wet op handhaving openbare orde (chi’an zatsujihō治安雑持法) van 1925 specifiek om iedereen te onderdrukken die de oorlogsinspanningen niet steunde. Mogelijk was het wantrouwen tegen surrealisme ingegeven door de wetenschap dat de aartsvader van het surrealisme, André Breton (1896-1966), in 1927 lid was geworden van de Franse Communistische Partij (maar daar zes jaar later weer was uitgezet). In elk geval ging de ‘Speciale Politie’ ervan uit dat de activiteiten van de Dichters van Kobe Club en de aan hen gelieerde vertoningen van buitenlandse films op aanwijzingen van de Komintern plaatsvonden. Hoe dan ook, op de radar staan van de Speciale Politie was levensgevaarlijk; in 1933 had diezelfde politiemacht de romanauteur Kobayashi Takiji doodgemarteld. Tegen die achtergrond verliest een gedicht als ‘bijgeloof’ (‘meishin’ 迷信) in datzelfde november-nummer aan onschuld en vrijblijvendheid. Shimura werd voor verhoor naar het politiebureau gebracht maar na enkele maanden weer vrijgelaten zonder in staat van beschuldiging gebracht te zijn.
Benshi-kunsten van de stomme film én modernistische poëzie in één: een heerlijke combinatie van twee elementen die je nu misschien niet meer snel met elkaar in verband zou brengen. Zo moet ook de peanut butter jelly sandwich of peer met blauwe kaas tot stand gekomen zijn. Wel een combinatie die door een repressief regime van het menu werd gehaald.
Kōbe Bungakukan 神戸文学館, Sinpojiumu kōbe shijin jiken kara 70-nen / shiryō to kaidai シンポジウム神戸詩人事件から 70年/資料と改題, Kobe: Marūdosha, 2012 (2e druk). [Pamflet voor een symposium ‘70 jaar na het Dichters van Kobe-incident’, gehouden op 20 november 2010. M.n. de bijdrage daarin van de historicus Tozaki Sotarō 戸崎曽太郎 was leerzaam.]
De afbeelding toont een feestje voor de dichter Kobayashi Takeo 小林武雄, een van de leidende dichters van het tijdschrift Dichters van Kobe (Kōbe shijin神戸詩人), 1932. Middelste rij, geheel rechts (met snor) is Shimura Eiji. Op de voorste rij geheel rechts: de dichters Ōtsuka Tōru 大塚徹 (1908-1976) [r] en Shinoda Aki 篠田あき [l] die nog geen jaar later met elkaar zouden trouwen. De samenkomst vond plaats in het net geopende café “CANARY”, in de wijk Tatemachi in Himeji (net ten zuiden van het beroemde kasteel daar), zo’n zestig kilometer ten westen van Kobe. Op de foto rechts is de gevel ervan te zien, met opschrift ‘SAKE TO CHA’ (‘drank en thee’). Bron: Kimura Toshio, red., Katsuben: Shimura Eiji shibun (2020), p. 142.
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.