Categorieën
poëzie

trommelslagen in het spiegelpaleis

            Het laatste ogenblik (Een kwatrijn.)

De gouden raaf hangt boven westelijke huizen;

trommelslagen knijpen dit korte leven fijn.

De weg naar de Gele Bronnen kent gast noch waard:

naar wiens huis is het dat ik deze avond gaan zal?

臨終。一絕。金烏臨西舍、鼓声催短命。泉路無賓主、此夕誰家向。

Kaifūsō 7. [NKBT 69, p. 77.] ‘De gouden raaf’ (kin’u 金烏) is de zon (waarvan geloofd werd dat er een driepotige raaf in huisde). ‘De Gele Bronnen’ (kōsen 黄泉; hier: ‘de weg naar de [Gele] Bronnen’, senro 泉路) zijn de onderwereld. Een variante tekst heeft 此夕離家向 voor de laatste regel, ‘Vanavond zal ik hier weggaan, naar wiens huis toegaan?’ Ōtani Masao (2016) hamert erop dat deze variante regel waarschijnlijker is, omdat het een vorm van ‘Japanisering’ (washū 和習) zou betreffen waarbij Ōtsu de Japanse frase ie-zakari [imasu]家 (of 家離, ‘in het graf [liggen)’), die in rouwgedichten (banka 挽歌) in de Man’yōshū voorkomt, in een Sinitisch vers propte.

Dit is het doodsvers van de zevende-eeuwse prins Ōtsu (Ōtsu no miko 大津皇子, 663-686), dat hij schreef vlak voor zijn executie in 686. Hij was toen 23 jaar oud. Een maand na het overlijden van zijn vader, de vorst, ontstond aan het hof een politiek onzekere toestand met verschillende troonpretendenten; in deze chaos werd Ōtsu beschuldigd van hoogverraad en meteen geëxecuteerd.

De naam van dit blog is ontleend aan een ander gedicht van deze eeuwig jonge dichter, over wie ik lang geleden een artikel schreef in Hollands maandblad. Daar formuleer ik de dingen allemaal wat aardiger dan hier, waar ik de lezer vooral enigszins geordende leesaantekeningen voorschotel.

Veel poëzie hebben van deze jonge prins niet over, maar fijn is dat hij gedichten schreef in zowel het literair Sinitisch als in het Japans en hij al heel vroeg —al in de achtste en negende eeuw— op een sokkel is gehesen als de eerste getalenteerde Japanse dichter van Sinitische verzen. Al in 720 heet het: ‘Onze [Japanse] fascinatie voor Sinitische poëzie is begonnen met Prins Ōtsu’ 詩賦之興自大津始也 [Nihon shoki, voor het jaar 686].

De in totaal acht (of misschien zelfs maar zes) gedichten van prins Ōtsu zijn bewaard gebleven in Japans twee vroegste poëzieverzamelingen: de Kaifūsō 懐風藻 (‘Gekoesterde liederen’, 751), de oudste bewaard gebleven verzameling van Sinitische poëzie door Japanners, en de Man’yōshū 万葉集 (‘Verzameling voor tienduizend generaties’, 759), de oudste overgeleverde bloemlezing van waka.

Er is nog een waka overgeleverd over de executie van prins Ōtsu:

            Een eerbiedwaardige compositie die gemaakt werd toen prins Ōtsu ter dood gebracht zou worden, terwijl hij zijn tranen de vrije loop liet, aan de oever van de vijver van Iware:

wingerd woekert

            bij Iware’s vijver waar

                        de eenden roepen

was dat alleen vandaag te zien

            om dan in wolken te verdwijnen?

momozutau / iware no ike ni / naku kamo o / kyō nomi mite ya / kumogakurinamu

Het bovenstaande vond plaats in de tiende maand in de winter van het eerste jaar van Shuchō [686], tijdens de regering van het Fujiwara-paleis.

  大津皇子被死之時、磐余池陂流涕御作歌一首
百傳磐余池尓鳴鴨乎今日耳見哉雲隠去牟
   右、藤原宮朱鳥元年冬十月。

Man’yōshū 3-419 (var. 416). ‘In de wolken verdwijnen’ (kumogakuru 雲隠る) is een chique manier om te zeggen dat iemand van adel sterft. Er is hier wel iets raars aan de hand met dit werkwoord, in de zin dat het als regel in de derde persoon gebruikt wordt. Met andere woorden, het is raar om te zien dat iemand het voor zichzelf gebruikt. Vandaar dat commentatoren (o.m. Satake Akikiro e.a. in 1999 [SNKBT 1, p. 265]; Kin Bunkyō [2001, p. 193]) suggereren dat dit gedicht niet door Ōtsu zelf maar over hem geschreven is, al dan niet door een later iemand. Het gyosaku 御作 (‘eerbiedwaardige compositie’) in de proza-inleiding (kakekotoba) van dit gedicht suggereert dan weer wél dat de auteur van dit gedicht van vorstelijke bloede (of in elk geval van heel hoge rang) is — maar wie, als het niet Ōtsu is (of gingen de achtste-eeuwse samenstellers van de Man’yōshū ervan uit dat het gedicht wel van hem is, zelfs als dat mogelijk niet waar is)? Het is ingewikkeld allemaal: inzichten die ik ruim drie decennia geleden nog niet had, maar niet tot een eenduidiger begrip leiden — en dat is meteen een thema van deze blogpost.

Een manga-versie van de twee doodsverzen van/over prins Ōtsu. Mayuzumi Hiromichi 黛弘道 (red.), Furuhashi Nobuyoshi 古橋信孝 (toelichtingen) en Shōji Toshio 庄司としお (ill.), Koten komikkusu: Man’yōshū 古典コミックス 万葉集 (Tokyo: Shufu to Seikatsusha, 1991), p. 126.

Dat Sinitisch doodsvers van Ōtsu is merkwaardiger dan het op het eerste gezicht lijkt. Zo’n drie eeuwen na de dood van prins Ōtsu dichtte een voor zijn examens gezakte literaat in China, Jiāng Wéi 江為 (906?-950?), ook een gedicht vlak voordat ook hij werd geëxecuteerd — na ervan beschuldigd te zijn een samenzweerder onderdak te hebben geholpen.

De wijkpoorttrommen sporen aan tot spoed

Want in het westen gaat de zon al onder.

Onder de groene zoden wacht geen herberg —

Waar zal ik deze avond overnachten?

衙鼓侵人急、西傾日欲斜。黄泉無旅店、今夜宿誰家。

Vertaling Wilt L. Idema, Dertig eeuwen Chinese poëzie (Uitgeverij Brooklyn, 2021), p. 405. Idema kiest voor het Hollandse en dus toegankelijker ‘de groene zoden’ als vertaling van ‘de Gele Bronnen’ in het origineel.

Ook Jiang leefde in onrustige tijden, de zogenaamde periode van de ‘Vijf Dynastieën’ (wŭdài 五代, 907-960). We kennen Jiang Wei’s doodsvers uit Supplement op Geschiedenis van de Vijf Dynastieën (Wŭdàishĭ bŭ 五代史補, 1012), van de historicus Táo Yuè 陶岳 (?-1022):

Toen [Jiang Wei] geëxecuteerd zou worden toonde hij zich in woord en gezichtsuitdrukking onversaagd en sprak: ‘Toen Ji Kang [223-262, een van de Zeven Wijzen uit het Bamboebos] op het punt stond te sterven keek hij op naar de stralen van de zon en bespeelde zijn citer. Ik ben nu niet in de gelegenheid een citer te bespelen, maar een gedicht moet ik toch kunnen maken.’ Hij vroeg om een penseel en dichtte: ‘De wijkpoorttrommen sporen aan tot spoed / Want in het westen gaat de zon al onder. / Onder de groene zoden wacht geen herberg — / Waar zal ik deze avond overnachten?’ Allen die dit hoorden waren geroerd.

為臨刑、詞色不撓、且曰、「嵆康之将死也、顧日影而弾琴、吾今琴則不暇弾、賦一篇可矣。」乃索筆為詩曰、「衙鼓侵人急、西傾日欲斜。黄泉無旅店、今夜宿誰家。」聞者莫不傷之。

Wŭdàishĭ bŭ, geciteerd in Tosa (2017, p. 4).

De grote verrassing is natuurlijk dat zijn gedicht ontzettend lijkt op dat van prins Ōtsu, dat bijna drie eeuwen ouder is. Dat is opmerkelijk, want als vuistregel geldt dat het onwaarschijnlijk is dat in het oude China teksten uit de culturele periferie (en dat was Japan toen) als model gebruikt werden voor eigen poëzieproductie.

De neiging is daarom te denken dat Jiang Wei en prins Ōtsu allebei teruggrepen op een nog ouder, Chinees gedicht. [Bijv. Kojima 1965, p. 1261-1262.] Vandaar dat drieëndertig jaar geleden ik zelf schreef: ‘Het is dan ook aannemelijker dat er een nog vroeger Chinees gedicht bestaan heeft. Dat zal ook gediend hebben voor het doodsgedicht van een andere Chinese dichter, Jiang Wei (midden tiende eeuw).’ Ik kon destijds niet voorzien dat er in de decennia daarna een aardige hoeveelheid publicaties aan zou komen die zich allemaal zouden storten op dit grote raadsel. (Zie onderaan deze blogpost voor literatuurverwijzingen.)

Wat ik destijds ook niet wist is dat de bijna-grootvader van de studie naar Sinitische literatuur in het vroege Japan, Kojima Noriyuki 小島憲之 (1913-1998), een kanshebber voor dat brongedicht had gevonden. 

Kojima had de vondst te danken aan Inoguchi Takashi 井野口孝. [Kojima 1978, p. 168.] en nam het artikel met deze vondst op in zijn boek Man’yō izen: jōdaijin no hyōgen 万葉以前:上代人の表現 [‘Vóór de Many’ōshū’] (Tokyo: Iwanami Shoten, 1986). Hij was hij de eerste om op dat gedicht te wijzen. Helaas had ik toen, en heb ik nog steeds, geen toegang tot die publicatie van Kojima. Ik moet het doen met latere verwijzingen naar zijn boek.

De context van Kojima’s vondst is niet heel voor de hand liggend, namelijk een Japans commentaar op een Chinese toelichting op een (Indiase) boeddhistische sutra. Dat is Een verkort commentaar op de toelichting op de Vimalākīrti-sutra (Jōmyō genron ryakujutsu 浄名玄論略述) van de achtste-eeuwse Japanse monnik Chikō 智光 (709?-780?). Deze Sinitische tekst is diens commentaar op Toelichting op de Vimalākīrti-sutra (Jìngmíng xuánlùn, Jp. Jōmyō genron 浄名玄論) van de laat-zesde-eeuwse Chinese monnik Jízáng 吉蔵 (549-623).

Het gaat om een passage waarin Chikō uitlegt dat Jizang door de keizer van de nieuwe Suí -dynastie opgeroepen werd om Nánjīng 南京 (‘de Zuidelijke Hoofdstad’; var. Jiànkāng 建康) te verlaten en naar Cháng’ān, de hoofdstad van de Sui, te komen. Een en ander speelt onmiddellijk na de val van de Chen -dynastie, die in 589 ten onder ging tegen de Sui-dynastie. De Chen was de laatste van de zogenaamde ‘Zes Dynastieën’ (Ch. liùcháo, Jp. rikuchō 六朝, 316 [dan wel 420]-589), ook wel ‘Noordelijke en Zuidelijke Dynastieën’ (Ch. nánbĕicháo, Jp. nanbokuchō 南北朝) in de woelige eeuwen vóór de stichting van de Tang-dynastie (618-907). Ze heeft maar kort bestaan, namelijk zo’n drie decennia (556-589). Chén Shūbăo 陳叔宝 (553-604) was daarvan ‘de laatste vorst’ (Ch. hòuzhŭ, Jp. kōshu 後主).

Sommige bronnen geven Shubao’s sterfjaar als 589, het jaar dat zijn dynastie ten onder ging, maar dat lijkt niet te kloppen. Ik las tenminste dat Shubao onder de Sui een vorm van huisarrest had.

Na de val van Nanjing, de hoofdstad van de Chen, waarbij Shubao gevangen werd genomen, begeleidde de monnik Jizang de onttroonde vorst op verzoek van de nieuwe machthebbers naar Chang’an:

De Grootmeester [Jizang] onderdrukte een zucht en stemde toe. Vervolgens keerden zij terug naar Chang’an. Onderweg zong [Shu]bao:

            Trommelslagen knijpen dit korte leven fijn;

            zonnestralen gaan in het westen onder.

            De Gele Bronnen kennen gast noch waard:

            naar wiens huis zal ik vanavond toegaan?

大師撫嘆而応之。既己、還干長安矣。宝発路詠曰、「鼓声推命役、日光向西斜、黄泉無客主、今夜向誰家。」

Jōmyō genron ryakujutsu, geciteerd in Kin 2001, p. 189. Ik volg hier de suggesties van Kin Bunkyō dat (Jp. eki) 役 in de eerste regel een kopieerfout moet zijn voor duăn (Jp. tan) 短 en dat tuī (Jp. sui) 推 in diezelfde regel cuī (Jp. sai) 催 zou moeten zijn. Dat is dan in lijn met het gedicht van prins Ōtsu.

Probleem opgelost, zou je denken. Shubao’s gedicht moet dan dateren van 589, ruim op tijd voor prins Ōtsu als bron voor een navolging in 686, een eeuw later. Jiang Wei kende het dan uit een Chinese bron.

Maar nee. Van dit verhaal en het gedicht daarin hebben we, tot nu toe althans, in Chinese bronnen namelijk niks kunnen terugvinden. De grote vraag is dan: hoe kwam een Japanse monnik in de achtste eeuw aan dit verhaal? Een mogelijk antwoord is: door het te verzinnen. De consensus is momenteel dat dit verhaal uit het Japanse penseel van een later iemand is gevloeid; uit wiens penseel, dat is vooralsnog een open vraag.

Specifiek betreft die consensus dan de fictieve aard van de ‘biografie’ (Ch. zhuàn, Jp. den 伝) die Chikō noemt (‘Zoals in een biografie staat […]’ 如有伝曰) en waaruit hij ogenschijnlijk citeert. Het verhaal wordt ook nog eens aangehaald in een andere Japanse toelichting op commentaar van alweer diezelfde Jizang. Dat is de Chū[kan]ronsho ki 中[観]論疏記 (Notities bij het commentaar op Fundamentele gātha’s [zangen] van de Middelste Weg) van de Japanse monnik Anchō 安澄 (763-814). Dit is een toelichting op Jizang’s Zhōng[guàn]lún shū (Jp. Chū[kan]ron sho) 中[観]論疏, wat zijn commentaar is op Nāgārjuna’s Fundamentele gātha’s [zangen] van de Middelste Weg (Sk. Mūlamadhyamakakārikā, Jp. Konpon chūju 根本中頌, afgekort tot Chū[kan]ron 中[観]論, ca. 150 n. Chr.). Jizang was heel belangrijk in de Chinese Sanlun (Jp. Sanron) 三論-school van het boeddhisme en dat gedachtengoed werd door een van zijn discipelen al in 625 naar Japan gebracht. Chikō en Anchō waren monniken in de Sanron-school; vandaar hun fixatie op Jizang en zijn commentaren. Als Chikō die biografie verzonnen heeft, is het ook aannemelijk dat hij het gedicht van Chubao zelf heeft geschreven.

Overigens noemt Kin Bunkyō het gedicht van Shubao met enig recht geen ‘executiegedicht’ (rinjūshi 臨終詩 of rinkeishi 臨刑詩) maar een ‘excursiegedicht’ (rinkōshi 臨行詩). Ōtsu wist dat hij ging sterven, Shubao was eerder een aansteller.

Links: een ‘geschonken dood’ door het innemen van vergif. Een still uit een Zuid-Koreaans televisiedrama. Rechts: een ‘geschonken dood’ door ophanging. Een still uit een Chinees televisiedrama over Yang Guifei.

[Een terzijde: De Annalen van Japan (Nihon shoki 日本書紀) uit 720 waarin Ōtsu’s executie en de aanleiding daartoe beschreven staat, gebruikt voor executie een eufemistische Sinitische term: een ‘geschonken dood’ (Ch. cìsĭ, Jp. shishi 賜死), oftewel gedwongen zelfdoding. Het idee is dat het slachtoffer zo de schande van een executie door een beul bespaard blijft. Het is vergelijkbaar met hoe keizer Nero Seneca de gelegenheid gaf om zelf in bad zijn polsen door te snijden. In traditioneel Oost-Azië was de ‘geschonken dood’ doorgaans voorbehouden aan elite; de gangbare manieren waren: zelf de keel doorsnijden, jezelf ophangen (ik herinner me van college het verhaal dat hoge ambtenaren in China van de keizer een rode zijden sjaal thuisbezorgd kregen: hint-hint) of het innemen van gif. (De gangbare Japanse glosse van de term in de Annalen is mimakarashimu, ‘laten heengaan’.)]

Omdat het verhaal over Shubao verzonnen is, moet we aannemen dat ook het gedicht daarin een ‘valse toeschrijving’ (gitaku 偽託) aan Chen Shubao is. [Kin 2001, p. 187] Met andere woorden, de kans is heel groot dat iemand op een later moment in de geschiedenis, mogelijk pas in de achtste eeuw, het gedicht ‘van Shubao’ verzonnen heeft. Grote kans dus ook dat dit gedicht géén inspiratie voor Ōtsu was, maar pas na diens dood geschreven is. Wie weet was het Chikō zelf die een imitatie-Shubao-vers schreef, analoog aan dat van Ōtsu.

Chikō was een discipel van de Japanse monnik Chizō 智蔵 (actief tweede helft zevende eeuw), van wie twee Sintische gedichten zijn opgenomen in de Kaifūsō, en wel onmiddellijk ná de poëzie van prins Ōtsu. Chikō heeft dus ongetwijfeld het doodsvers van Ōtsu gekend.

Vandaar dat nogal wat hedendaagse onderzoekers blijven geloven in een ouder, Chinees model voor Ōtsū, dat als ‘een verloren geraakt gedicht’ (isshi 佚詩) beschouwd moet worden. [Kojima 1978, p. 168.] Maar dat is dan niet dit aan Shubao, ‘de laatste vorst van de Chen’, toegeschreven vers.

Op dit moment in deze blogpost staat de teller op drie doodsverzen, die allemaal familie van elkaar zijn: ze volgen tenslotte allemaal hetzelfde patroon, met variaties van vaste formules. Het eerste couplet noemt telkens de in het westen ondergaande zon, begeleid door trommelslagen die als avondklok fungeren: een echo van het lot dat het eigen leven nu een einde gaat kennen en de duisternis ook in het eigen bestaan zal vallen. [Fukuda 2002, p. 2.] Het slotcouplet benoemt dat nergens onderdak te vinden is in (of op weg naar) de Gele Bronnen (Ch. huángquán, Jp. kōsen 黄泉), de onderwereld in traditioneel Chinese mythologie; dus vraagt de slotregel tevergeefs wáár wel onderdak te vinden zou zijn.

Misschien dat sommigen ons dat wat ontluisterend vinden, dat wat een aangrijpende persoonlijke uiting lijkt van een jong iemand die weet dat het levenseinde in zicht is, misschien eerder een voorgeschreven formule is. Voor die lezers heb ik slecht nieuws: deze drie gedichten volgens dit recept blijken nog maar een begin.

                                    * * *

Na Jiang Wei’s tiende-eeuwse doodsvers duikt uit de veertiende eeuw een ‘levenseinde-gedicht’ (juémìngshī, Jp. zetsumeishi 絶命詩) op van de Chinese Sūn Fén 孫蕡 (1334-1389):

De grote trom maant driemaal aan tot spoed;

boven de westerbergen gaat de zon weer onder.

De Gele Bronnen kennen niet één herberg:

in wiens huis zal ik vanavond overnachten?

鼉鼓三声急、西山日又斜。黄泉無客舎、今夜宿誰家。

De Chinese Wikipedia suggereert dat Sun gedood werd tijdens het neerslaan door de Ming-dynastie van de opstand van generaal Lan Yu 藍玉 in 1393, een politieke schoonmaakoperatie waarbij meer dan vijftienduizend (!) mensen werden geëxecuteerd. Een alternatief einde voor Sun Fen zou zijn of dat hij vermoord is tijdens een politieke ‘factiezuivering’ (Ch. dănghuò, Jp. tōka 党禍). Ik weet niet goed wat ik me bij dat laatste moet voorstellen.

Frasen het slotcouplet duiken op in tenminste drie populaire veertiende-eeuwse yuánqǔ 元曲 (“Yuan-zangen’) en in een nanxi 南戯-zangspel (in een stuk uit vermoedelijk de vijftiende eeuw). In de immens populaire veertiende of vijftiende-eeuwse roman Het verhaal van de wateroever (Ch. Shuĭhŭ zhuán, Jp. Suiko den 水滸伝) is het slotcouplet uitgebreid tot regels van zeven karakters:

Tienduizend mijl ver zijn de Gele Bronnen en kennen niet één herberg:

mijn drie zielen zal ik vanavond in wiens huis kunnen achterlaten?

万里黄泉無旅店、三魂今夜落誰家。

Ruim een halve eeuw na Sun Fen’s executiegedicht wordt in het Koreaanse koninkrijk onder de Joseon (Chosŏn)-dynastie een bureaucraat geëxecuteerd. Dat is Seong Sammun (Sŏng Sammun) 成三問 (1418-1456), die onder meer onderdeel was van de staatscommissie die het Koreaanse hangul-alfabet ontworpen heeft dat nu het standaardschrift is in de beide Koreas. Hij was betrokken bij een mislukte coup-d’état tegen zijn koning Sejo, en waard daarvoor gestraft met de dood. Ook hij schreef een doodsvers:

Trommelslagen knijpen dit mensenleven fijn;

ik wend het hoofd: de zon gaat al bijna onder.

De Gele Bronnen kennen niet één herberg:

in wiens huis zal ik vanavond overnachten?

撃鼓催人命、回看日欲斜。黄泉無旅店、今夜宿誰家。

In 1661 vond in China het zogenaamde ‘Jammerklachten-bij-de-tempel-incident’ (kūmiào àn 哭廟案) plaats in de Jiangnan-regio. Daarbij werden studentenprostesten neergeslagen door het kersverse Manchu-bewind. De auteur Jīn Shèngtàn 金聖歎 (1608-1661), die met name bekend is geworden door de meest gebruikte, door hem geredigeerde versie van versie van Het verhaal van de wateroever, was bij die protesten betrokken en ook hij werd geëxecuteerd. Ook hij liet een doodsvers achter:

De wijkpoorttrommen sporen in het oosten aan tot spoed

Boven de westerbergen gaat de zon al onder.

De Gele Bronnen kennen niet één herberg:

in wiens huis zal ik vanavond overnachten?

衙鼓丁東急、西山日又斜。黄泉無客舎、今夜宿誰家。

Wŭ Chù 伍俶, ‘Rìbĕn zhī hànshī’ 日本之漢詩 [‘Sinitische poëzie uit Japan’], in zijn Zhōngrì wénhuà lùnjí 中日文化論集 [‘Over de Sino-Japanse cultuur’] 1 (Taipei, 1955). Wu noemt Jin’s gedicht in connectie met het doodsgedicht van prins Ōtsu. Tosa 2017, p. 5.

Weer een halve eeuw later komen we bij een volgend gedicht uit deze doodsvers-stamboom. Dài Míngshì 戴名世 (1653-1713) was een redelijk succesvolle bureaucraat, al haalde hij pas laat de hoogste staatsexamengraad van jìnshì 進士, totdat hij zich schuldig maakte aan ‘hoogverraad’ (Ch. dànì, Jp. daigyaku 大逆) door in zijn Verzameling van de Zuiderbergen (Nánshān jí 南山集) taboekarakters te gebruiken. Hij had daarin een periodenaam gebruikt (namelijk Yŏnglì 永曆, 1647-1661) van de zogenaamde Zuidelijke Ming 南明-dynastie (1644-1661), het restant van de Chinese Ming-dynastie dat zich nog verzette tegen de Manchus van de nieuwe Qing-dynastie die in 1644 werd uitgeroepen. Het gebruik van die periodenaam werd door de Manchu-autoriteiten uitgelegd werd als steun voor Ming-loyalisten. Daarvoor werd Dai in 1713 onthoofd, maar niet voordat hij schreef: 

Oorlogstrommels maken een al te winters geluid;

Boven de westerbergen gaat de zon al onder.

De Gele Bronnen kennen niet één herberg:

in wiens huis zal ik vanavond overnachten?

戦鼓冬冬響、西山日又斜。黄泉無客店、今夜宿誰家。

De recentste versie van het doodsvers is bijna een eeuw oud. In 1927 werd Yè Déhuī 葉徳輝 (1864-1927) geëxecuteerd door lokale autoriteiten van het nieuwe republikeinse bewind. Ye werd gezien als contrarevolutionair (niet ten onrechte, vermoed ik) en ‘corrupte landeigenaar’ (Ch. èdé dìzhŭ, Jp. akutoku jinushi 悪徳地主). Ye was vooral bekend als bibliofiel en confucianistisch geleerde die graag in polemieken verwikkeld raakte. In juli 1927, zo’n drie maanden na zijn executie op 11 april, werd in Tokyo een herdenkingsdienst voor Ye georganiseerd door de zakenman Shiraiwa Ryūhei 白岩龍平 (1870-1942), de monnik Mizuno Baikyō 水野梅暁 (1877-1949) en de academicus Shionoya On 塩谷温 (1878-1962) die alle drie tijd in China hadden doorgebracht. 

Ye schreef:

Schimpend klinkt driemaal de trommel;

in het westen zie ik de avondzon ten onder gaan.

De Gele Bronnen kennen niet één herberg:

in wiens huis zal ik vanavond overnachten?

慢擂三通鼓、西望夕陽斜。黄泉無旅店、今夜宿誰家。

Ye’s doodsvers werd op enig moment afgedrukt in de de Shanghaise krant Lì bào 立報 (‘Het Nieuws’) en daar opgemerkt door Zhōu Zuòrén 周作人 (1885-1967), de jongste broer van China’s beroemdste moderne schrijver, Lŭ Xùn 魯迅 (1881-1936). Net als Lu Xun studeerde Zuoren in Japan (in de periode 1906-1911). Hij leerde er Japans én oud-Grieks en trouwde een Japanse. In een essay ‘Het levenseinde-gedicht van Sun Fen’ (‘Sūn Fén juémìngshī’ 孫蕡絶命詩; opgenomen in zijn Kŭzhú zájì 苦竹雑記 [‘Bittere bamboe’], 1936) wijst hij niet alleen op de paralellen met Ōtsu’s gedicht (die hij beschouwt als toeval [Ch. ŏuhé, Jp. gūgō 偶合]), maar noemt daarin ook Ye’s gedicht.

De laatst bekende auteur van het doodsvers, Ye Dehui (1864-1927). Bron: Wikipedia.

Daarmee staat de teller op acht min of meer identieke doodsverzen in Oost-Azië, plus echo’s ervan in populair Chinees zangdrama.

                                    * * *

Fukuda Toshiaki [2002, p. 5-7] zet mooi verschillende theorieën op een rijtje die proberen te verklaren hoe het kan dat (a) er zoveel gedichten zijn die allemaal op elkaar lijken (antwoord: er was een model), en (b) het gedicht van Ōtsu het oudste (bewaard gebleven) gedicht van die reeks is. Hij komt tot vier categorieën van verklaringen:

(1) De toevaltheorie (gūgōsetsu 偶合説). Al in de achttiende eeuw wijzen Japanse geleerden erop dat Ōtsu’s gedicht echo’s kent in poëzie van het Chinese vasteland. Met name Asaka Tanpaku 安積澹泊 (1656-1738) en Miura Bai’en 三浦梅園 (1723-1789) noemen die overeenkomsten, maar schrijven ze toe aan historisch toeval. Interessant is natuurlijk dat ook beiden al voetstoots aannemen dat het onmogelijk is dat Ōtsu’s gedicht in het oude China bekend was.

(2) De vervalsingtheorie (gisakusetsu 偽作説). Dat gaat dan om theorieën die de authenticiteit van Ōtsu’s gedicht ter discussie stellen. Twijfel zaaien kán, omdat de oudste handschriften van de Kaifūsō pas uit de zeventiende eeuw dateren (al beweren ze terug te gaan op een afschrift uit 1041) en we maar moeten aannemen dat er in de eeuwen daarvóór niet aan de tekst ervan is gesleuteld. Ik noemde al even Kin Bunkyō; hij zet ook argumenten op een rijtje voor de stelling dat Ōtsu’s doodsvers niet authentiek is. Volgens hem is het wel in Japan geschreven, maar pas in de achtste eeuw (min of meer gelijktijdig met de anekdote over de Chen-vorst Shubao), dus door een later iemand die het een plek gaf in de Kaifūsō. Vóór hem suggereerde de Man’yōshū-specialist Nakanishi Susumu [die geldt als degene die de naam voor de regeerperiode van de huidige keizer gesuggereerd heeft, nl. Reiwa 令和] in 1975 al dat het aan Ōtsu toegeschreven gedicht pas later gefabriceerd is, pas in de middeleeuwen door een Zen-monnik, naar analogie van Chinese voorbeelden, en dus pas heel laat in de Kaifūsō opgenomen als Ōtsu’s authentiek doodsvers.

Grote vraag is bij de vervalsingtheorie is waarom een in Sinitische poëzie doorknede Zen-monnik zo’n potje zou maken van het rijm. Hetzelfde geldt voor achtste-eeuwse Japanners als de monnik Chikō.

Ōtsu’s gedicht houdt zich namelijk niet aan een aantal vormeisen. Dat het de afwisseling binnen een regel negeert van ‘vlakke’ (Ch. píng, Jp. hyō ) of ‘verbogen’ (Ch. , Jp. soku ) tonen is nog te billijken, als je ervan uit gaat dat Ōtsu zich vrij vanzelfsprekend richtte op het model van een zogenaamd ‘oud gedicht’ (Ch. gŭshī, Jp. koshi 古詩) en hij nog niet de interne toon-ritmeschema’s kon aanhouden die in China pas later in de zevende en achtste eeuw zo belangrijk werden. Echt onjuist is dat het rijmschema niet klopt. (De slotwoorden mìng  en xiàng zijn niet-rijmend, ook niet volgens oude rijmwoordenboeken voor literair Sinitisch.) Sowieso hebben twee van Ōtsu’s vier Sinitische gedichten geen kloppend rijmschema, maar gek genoeg twee dus wel. Ironisch genoeg maken die slordigheden het misschien juist aannemelijker dat ze door een zevende-eeuwse Japanner geschreven zijn.

In de overige gedichten rijmt  (Jp. sha) netjes met  (Jp. ka). (Dat die woorden in het Mandarijn [d.w.z. modern Chinees] —respectievelijk xié en jiā— niet rijmen doet daaraan niks af; in het literair Sinitisch wél.) Ook de interne toon-ritmeschema’s van de overige gedichten zijn in orde. (Nu is ook wel de suggestie gedaan dat áls Ōtsu’s gedicht authentiek is, we niet mogen uitsluiten dat in de zevende eeuw en wél als rijmend werden beschouwd — al is er nog geen klassiek rijmwoordenboek te vinden dat die gedachte ondersteunt.)

Zoals ik uitleg op de pagina ‘termen’, onder ‘kanshi’, rijmt Sinitische poëzie. Vertalers doen daarmee in de regel niks; ik ook niet. Het literair Sinitisch (‘klassiek Chinees’) is een toontaal. Gevolg is dat een woord pas telt als rijmwoord wanneer ook de toon van de rijmwoorden klopt. De vaststelling of een woord rijmt draait daarom minstens zozeer om de tegenstelling tussen twee categorieën tonen: tonen zijn ‘vlak’ (Ch. píng, Jp. hyō ) of ‘verbogen’ (Ch. , Jp. soku ). (Of ‘verbogen’ tonen dan ‘stijgend’ [Ch. shàng, Jp. ], ‘dalend’ [Ch. , Jp. kyo ) of ‘terugkerend’ [Ch. rù, Jp. nyū ] zijn, maakt niet uit.) Een woord is pas een rijmwoord wanneer niet alleen ‘klank’ maar ook tooncategorie correct is. Voor een ‘gereguleerd vers’ (Ch. lǜshī, Jp. risshi 律詩), samen met kwatrijnen (Ch. juéjù, Jp. zekku 絶句) de dominante vorm van Sinitische poëzie in Japan, geldt de vuistregel dat de even regels rijmen. Intrigerend is natuurlijk dat Japanse en Koreaanse dichters in de voordracht van Sinitische poëzie dat rijm niet echt konden reproduceren, maar wel de moeite namen om hun eigen Sinitische gedichten ‘op papier’ te laten rijmen.

(3) De ouder-brongedicht-theorie (senkōshi-setsu 先行詩説). De bekendste voorstander van het idee dat Ōtsu en allen na hem teruggrijpen op een ouder, al dan niet verloren gegaan gedicht door een Chinese dichter is de al genoemde Kojima Noriyuki. De Chen-vorst Shubao valt af, maar de theorie blijft voor Kojima en gelijken staan. Overigens sluit de vervalsingtheorie ook niet uit dat er een ouder brongedicht bestaan moet hebben.

Maar dan. Nadat we (ook ik) helemaal niet meer ter discussie stellen dat een Oude Chinees nooit en te nimmer een gedicht uit Japan als een model voor eigen poëzie zou nemen, tovert Fukuda een konijn uit de hoge hoed met:

(4) De Grote-Oversteek-theorie (tokaisetsu 渡海説; met excuus voor de Asterix-verwijzing). Fukuda’s eigen theorie is dat de achtste-eeuwse monnik Chikō het gedicht van Ōtsu aanpaste om zo zelf het gedicht te schrijven dat zogenaamd van de Chen-vorst Shubao zou zijn, dat hij dit namaakgedicht toen in zijn commentaar invoegde en dat die vervalsing vervolgens vanuit Japan in China terechtgekomen is. (Die theorie bepleitte Fukuda al in een eerder artikel. Hij voelt zich daarin gesterkt door het feit dat ook Wu Chu in 1955 de mogelijkheid openliet dat Chinese dichters op de een of andere manier Ōtsu gedicht kenden. [Fukuda 1979]) Dat is minder onwaarschijnlijk dan het in eerste instantie misschien klinkt, als je wil aannemen dat Japanse monniken van tijd tot tijd in Japan geproduceerde, in literair Sinitisch geschreven commentaren op boeddhistische traktaten naar collega-monniken in China wilden brengen. Jiang Wei zou dan in een Chinees klooster Chikō’s commentaar met daarin het (apocriefe) gedicht van Shubao zijn tegengekomen. Dat iemand als Jiang Wei een gedicht waarvan hij dacht dat het van Chen Shubao was als model wilde nemen, is voorstelbaar. Dat de twee enorm op elkaar lijken (én hetzelfde rijmschema aanhouden) is ook een feit. Dat Jiang Wei dan in feite een vervalsing door een Japanse monnik imiteerde is een fijne ironie van de geschiedenis.

Als de theorie van een Jiang Wei-imitatie van Ōtsu-via-Chikō ingenieus maar niet geheel onmogelijk is, dan poneert Fukuda nóg een theorie: Jiang Wei kende Ōtsu’s gedicht en bewerkte dat zelf, zonder tussenkomst van Chikō. Voor dit scenario is het nodig dat de achtste-eeuwse Kaifūsō (met daarin Ōtsu’s poëzie) al vroeg in China terechtkwam. Dat wil Fukuda dus aannemelijk maken en —verrassing!— hij komt een eind.

Sleutelinformatie is een vondst van Gotō Akihiko, iemand die ook al geïntrigeerd is door de vraag of, en zo ja welke, Japanse boeken in de klassieke periode in China terecht kwamen. In een tempel in de prefectuur Osaka vond Gotō een gedeelte terug van de verloren gewaande Inventaris uit de Enryaku-periode [782-805]van [Japanse] monniken (Enryaku sōroku 延暦僧録). Daarin wordt ook de tekst gegeven van een korte ‘Biografie van de eminente leek Ōmi’ (Ōmi koji den 淡海居士伝). [Gotō 1993, p. 20, 23-24.] Dat is een biografie van Ōmi no Mifune 淡海三船 (722-785), die van de Japanse vorst de hoogste adellijke titel mahito 真人 (‘waarachtig persoon’) kreeg toebedeeld.

De tekst van de biografie stelt dat Ōmi no Mifune een commentaar schreef op Het ontwaken van het geloof in de Mahāyāna (Ch. Dàshéng qǐxìn lùn, Jp. Daijō kishin ron 大乗起信論, 6e eeuw n.Chr.?) (zijn Daijō kishin ron chū大乗起信論注). Dat commentaar is dan door de negende-eeuwse monnik Enkaku 円覚 meegenomen toen hij vanuit de Tōdaiji-tempel te Nara in 840 naar China werd uitgezonden als monnik-student (tō no gakushōsō 唐学生僧). In China ontmoette hij in het Lóngxīngsì 龍興寺-klooster in het oosten van het land de Chinese monnik Yòujiào (Jp. Yūkaku) 祐覚, aan wie hij dat commentaar aanbood. Youjiao was zo onder de indruk van dit commentaar door Ōmi no Mifune dat hij zijn reactie opschreef in een gedicht. Youjiao’s gedicht werd toevertrouwd aan leden van een Japans gezantschap dat vanuit China terugkeerde naar Japan en kwam zo in de biografie van Mifune terecht. Dat dus allemaal volgens de teruggevonden biografie van Ōmi no Mifune. [Gotō 1999.]

Youjiao’s gedicht opent met dit couplet:

De waarachtige [=Mifune] bezorgde Het ontwaken van het geloof;

deze eminente leek schreef ook Het woud van woorden.

真人伝起信、俗士著詞林。
Het bewijs dat de Kaifūsō in China bekend was? Fragment uit de biografie van Ōmi no Mifune, opgenomen in Inventaris uit de Enryaku-periode [782-805] van [Japanse] monniken (Enryaku sōroku 延暦僧録), overgeleverd in de Ryūronshō 龍論鈔 (manuscriptkopie gedateerd op 1315). De groene pijl wijst naar het gedicht van de Chinese monnik Youjiao. Foto in: Gotō Akio, Heianchō kanbun bunken no kenkyū (1993), fotopagina 1.

Waarom is dit relevant? Omdat Ōmi no Mifune geldt als degene die een hoofdrol speelde bij het samenstellen van de Kaifūsō, waarin Ōtsu doodsvers is opgenomen. Fukuda’s aanname is dus dat ‘het woud van woorden’ (Ch. cílín, Jp. shirin 詞林) voor Youjiao een manier was om te verwijzen naar een wereldse tekst van Mifune, namelijk de Kaifūsō. Fukuda veronderstelt vervolgens dat Jiang Wei —alweer in een Chinees klooster— de Kaifūsō onder ogen moet hebben gekregen. 

Als —àls— deze biografie van de hoogstwaarschijnlijke samensteller van de Kaifūsō betrouwbaar is (en dat is maar de vraag, natuurlijk) én als —áls— de Grote-Oversteektheorie voor Ōtsu’s doodsvers (in welk van de twee varianten dan ook) waar is, dán hebben we te maken met een waanzinnig uitzonderlijke beweging in de cultuurgeschiedenis van Oost-Azië. Dan zou niet alleen de Japanse fascinatie voor Sinitische poëzie met deze jong geëxecuteerde prins zijn begonnen, maar dan zou hij ook het allereerste voorbeeld zijn van een Japanse dichter die door Chinese dichters werd nagevolgd. De romanticus in mij wil het graag geloven, maar de sceptische academicus in mij fronst de wenkbrauwen.

                                    * * *

Bill Watterson, Calvin and Hobbes

Wat van dit alles mee te nemen? Het is een verhaal met een grote dichtheid aan informatie (namen, titels, commentaren op commentaren). Daaruit wordt door alle variante interpretaties en gesuggereerde scenario’s een groot spiegelpaleis opgebouwd. Dat is niet alleen omdat alle gedichten elkaar tegelijkertijd weerspiegelen én vervormen, maar vooral omdat de inventiviteit van teksthistorici met knappe vondsten en hypothesestapelingen een universum creëert waarin verschillende scenario’s even (on)mogelijk lijken.

Onder het scheren de gedachte: hebben we hier te maken met prémoderne variant van het postmoderne idee van een simulacrum (à la Baudrillard), een kopie zonder origineel? Er is geen begin, alleen een reeks echo’s.

Ik weet nu veel meer van Ōtsu’s doodsvers dan drieëndertig jaar geleden, maar dat verheldert de zaak niet bepaald. Maar áls er al een les verstopt zit in dit verhaal, dan moet die toch niet alleen maar zijn dat traditionele culturen (ook die in Europa, trouwens) bestaan uit reeksen doorverwijzingen. In het geval van deze acht gedichten valt onder meer op dat elk vers wordt voorgesteld als een spontane, originele uiting en niet als spel met een literaire erfenis. 

Het illustreert wel een waarheid die ik graag aan beleidsmakers voorhoud —als argument vóór verdiepende studies— dat hoe dieper je gaat, hoe complexer de materie wordt — zodat je inziet dat alles wat je in het begin maar voetstoots aannam toch ánders in elkaar blijkt te zitten. Met dat inzicht kunnen we elkaars leefwereld dragelijker maken.

Ik las:

  • Fukuda Toshiaki 福田俊昭, ‘Ōtsu no miko no rinjūshi no keifu’ 大津皇子の臨終詩の系譜 [Een genealogie van prins Ōtsu’s doodsvers], (Daitō Bunka Daigaku) Nihon bungaku kenkyū (大東文化大学)日本文学研究 18 (1979), p. 12-26.
  • Fukuda Toshiaki, ‘Umi o watatta Ōtsu no miko no “rinjūshi”’ 海を渡った大津皇子の「臨終詩」 [De Grote Oversteek van prins Ōtsu’s doodsgedicht], Tōyō kenkyū 東洋研究 144 (2002), p. 1-31.
  • Ge Jiyong 葛継勇, ‘Chin Kōshu “rinkō shi” no nihon denrai to sono juyō: Ōtsu no miko “Rinjū ichizetsu” no sakugen o megutte’ 陳後主「臨行詩」の日本伝来とその受容:大津皇子「臨終一絶」の遡源をめぐって [Het excursiegedicht van Chen Shubao en de receptie ervan in Japan], Nihon kanbungaku kenkyū 日本漢文学研究 9 (2014), p. 1-26.
  • Gotō Akio 後藤昭雄, Heianchō kanbun bunken no kenkyū 平安朝漢文文献の研究 (Tokyo: Yoshikawa Kōbunkan, 1993).
  • Gotō Akio, ‘Chūgoku e tsutaerareta Nihonjin no chosaku: Ōmi no Mifune no “Daijō kishin ron chū”’ 中国へ伝えられた日本人の著作:淡海三船の「大乗起信論注」 [Teksten van Japanners die naar China zijn gebracht], Nihon rekishi 日本歴史 610 (1999), p. 85-91.
  • Hamase Hiroshi 濱政博司, Nichi-Chū-Chō no hikaku bungaku kenkyū 日中朝の比較文学研究 [Een vergelijkende literatuurwetenschap voor Japan, China en Korea] (Osaka: Izumi Shoin, 1989).
  • Hamase Hiroshi, ‘Ōtsu no miko no “rinjū” shigun no kaishaku’ 大津皇子「臨終」詩群の解釈 [Een toelichting op de groep gedichten rondom prins Ōtsu’s doodsvers], in: Man’yōshū to kanbungaku 万葉集と漢文学, Wakan hikakubungaku sōso 和漢比較文学叢書 9 (Tokyo: Kyūko Shoin, 1993), p. 201-227.
  • Kaifūsō 懐風藻, red. Kojima Noriyuki 小島憲之, in Nihon koten bungaku taikei 日本古典文学大系 (NKBT) 69 (Tokyo : Iwanami Shoten, 1964).
  • Kin Bunkyō 金文京, ‘Ōtsu no miko “Rinjū ichizetsu” to Chin Kōshu “Rinkō shi”’ 大津皇子「臨終一絶」と陳後主「臨行詩」 [Het doodsgedicht van prins Ōtsu en het excursiegedicht van Chen Shubao], Tōhō gakuhō 東方學報 73 (2001), p. 185-210.
  • Kojima Noriyuki 小島憲之, Jōdai Nihon bungaku to Chūgoku bungaku deel 3 上代日本文学と中国文学 下巻 [Antieke Japanse literatuur en de Chinese literatuur] (Tokyo: Hanawa Shobō, 1965).
  • Kojima Noriyuki, ‘Miko Ōtsu no bungaku shūhen’ 皇子大津の文学周辺 [De literaire werken van prins Ōtsu], Rekishi to jinbutsu 歴史と人物 87 (november 1978), p. 164-175.
  • Ōtani Masao 大谷雅夫, ‘Ōtsu no miko no rinjū no uta to shi’ 大津皇子の臨終の歌と詩 [De doodswaka en het Sinitisch doodsvers van prins Ōtsu], Kokugo to kokubungaku 国語と国文学 93: 1 (2016), p. 3-20.
  • Tosa Tomoko 土佐朋子, ‘Denshō-sareta “rinkeishi”: haishi no sōzōryoku’ 伝承された「臨刑詩」:稗史の想像力 [Overgeleverde Sinitsche ‘executiegedichten’], Tōkyō Ika Haka Daigaku kyōyōbu kenkyū kiyō 東京医科歯科大学教養部研究紀要 47 (2017), p. 1-17.

De foto toont het graf van prins Ōtsu, Nijōzan 二上山 (var. Futakamiyama, ‘Tweetoppenberg’), Katsuragi, prefectuur Nara. Bron: website voor vorstelijke tomben in beheer van het Huishoudelijk Bureau van het Keizerhuis (Kunaichō Kanri Ryōbo 宮内庁管理陵墓). Ergens moet ik nog een vergelijkbare eigen foto van het graf hebben liggen. Ik bezocht het graf zo’n kwarteeuw geleden. Net toen de waanzinnige geleerde in mij destijds overwoog over het hek te klimmen om van dichterbij een foto van de grafsteen te maken, kwam er een groepje energieke bejaarden van een Man’yōshū-wandelgroep langs. Dat weerhield me; misschien maar beter ook.

Categorieën
poëzie

een photographic beeltenis

Tussen Osaka en London stoomde hij in vliegende vaart;

hoe zeldzaam na hun afscheid is dan nog een letter!

Zij treurt om hem, in tranen voor zijn photographic beeltenis

en beklaagt zich bitter dat zij een telegraph ontberen moet.

浪速ロンドン蒸気飛、別來尺素レッタル一何稀。慕郎泣対写真鏡フヲトグラフイ、憐妾恨無伝信機テレガラフ

Tanaka Kajō 田中華城 (1825-1880), Nihon fukkoshi 日本復古詩 [Gedichten voor Japan’s restauratie] (Osaka: Kiritsudō, 1870); Fraleigh 2006, p. 98.

De late negentiende eeuw was voor Japan een hallucinante tijd. Moderniteit was een toverwoord dat voor sommigen roze wolken beloofde en voor anderen onttakeling. Hoe dan ook moest iedereen met de middelen die voorhanden waren vorm zien te geven aan een nieuwe realiteit. Hier zien we een speelse toepassing van Sinitische poëzie. Met een vorm die op zich eeuwen oud was maar nog steeds elastisch brouwde de Osakase arts Tanaka Kajō 田中華城 (1825-1880) in 1870 een cocktail van tijdloos larmoyante romantiek en de verworvenheden van de gearriveerde toekomst. In elke regel stopte hij een Engels en dus ‘modern’ woord (voor het gemak heb ik die maar als Engels gereproduceerd): het equivalent van een smartphone zonder internetverbinding.

Ik ken dit kwatrijn uit een heel leuk artikel:

  • Matthew Fraleigh, ‘Wang Zhaojun’s New Portrait: Photography in Nineteenth Century Kanshibun’, Proceedings of the Association for Japanese Literary Studies 7 (2006), p. 94-106.

De afbeelding is een prent van Kobayashi Kiyochika 小林清親 (1847-1915), Three geisha: Kayo of Kyoto, Hitotsuru of Osaka, Kokichi of Tokyo, c. 1878. Bron: Amy Reigle Stephens, red., The new wave: Twentieth-century Japanese prints from the Robert O. Muller Collection (Londen/Leiden: Bamboo Publishing/Hotei, 1993), p. 55. Ook Kiyochika gebruikt hier traditionele technieken om een modern medium naderbij te halen, door trucage-fotografie na te bootsen.

Categorieën
poëzie

dove vogels

            Hoe Chinezen een kettingvers maakten

Toen men ergens een boeddhistisch ritueel hield, kwamen twee Chinezen luisteren. Ze zagen hoe een gong gegoten was in een patroon met in het midden een lotus met acht bladeren en aan weerszijden daarvan een pauw. De ene Chinees zei:

            de wereld verzaakt en toch nog geven om bloesems

mi o sutete hana o oshimu omoi 捨身惜花思

waarop de ander instemmend knikte en zei:

            al sla je op de gong, er zijn vogels die niet opvliegen

utedomo tatazaru tori ari 打不立有鳥

Mensen hoorden dit maar begrepen niet wat het betekende. Eén iemand dacht er rustig over na, koppelde de regels en besefte dat het een kettingvers was [en dichtte]:

            de wereld verzaakt

                        en toch geef je nog om bloesems

                                    daarop lijkt het

            al sla je op de gong, ze vliegen niet op

                        zulke vogels zijn er ook

mi o sutete / hana o oshi to ya / omouran / utedomo tatanu / tori mo arikeri

Zo liet hij zien dat hij het begrepen had. Dat had hij heel knap aan elkaar gekoppeld.

            .

  唐人連歌の事
ある所に仏事しけるに、唐人二人きたりて聴聞しけるが、けいに八葉の蓮を中にて、孔雀の左右にたちたるを文もんに鋳つけたりけるを見て、一人の唐人、「捨テテ思」といひけるを、今一人きゝてうちうなづきて、「打テドモ鳥」といひけり。きく人その心をしらず。ある人のどかにあむじつらねければ、連歌にてはべりけり。
  身をすてゝ花ををしとやおもふらんうてどもたゝぬ鳥もありけり
かくおもひえてけり。わりなくぞおもひつらねける。

Kokon chomonjū 5, no. 153. [NKBT 84, p. 147.] Een kei (Ch. qìng) 磬 is een gong die bestaat uit een dunne steenplaat of —zoals in dit geval— een dunne metalen plaat en wordt vaak gebruikt in boeddhistische rituelen.  ‘De wereld verzaken’ is mijn vertaling voor mi wo sutsu身, uitdrukking die ook kan slaan op het ondergaan van de boeddhistische tonsuur en dus monnik worden (een equivalent van ‘het huis verlaten’, shukke 出家). De twee versregels spelen met twee (niet heel originele) tegenstellingen: iemand die monnik wordt en dus onthecht zou moeten zijn kan toch niet voorkomen geroerd te zijn door de aanblik van bloemen, en je ontdekt pas dat vogels kunst zijn wanneer ze niet reageren op hard geluid.

Een bronzen gong van het kei (Ch. qing)-type, in de vorm van een vlinder, uit 1001. Belangrijk Cultuurbezit 重要文化財, collectie Tokyo National Museum. Foto Wikipedia.

Een van de vele anekdotes over poëzie in de dertiende-eeuwse Verzameling van bekende zaken van vroeger en nu (Kokon chomonjū 古今著聞集, 1254).

Dat er Chinezen in klassiek Japan rondliepen klopt. Er kwamen met enige regelmaat vanaf het Aziatische vasteland kooplui aangevaren en in noord-Kyushu was zelfs een heuse ‘Chinatown’ (tōbō 唐房). Zulke Chinezen zullen allicht ook wel eens Japanse tempeldiensten hebben bijgewoond. We hebben verschillende —ook literaire— sporen van hun interacties met mensen in Japan. Dat ging dan eigenlijk altijd via zogenaamde penseelgesprekken (hitsudan 筆談), conversaties op papier. Nu neem ik aan dat er ook Japanners rondliepen die als tolk konden optreden (en Chinezen die een mondje Japans spraken), maar ironisch genoeg we hebben vooralsnog geen enkele aanwijzing dat zulke individuen dan ook nog eens zelf schreven.

Toch is dit een fantasieverhaal. Dat iedereen met een beetje opvoeding zich aan de lopende band in poëzie uitdrukte is minder onwaarschijnlijk dan het op het eerste gezicht lijkt. Het fantasieaspect zit hem met name in de gedachte dat een Japanner de Chinese bezoekers kon verstaan én hun woorden als poëzie kon herkennen én een vertaling in waka-vorm kon geven. Die combinatie ligt niet bepaald voor de hand. Geletterde Japanners lazen wel Sinitische teksten, maar Chinees spreken deden zij niet. Dan zwijg ik nog over het enorme verschil, ook toen al, tussen het gesproken Chinees en het literair Sinitisch.

De anekdote verbeeldt Japan als een kosmopolitische wereld waarin buitenlanders vanzelfsprekend onderdeel van de sociale ruimte zijn en taalbarrières in de poëzie uiteindelijk via het gesproken woord overbrugbaar zijn. ‘I speak fluent Greek / and not just with the living’ schrijft Wislawa Szymborska in haar ‘In Praise of Dreams’ (maar dan in het Pools, natuurlijk). [Wislawa Szymborska, View with a Grain of Sand: Selected Poems, vert. Stanislaw Baranczak en Clare Cavanagh (London: Faber and Faber, 1996), p. 87.] De taal van dromen, dat lijkt me geen gekke typering.

De manier waarop de tekst van Verzameling van bekende zaken van vroeger en nu de anekdote presenteert veegt het taalprobleem een beetje weg, omdat het de Chinese zinnetjes (die versregels blijken te zijn) presenteert in vertaling. Dat was —en is— voor Japanners de normale manier om een Sinitische tekst tot zich te nemen: het ‘lezen met glossen’ (kundoku 訓読) maakt van een zin in het literair Sinitisch een Japanse zin door de woordvolgorde aan te passen aan de Japanse grammatica, door grammaticale partikels in te voegen en door werkwoorden te verbuigen. Omdat het gezamenlijke gecomponeerd couplet van de twee Chinezen dus al in een Japanse vertaling aan de lezer wordt aangeboden, lijkt de waka van die ene meertalige toehoorder niet zo bijzonder: dát gedicht wordt dan in feite een herhaling van zetten.

Daarom is het maar goed dat de anonieme commentator hardop zegt het dat het best knap was — ook al kan je in je dromen alles.

De afbeelding is een still uit het introfilmpje van de studio Rank Films (dit is de versie uit 1948). De gong was van papier-maché; het geluid werd later toegevoegd en kwam van een Chinese gong.

Categorieën
poëzie

gedachtenkruid [2]

            Op ‘grassen’:

langs de weg

            bloeiend pluimgras en daaronder

                        gedachtenkruid

wat dan vooral is het juist nu

            waaraan ik terug zal denken?

michinobe no / obana ga shita no / omoigusa / imasara ni nani / mono ka omowamu

  寄草
道邊之乎花我下之思草今更尓何物可将念

Man’yōshū 10-2274.

Vorige week postte ik een gedicht van de vroeg-elfde-eeuwse Izumi Shikibu 和泉式部 (ca. 976?-ca. 1030?). Zij liet zich inspireren door dit anonieme gedicht uit de achtste eeuw. Haar gedicht is een vroeg voorbeeld van een poëtische techniek die een goeie anderhalve eeuw later steeds populairder werd, het ‘teruggrijpen op een ouder gedicht’ (honkadori 本歌取り).

Izumi speelt ook nog een ander dichterspel. In haar persoonlijke poëzieverzameling is dit een gedicht in een hele reeks:

In een reeks gedichten die telkens beginnen met een woord uit de dichtregel ‘Beschouw ik mijn lijf, dan ben ik ontworteld gras op de punt van een klif’:

<ズレバ岸額キシノヒタヒハナレタルクサ>といふ詩の文字をはじめに(おき)て、よみ(はべり)ける歌の中に

Izumi Shikibu shū 276 (var. 243, var. 305). [NKBT 80, p. 174.]

Intrigerend is dat aan het begin van de dertiende eeuw de samenstellers van Nieuwe verzameling van oude en nieuwe Japanse gedichten (Shinkokin wakashū 新古今和歌集) noteerden dat zij niet wisten wat de aanleiding voor Izumi’s gedicht was (‘Situatie onbekend’, Jp. dai shirazu 題しらず). Je vraagt je af of dat echt waar was, omdat voor de hand ligt dat zij toegang hadden tot Izumi’s verzameling. Teruggrijpen op specifiek achtste-eeuwse poëzie was toen juist erg in de mode bij gevorderde dichters; mogelijk wilden zij lezersaandacht vooral gericht houden op Izumi’s neoclassicisme en daarbij geen last hebben van ruis van een Sinitisch citatenspel.

Hoe Izumi aan die Sinitische dichtregel kwam weet ik niet zeker. Inderdaad, ze is onderdeel van een couplet dat opgenomen is in Verzamelde Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集), in de thematische sectie ‘Vergankelijkheid’ (mujō 無常):

Beschouw ik mijn lijf, dan ben ik ontworteld gras op de punt van een klif;

spreek ik over mijn leven, dan een ontmeerde boot aan de kop van de baai.

                                                            Luo Wei

観身岸額離根草 論命江頭不繫舟   羅維

Wakan rōeishū 789.

Daar wordt dit couplet toegeschreven aan de onbekende Chinese dichter Luó Wéi 羅維 (mogelijk is de naam een vroeg-elfde-eeuwse schrijffout; sommige commentaren denken bijvoorbeeld aan de achtste-eeuwse Yán Wéi 厳維). We weten alleen niet zeker of Izumi deze verzameling al kennen kon; ze dateert ruwweg uit dezelfde periode, namelijk het eerste kwart van de elfde eeuw, en het kan dat die pas ging circuleren toen Izumi al niet meer in dienst was aan het hof. Hoe dan ook moeten we ervan uitgaan dat dit couplet zelf al wel in hofkringen de ronde deed; dat zal dan ook de reden zijn geweest dat het opgenomen werd in de bloemlezing.

Het gedicht vormt een moment dat Izumi bewijst veel beter op de hoogte te zijn geweest van Sinitische literatuur dan vaak van haar gedacht wordt.

De foto toont een losgeslagen bootje.

Categorieën
poëzie

herfstwindtranen

In het oude dorp bleef moeder achter, dus herfstwindtranen;

in de herberg is geen mens, slechts de ziel van schemerregen.

故郷有母秋風涙、旅館無人暮雨魂。

Shinsen rōeishū 606. Thema ‘Reizen’ (kōryo 行旅).

Ver van huis, op een kale hotelkamer in een onbekende stad. Dat gevoel.

Dit is een couplet uit een gedicht van Minamoto no Tamenori 源為憲 (?-1011), opgenomen in Nieuw geselecteerde Sinitische en Japanse recitatieven (Shinsen rōeishū 新撰朗詠集, ca. 1135).

Ik zag interpretaties dat ook ‘de tranen van de herfstwind’ (shūfū no namida 秋風涙) in het oude dorp achterbleven (en dus moeders tranen zijn), maar het lijkt me net zo goed mogelijk dat dit de tranen zijn van de spreker die op reis is en aan zijn moeder denkt.

Wat later op de tijdbalk werden deze regels zo bewonderd dat Japanners ze toeschreven aan de beroemdste Chinese dichter die ze kenden: Bai Juyi 白居易 (772-846). Het is een wat vernederende vorm van lof, dat je werk zo aanslaat dat mensen niet geloven dat het van jouw hand kan zijn. Hoe dan ook, de middeleeuwse dichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241) zette de verzen in als potent middel om creativiteit op gang te helpen:

Wat Teika gezegd heeft: wanneer je nadenkt over je idee voor een gedicht, moet je altijd dit couplet uit De verzamelde werken van heer Bai reciteren: ‘In het oude dorp bleef moeder achter, dus herfstwindtranen; / in de herberg is geen mens, slechts de ziel van schemerregen.’ Als je dit couplet reciteert, kom je in een verheven stemming en kun je een goed gedicht schrijven. 

定家の申されけるは、歌を案ぜん時は、常に白氏文集の故郷有母秋風涙、旅館無人暮雨魂の詩を吟ぜよ。此詩を吟ずれば、心がたけたかく成りて、よき歌の詠まるゝ也云々

Shōtetsu monogatari 2-38. [NKBT 65, p. 213.] Het couplet is dus niet van Bai Juyi, maar van Minamoto no Tamenori. Omdat in deze poëtica van de dichter Shōtetsu 正徹 (1381-1459) in een passage bijna onmiddellijk hiervoor een gedicht van Teika over diens overleden moeder besproken wordt, nemen velen aan dat Tamenori’s couplet een directe inspiratie voor die waka is.

Het eiland Uruma (Ulleungdo) vanuit een vliegtuig gezien. Bron: Wikipedia.

Nu is het wel de vraag of dit couplet helemaal van Tamenori zelf is. Zijn couplet is het een na laatste in zijn ‘Een gedicht om namens bewoners van het eiland Uruma dank te zeggen voor vorstelijke gunsten’ (uryūtō no hito ni kawarite kōon ni kanzuru shi 代迂陵島人感皇恩詩), opgenomen in Fraaie poëmen van ons land (Honchō reisō 本朝麗藻, ca. 1010; no. 2-141). Uruma (uryūtō, var. uruma no shima 迂陵島) is Ulleungdo 鬱陵島, een vlek in de Japanse Zee, zo’n beetje in het midden gelegen tussen Zuid-Korea en Japan, en destijds onderdeel van het Koreaanse koninkrijk Koryŏ. In dat gedicht blijken de woorden gesproken te worden door de Koreaanse eilandbewoners die Tamenori vertaalt naar beschaafde spraak (‘wat zij niet goed zeggen kunnen, zeg ik voor hen’ 彼不能言我代言). In 1004 is er sprake van elf mensen uit Ulleungdo die een brief naar het hof in Kyoto sturen. Aanname is dat dat om dezelfde gebeurtenis gaat als die aanleiding gaf voor Tamenori’s gedicht. [Gonki 権記 Kankō 1.3.7, aangehaald in Honchō reisō kanchū, p. 252.] Heel, heel misschien komt dit beeld van ontheemding van een eilandbewoner wiens bootje afgedreven is naar een vreemde kust.

Ik denk het overigens niet. Het lijkt me erg het product van gepolijste retorica. Maar je weet maar nooit.

De afbeelding toont een detail van Brug in de regen (naar Hiroshige) uit 1887, door Vincent van Gogh (1853-1890). Collectie Van Gogh Museum, Amsterdam (Vincent van Gogh Stichting).

Categorieën
poëzie

bijna-winteravond

De baan van het jaar loopt als vanzelf bij lamplicht op zijn eind;

’s reizigers gedachten ontspruiten nu slechts aan zijn kussen.

                                                Songyō

年光自向灯前尽、客思唯從枕上生。  尊敬

Wakan rōeishū no. 357, categorie ‘winteravonden’ (tōya 冬夜). Een couplet van Tachibana no Aritsura 橘在列 (?-953?), hier onder zijn dharmanaam. In de traditionele maankalender begint de winter zo’n beetje in november.

De foto is genomen in Tomonoura op de avond van 24 oktober 2024: een flagrante nabootsing van werk van Awoiska van der Molen in haar serie ‘The Humanness of Our Lonely Selves’ (tot een maand geleden te zien in Huis Marseille, Amsterdam).

Categorieën
poëzie

o dennenboom van Karasaki

            Op een herfstavond dobberend op het Biwa-meer (eerste van twee gedichten)

In noord en zuid vanaf het meer worden met de schemer kleuren dieper;

de vaarboom rust, ik draai het hoofd en speur naar die eenzame den.

Golven op het weidse blauw: aan beide oevers steekt de herfstwind op

en blaast ons vanachter wolken het klokgelui van de Hiei toe.

秋夕泛琵琶湖 二首(其一)。湖北湖南暮色濃、停篙回首問孤松。滄波両岸秋風起、吹送叡山雲裏鐘。

Ibi Takashi 揖斐高, red., Edo kanshisen 江戸漢詩選 (Tokyo: Iwanami Shoten, 2021), deel 1, p. 193. ‘De enkele den van Karasaki’ 唐崎の一本松 was een van de ‘Acht gezichten op de provincie Ōmi’ (ōmi hakkei 近江八景). Op de berg Hiei ten noordoosten van Kyoto staat al eeuwen het Enryaku-tempelcomplex.

Een Sinitisch kwatrijn van de verder niet zo bekende maar in zijn tijd gewaardeerde dichter Yanada Seigan 梁田蛻巌 (1672-1757). Wat een mens wat vermoeiend vinden kan is dat een op zich niet onaardige schets van een avond op een immens groot meer —zo groot dat de dichter het wel durft te hebben over ‘weids blauw’ ( )— dan toch ook draait om culturele kennis. De tweede regel eindigt ermee een ‘eenzame den’ (koshō 孤松) te noemen en dat is niet zomaar een dennenboom.

Het meer waarop de dichter dobbert is het Biwa-meer net ten oosten van Kyoto, dat omsloten werd door de provincie Ōmi. Sinds de vroege zestiende eeuw was een vaste set van plaatsen rondom dat meer met bijbehorende dichterlijke associaties geformuleerd, ‘de acht gezichten op de provincie Ōmi’ (ōmi hakkei 近江八景). Die set van acht was een kopie van zo’n set in China, ‘de acht gezichten op Xiao en Xiang’ (Ch. xiāoxiāng bājĭng, Jp. shōshō hakkei 瀟湘八景). ‘Nachtelijke regen boven Karasaki’ (karasaki no ya’u 唐崎夜雨) was één van die acht combinaties van plaatsnaam en sfeerschets. Nu was (en is) Karasaki, in de zuidwesthoek van het meer, ook bekend vanwege een oude dennenboom (pijnboom, matsu ) die niet in een bosje maar juist eenzaam op zichzelf stond. Tegenwoordig wordt die boom geassocieerd met een breed uitwaaierende den op het terrein van het Karasaki-schrijn (Karasaki Jinja 唐崎神社), maar dat is een botanisch achterkleinkind van de den uit de vroegmoderne periode.

De dichter combineert dus twee clichés: een Sinitisch (het Biwa-meer als een echo van de Xiao en Xiang) en een Japans (de eenzame den). Dubbele woordscore, zou je bij Scrabble zeggen.

Tweemaal Utagawa Hiroshige’s 歌川広重 (1797-1858) verbeelding van ‘de enkele den van Karasaki’. Linksboven: ‘Nachtelijke regen boven Karasaki’ (karasaki no ya’u 唐崎夜雨) in de serie ‘In de acht gezichten op de provincie Ōmi’ (ōmi hakkei no uchi 近江八景之内), ca. 1835. Rechtsboven: ‘Nachtelijke regen boven Karasaki’ in de serie ‘Acht gezichten op de provincie Ōmi’ (ōmi hakkei 近江八景), 1857. Beide prenten collectie Metropolitan Museum, New York. Onder: de waka in de respectievelijke versies (zie hieronder voor een vertaling).

Die ‘enkele den van Karasaki’ was dus een bekende. De prentkunstenaar Utagawa Hiroshige 歌川広重 (1797-1858) heeft hem in de eerste helft van de negentiende eeuw twee keer afgebeeld, beide keren (niet verwonderlijk) in een reeks van acht prenten op het thema van de ‘Acht gezichten op de provincie Ōmi’. De eerste reeks stamt vermoedelijk uit 1835, de tweede uit 1857 — precies een eeuw na Seigan’s overlijden. Zoals vrij gebruikelijk bij zulke prentenseries zette Hiroshige een waka in zijn ontwerp; beide keren was dat hetzelfde gedicht:

            Nachtelijke regen boven Karasaki

in de regen ’s nachts

            resoneert zacht zijn ruisen

                        met de avondwind

en klinkt van verre de faam

            van Karasaki’s den

yo no ame ni / oto o yuzurite / yūkaze o / yoso ni na tatsuru / karasaki no matsu

 唐崎夜雨

夜の雨に音をゆつりて夕風をよそに名たつるから崎のまつ

De afbeelding toont ‘de bezielde den’ (reishō 霊松) op het terrein van het Karasaki-schrijn (Karasaki Jinja 唐崎神社) in 2008.

Categorieën
poëzie

de verdwenen aap

Ik vroeg hem weer: ‘In diezelfde votieftekst van u heeft u het over “de steen van Duisterveld” en “het belletje in Wijnkandal”; wat bedoelt u daarmee?’ Hij antwoordde: ‘“De steen van Duisterveld”, dat is een steen in de vorm van Vrouwe Li die zo door de keizer van de Han bemind werd. Die steen zei: “Ik ben giftig.” Zodoende kon [de keizer] haar niet benaderen. “Het belletje in Wijnkandal”, dat gaat over hoe Keizer Xuanzong, toen hij op zijn vorstelijke doortocht naar Shu een belletje in het Wijnkandal hoorde en moest denken aan de Verheven Gade Yang. In [de versregel] “En hoorde hij in regen ’s nachts een aap, dan brak hem dat het hart” moet je het woord “aap” verbeteren in “belletje”. Dat heb ik ooit ergens gezien.’ Ik vroeg hem: ‘Als dat zo is, staat het dan verkeerd in De verzamelde werken? Of is het soms een kopieerfout?’ Hij kon dat niet precies beantwoorden: ‘Ik had moeten noteren waar ik dat gezien heb; ik ben het volstrekt vergeten.’

又問云、同願文云、闇野之石、鈄谷之鈴、此義如何。答云、闇野之石者、漢帝恋李夫人、刻闇野之石為彼形。石言云、我有毒。不可令近云々。鈄谷之鈴者、玄宗幸蜀之時、聴鈄谷鈴声思貴妃。夜雨聞猿腹断声、猿字可改鈴字。件事昔所披見也云々。僕問、然者文集僻事歟。又伝写之誤歟。詳不答。所見書可尋記。忘却畢。

Gōdanshō 6-49 [SNKBT 32, p. 238, 543], enigszins aangepast aan passage 6-420 in Gōdan shōchū 江談証注, red. Kawaguchi Hisao 川口久雄 en Nara Shōichi 奈良正一 (Tokyo: Benseisha, 1984), p. 1279-1300. ‘De verzamelde werken’ slaat in het klassieke Japan altijd op Bai Juyi’s 白居易 (772-846) De verzamelde werken van de heer Bai (Ch. Báishi wénjí, Jp. Hakushi monjū, var. Hakushi bunsū 白氏文集, 839). De geciteerde regel komt uit Bai’s ‘Lied van het eeuwig verdriet’ (Ch. Chánghèn gē; Jp. Chōgon ka 長恨歌) uit 806. Omdat ik hier een belletje (Ch. líng, Jp. rin 鈴) dan wel een aap (Ch. yuán, Jp. en 猿) nodig heb, wijkt mijn vertaling hier wat af van die van W.L. Idema: ‘En hoorde hij de regen ’s nachts, dan brak hem dat het hart’ 夜雨聞鈴腹断声, in: Bai Juyi, Gedichten en proza, gekozen, vertaald en toegelicht door W.L. Idema (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2001), p. 54. Voor overige uitleg, zie hieronder.

Gesprekken met Ōe (Gōdanshō 江談抄) doet inderdaad nog wel eens denken aan Johann Peter Eckermanns Gespräche mit Goethe (eerste versie 1836). Aan het eind van zijn leven hield de geleerde, dichter, bureaucraat, raconteur en professionele betweter Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111) een lange serie gesprekken met Fujiwara no Sanekane 藤原実兼 (1085-1112). Die twintiger tekende allemaal braaf op wat Masafusa hem zoal in de periode 1104-1108 vertelde. Van alles komt aan bod; je krijgt een beetje het idee dat Masafusa lekker leegliep: veel observaties over dichters en poëzie, over proza, maar ook over hofprotocol en precedenten (een obsessie van elke hoveling in de wereldgeschiedenis). Veel ervan is wat raadselachtig, maar omdat Masafusa’s commentaren op de cultuur waarvan hij zichzelf als ervaringsdeskundige en kenner bij uitstek zag ook weer commentaar heeft opgeleverd, weten we van behoorlijk wat (maar lang niet alles) zo’n beetje wat hij bedoelde. Mooi vind ik dat je echt het gevoel krijgen kan dat je de twee afluistert en flarden van conversatie opvangt. De tekst hierboven is daarvan een voorbeeld.

Het fragment is ook intrigerend omdat het een aanwijzing is voor enorme technische innovaties in de wetenschap rond 1100 — maar dat is voor straks, hieronder.

Om te beginnen zitten we halverwege een gesprek over votiefteksten (ganmon 願文). Het is een genre dat eigenlijk vooral door godsdiensthistorici bestudeerd wordt, en maar mondjesmaat door literatuurhistorici. We hebben er erg veel van en in de wereld van het klassieke hof was het overduidelijk dat zulke teksten immens belangrijk waren. Votiefteksten werden geschreven door specialisten, in de regel geleerden die vaak werkzaam waren aan de hofacademie en doorkneed in het gebruik van verwijzingen naar Chinese klassieken. In haar Hoofdkussenboek (eind tiende eeuw) noemt Sei Shōnagon ze expliciet als de belangrijkste teksten die geleerden aan het hof schrijven: ‘Het is ook schitterend dat [een geletterd man] geprezen wordt voor het opstellen van heilige smeekbeden [=votiefteksten], verzoekschriften aan de keizer en voorwoorden bij dichtbundels.’ 願文、表、もの序など作り(いだ)してほめらるゝも、いとめでたし. [Makura no sōshi 84 [SNKBT 25, p. 114]; vert. Jos Vos, Het Hoofkussenboek (2018), vert., p. 126.]

In dit geval gaat het om een votieftekst die Masafusa zelf schreef in opdracht van zijn vorst, Shirakawa 白河天皇 (1053-1129), bij de inwijding van de Voortdurende Ascese-hal (Jōgyōdō 常行堂) van het Hosshō-tempelcomplex dat Shirakawa sinds 1071 liet bouwen in noordoost-Kyoto. Deze hal was gebouwd naar aanleiding van het overlijden van Shirakawa’s grote liefde Kenshi 賢子 (var. Kataiko, 1057-1084). Als pleegdochter van de regent was zij in 1071 als Vorstelijke Toevlucht (miyasudokoro 御息所) tot zijn harem toegetreden toen hij nog kroonprins was en werd in 1074, het jaar na zijn troonsbestijging, gepromoveerd tot ‘centrale vorstin’ (of keizerin, chūgu 中宮). In 1084 overleed zij onverwacht, op haar 27e (of haar 28e, in de traditionele telling waarbij iemand al bij geboorte beschouwd wordt als één jaar oud). Shirakawa was zo kapot van haar dood dat hij dagenlang geen enkel voedsel tot zich nam.

Elf maanden na Kenshi’s overlijden was de hal gereed en liet Shirakawa voor zijn overleden vorstin een herdenkingsdienst (tsuizen kuyō 追善供養) houden op de negentwintigste dag van de achtste maand van het tweede jaar van de Ōtoku 応徳-periode (20 september 1085). De tekst die Masafusa hiervoor schreef is de ‘Votieftekst voor de herdenkingsdienst in de Voortdurende Ascese-hal van de Hosshō-tempel’ (Hosshō-ji Jōgyōdō kuyō ganmon 法勝寺常行堂供養願文). Omdat de tekst draaide om de liefde van de vorst voor zijn dode geliefde, greep Masafusa terug naar passende voorbeelden uit de Chinese literatuur. Dat waren Vrouwe Li (Ch. Lǐ Fūrén, Jp. Ri Fujin 李夫人, ?-ca. 102 v.Chr.) en de Verheven Gade Yang (Ch. Yáng Guìfēi, Jp. Yō Kihi 楊貴妃, 719-756).

De eerste was een beeldschone concubine in de harem van Keizer Wu van de Han-dynastie 漢武帝 (156-87 v.Chr.). Het verhaal ging dat na haar dood de keizer er zozeer naar verlangde haar beeltenis te zien dat hij een warm (!) stenen beeld van haar liet maken dat spreken kon (‘het had een stem, maar geen geest’ 有声無気 [Taiping guangji 71]), maar dat blijkbaar niet te maken was zonder een giftige stof te gebruiken. Waar Masafusa dat ‘Duisterveld’ (Ch. àn’yĕ, Jp. an’ya 闇野) vandaan heeft is onduidelijk; commentaren houden het erop dat hij een verwijzing naar een ‘duistere zee’ (Ch. ànhăi, Jp. ankai 暗海) verkeerd onthouden had.

De fatale liefde tussen de Verheven gade Yang en keizer Xuánzōng 玄宗 (685-762) van de Tang-dynastie was in Oost-Azië een overbekend dramatisch verhaal. De romantische versie gaat zo: na een regeerperiode van voorspoed en bloeiende diversiteit (de hoofdstad Cháng’ān 長安 —het moderne Xī’ān— was een metropool met ook inwoners uit verre streken, waaronder Japan) raakte de keizer geheel in de ban van een heel veel jongere vrouw uit de familie Yang. Hij had alleen nog oog voor haar en zo werd zij ondanks haar toch wat bescheiden achtergrond benoemd tot de hoge post van Verheven Gade (guìfēi 貴妃). Belangrijke baantjes in de hofbureaucratie gingen naar haar familieleden en al gauw raakte het landsbestuur volledig ontspoord. Een Sogdische generaal in dienst van het keizerlijk leger, Ān Lùshān 安禄山 (de Chinese naam van Rokhshan, ‘de schitterende’, ca. 703-757), voelde zich ondanks zijn successen aan het front (Tang-China was haar westgrenzen vrij rücksichtlos aan het uitbreiden) niet gewaardeerd en zelfs beledigd. In 755 begon hij een opstand die acht jaar duren zou. Ook in deze vreselijke burgeroorlog waren Lushan’s legers succesvol, zozeer zelfs dat zij de hoofdstad wisten te bereiken en de keizer vluchten moest. De keizerlijke hofhouding, een immense hoeveelheid mensen waaronder de Verheven Gade Yang en Xuanzong, vluchtte vanuit de hoofdstad Chang’an naar het zuidwesten, richting Shŭ (de tegenwoordige provincie Sìchuān 四川省). Onderweg, niet al te ver ten westen van de hoofdstad, kwam de keizerlijke garde al snel in opstand en dwong de keizer om Yang Guifei te laten executeren; zij was de zondebok die gezien werd als de oorzaak van alle politieke problemen. Daar, bij de plaats Măwéi 馬嵬 vond zij in 756 de dood. Een later verhaal wil dat Xuanzong na de executie in het ‘Wijnkandal’ (Tŏugŭ 鈄谷), weer iets verderop naar het westen, ’s nachts de regen hoorde waarvan het ruisen zich vermengde met het geklingel van belletjes om de halzen van de paarden die de vlucht naar het zuidwesten moesten ondersteunen.

De bekendste versie van dit verhaal, of eigenlijk van het niet aflatend treuren van Xuanzong om zijn geëxecuteerde grote liefde, was al vroeg het Lied van het eeuwig verdriet (Ch. Chánghèn gē; Jp. Chōgon ka 長恨歌) uit 806 — dus een halve eeuw na dato, toen verhalen van de opstand nog redelijk vers in het collectieve geheugen lagen. Auteur ervan was de toen nog vrij jonge Chinese dichter Bai Juyi 白居易 (772-846). Heel dramatisch eindigt Bai’s zijn Lied met de regels:

‘Ach, waren wij onder de hemel vogels zij aan zij

Of werden we op aarde takken in elkaar verstrengeld!’

Hemel en aarde zullen eens na lang bestaan vergaan

Maar dit verdriet is grenzeloos en nooit kent het een einde!

在天願作比翼鳥、在地願為連理枝。天長地久有時尽、此恨緜緜無絶期。

Baji Juyi ji 12, p. 239. Bai Juyi, Gedichten en proza, gekozen, vertaald en toegelicht door W.L. Idema (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2001), p. 56.

Zangeressen in het land verhoogden hun tarieven als zij die ballade onder de knie hadden, stelde Bai bij leven trots vast. Ook in Japan werd Bai’s poëzie stukgelezen. Een geïllustreerde versie van het gedicht onderstreept als een basso continuo in het eerste hoofdstuk van Het verhaal van Genji (Genji monogatari 源氏物語) de intense liefdesrelatie tussen Genji’s toekomstige ouders, de Japanse vorst en de jonge hofdame van relatief bescheiden afkomst die opgenomen wordt in de vorstelijke harem van de Japanse hoofdstad.

Tegen het einde van zijn votieftekst schrijft Masafusa, met woorden die hij zijn vorst in de mond legt:

Ach!

Haar prachtig gelaat zweeft me voor de ogen; haar gepolijste gouden gestalte lijkt op die steen in Duisterveld.

Duister is de reden: bij wie kan ik mijn beklag doen?

Haar zoete stem bereikt mijn oren niet; het luiden van de bloesemklok is vervangen door het belletje in de Wijnkanvallei.

Dit eeuwig verdriet: alleen de Boeddha ziet het.

嗟呼、韶顔如在眼前、瑩金人而擬闇野之石、冥々理、向誰愬之、嬌音絶於耳底、叩花鐘而代鈄谷之鈴、綿々之恨、唯仏照之

Hosshō-ji Jōgyōdō kuyō ganmon 法勝寺常行堂供養願文. Tekst in Yamamoto 1992. Masafusa volgt netjes de vaste structuur in tien secties van votiefteksten, zoals later nog eens uitgelegd in een dertiende-eeuws handboek voor het schrijven van Sinitische teksten, Ōtaku fukatsushō 王沢不渴抄 (‘Aantekeningen van vorstelijke overvloed’, 1275-1278) door de monnik Ryōki 良季. De negende sectie is die van ‘Karmabanden’ (mukashi no innen no koto 昔因縁事), waarbij teruggegrepen moest worden op precedenten uit het verleden. Deze passage van Masafusa is die negende sectie voor deze votieftekst.

Dat combineren van Vrouwe Li en de Verheven gade Yang was niet Masafusa’s vondst. Bai Juyi had het al gedaan in één van zijn ‘nieuwe balladen’ (no. 36, ‘Vrouwe Li’ 李夫人, waarin hij zijn eigen Lied van het eeuwig verdriet citeert). [Baji Juyi ji 4-158, p. 82-83.] In Japan had zo’n anderhalve eeuw eerder Minamoto no Shitagō 源順 (911-983) hetzelfde koppel gepresenteerd:

De Verheven Gade Yang keerde herwaarts — de gevoelens van de Tang-keizer;

Vrouwe Li was hem vooruitgegaan — het gemoed van de Han-monarch.

楊貴妃帰唐帝思、李夫人去漢皇情。

Wakan rōeishū 250. ‘Herwaarts keren’ en ‘vooruitgaan’ zijn hier beide beeldspraak voor sterven.

                                                *   *   *   *

Een fragment van een van de ‘magische spreuken in een miljoen pagodes’ (hyakumantō darani 百万塔陀羅尼) en een van die holle houten mini-pagodes waar die spreuken inzaten. Collectie The Metropolitan Museum, New York. De Japanse spreuken (en de pagodes) dateren uit het derde kwart van de achtste eeuw (ca. 764–770) en zijn de op-één-na-oudste bewaard gebleven gedrukte teksten ter wereld.

Persoonlijk vind ik het spannendst aan dit fragment uit Gesprekken met Ōe die terloopse opmerking over een fout in de bewuste regel uit Bai’s Lied van het eeuwig verdriet. Dat Sanekane schijnbaar meteen de geciteerde regel wist te identificeren is misschien net iets minder indrukwekkender dan het op het oog lijkt. Het couplet waarvan dit de tweede regel is, was opgenomen in de Verzamelde Japanse en Sinitsche recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw; no. 779). Dat was een bloemlezing van Sinitische coupletten en waka die hij ongetwijfeld min of meer uit het hoofd kende en ook daar stond in die regel het woord ‘aap’.

Kortom, in negende-, tiende- en elfde-eeuws Japan circuleerde de tekst van Bai’s Lied dus met het woord ‘aap’. Al tijdens zijn leven werd Bai’s poëzie in Japan gelezen; de eerste selectie van zijn gedichten bereikte Japan in 838 en zeven jaar later al noteerde Bai zelf dat exemplaren van zijn verzameld werk in Korea en Japan beschikbaar waren: ‘Dat in de landen Japan en Silla [Korea] huishoudens in de beide hoofdsteden daar [mijn werk] kopiëren en doorgeven is daarin [in het afschrift van zijn Verzamelde werken in het Sutra-repositorium van het Dōnglín-klooster op de Berg Lu 盧山東林寺経蔵院] niet genoteerd.’ 其日本、新羅諸国及両京人家伝写者、不在此記. [‘Het tweede voorwoord bij de de Changqing-verzameling van de heer Bai’ 白氏長慶集後序. Bai Juyi ji (1979), p. 1553.] Het waren vooral Japanse monniken op reis door China die afschriften maakten van de door Bai Juyi zelf geautoriseerde Verzamelde werken van de heer Bai en naar Japan terugbrachten. We weten dat ook in de manuscriptversies in Tang-China (de zgn. tōshōbon 唐鈔本) de bewuste regel het woord ‘aap’ bevatte en niet het woord ‘belletje’. 

Inmiddels denken sommige lezers allicht: kan dit allemaal nóg futieler? Het gaat me er natuurlijk om waarvoor die aap/belletje-kwestie staat. De vraag is hoe Masafusa ertoe kwam een punt te maken van die ‘aap’. Het antwoord moet zijn dat hij toegang had gehad tot een nieuwe versie van Bai’s verzameld werk. Die nieuwe versie moet zich aangediend hebben in een geheel nieuw medium: het gedrukte boek.

De boekdrukkunst in Oost-Azië is heel oud. Japan heeft zelfs het record de op-één-na-oudste bewaard gebleven gedrukte teksten ter wereld te hebben geproduceerd. (Dat dit zo omslachtig geformuleerd moet worden geeft al aan dat dit record op zich niet direct relevant is.) Die stammen uit de achtste eeuw. Japan kende dus boekdrukkunst, maar heeft daarvan tot de zeventiende eeuw eigenlijk nauwelijks gebruik gemaakt. De reden daarvoor is dat het lang duurde voordat er een lezerspubliek ontstond dat groot genoeg was om het drukken van boeken commercieel interessant te maken. Tot die tijd werden er in Japan sporadisch teksten gedrukt, maar eigenlijk bijna altijd om religieuze redenen (het vermenigvuldigen van sutra’s bijvoorbeeld is goed voor je karma, maar nergens staat dat dat per se met de hand gebeuren moet).

Ik hou me nu maar een beetje in, want al is de geschiedenis van de boekdrukkunst en wat dat betekent voor de functies ervan waanzinnig boeiend en spreekt die (pardon the pun) boekdelen over hoe mensheid met de verspreiding van informatie is omgegaan, hier leidt dat een beetje af.

Een voorbeeld van een gedrukt boek uit het China van de Song-dynastie: Zuìwēng qínqù wàipiān 酔翁琴趣外篇 (‘Extra hoofdstukken van zither-inspiraties van een dronken grijsaard’), een verzameling van  詞-liederen door Ouyang Xiu 欧陽修 (1007-1072). Gedrukt ergens in de periode 1127-1279. Collectie Library of Congress.

In China daarentegen was er wel degelijk een markt voor het gedrukte boek. Dat geldt dan met name voor het China vanaf de Song -dynastie (960-1279), een periode waarvan je soms het idee krijgt dat echt iedereen er aan het lezen was. We weten dat al vrij snel Song-drukken Japan bereikten, al was dat daar voor de happy few. Een van zulke bezitters van deze ‘nieuwe’ Bai was de staatsman en spin het politieke web van elfde-eeuwse Japan Fujiwara no Michinaga 藤原道長 (966-1027). Die was behalve een gretig verzamelaar van macht ook geobsedeerd door boeken: toen hij op een regenachtige dag in 1010 zijn persoonlijke bibliotheek herinrichtte telde hij ruim tweeduizend boekrollen. Daarbij was hij erop gebeten gedrukte edities van De verzamelde werken van de heer Bai in handen te krijgen. Die kocht hij via Chinese handelaren die met enige regelmaat Japan aandeden of van Japanse monniken die terugkwamen van het Aziatische vasteland. We weten dat, omdat Michinaga dat zelf in zijn dagboek noteerde. Een bezoeker als de kalligraaf Fujiwara no Yukinari 藤原行成 (972-1027) noemt in zijn eigen dagboek ook dat hij bij Michinaga thuis gedrukte uitgaven van Bai’s werk gezien had.

In het wordingsproces van de oude manuscriptversies (kyūshōbon 旧鈔本) van Tang-China naar gedrukte versies van de Song-periode (sōhanbon 宋版本) traden in de tekst van Bai Juyi’s verzamelde werken een vrij forse hoeveelheid tekstvarianten op, deels door kopieerfouten, deels door bewuste ingrepen. [Kantaka 2011, p. 9, 146-149.] Het is in dat proces dat de aap verdween en daarvoor in de plaats het belletje opdook. [Satō 2006, p. 61.]

Dat een hoveling van hoge adel, een schoonvader en grootvader van vorsten, Song-drukken van Bai’s werken in huis had betekent niet vanzelfsprekend dat academici in de wereld van datzelfde hof daartoe toegang hadden. De hofacademie en privéscholen van de tekstgeleerden waren meestal ver verwijderd van de villa’s van de invloedrijke en welgestelde power brokers. Toch moet Masafusa een gedrukte Song-editie van Bai’s Lied van eeuwig verdriet gezien hebben.

Een waarschijnlijk scenario daarvoor is dit: diezelfde vorst als waarvoor Masafusa de ‘Votieftekst voor de herdenkingsdienst in de Voortdurende Ascese-hal van de Hosshō-tempel’ schreef had hem ook een andere opdracht opgegeven:

Ook had [Vorst Shirakawa] een grote interesse in poëzie uit China. Hij speelde met het idee dat de overgebleven coupletten van Sinitische poëzie in Verzamelde Japanse en Sinitische recitatieven moesten worden uitgezocht en aangevuld om zo weer de complete gedichten te vormen; de Middelste Raadsheer Masafusa kreeg de taak om ze te verzamelen.

又から国の歌をももてあそばせ給へり。朗詠集に入りたる詩の残りの句を、四韻ながらづね具せさせ給ふ事もおぼしめしよりて、政房の中納言なむ集められ侍りける。

Ima kagami 今鏡 (‘Een spiegel van het heden’, 1170) 2 (‘Momiji no mikari’ もみじのみかり)-12.

Met zo’n vorstelijk mandaat op zak is het vrij waarschijnlijk dat Masafusa op medewerking uit de hoogste kringen kon rekenen. Het resultaat was Het Ōe-commentaar op de Verzamelde recitatieven (Rōei gōchū 朗詠江注). Als gezegd waren daarin ook fragmenten uit Bai’s Lied van eeuwig verdriet opgenomen. In zijn officiële commentaarqueeste heeft Masafusa gedrukte edities uit Song-China van Bai’s werken onder ogen gekregen. [Satō 2006, p. 46-47, 59, 61.]

Pas in gedrukte edities van Bai’s werk uit de Song-periode werd de aap dus een belletje — en dat is het nu nog steeds. In Japan bleef de aap trouwens nog lang circuleren. Toen de veertiende-eeuwse meesterkalligraaf Prins Son’en 尊円親王 (1298-1356) de tekst van Bai’s Lied uitschreef noteerde ook hij een aap. Het is niet heel raar dat die aap zo hardnekkig opduiken blijft: dat de kreten van een eenzame aap weemoed veroorzaken was in Oost-Azië een dichterlijk cliché.

                                                *   *   *   *

Meesterlijk vind ik het slotzinnetje: ‘Ik had moeten noteren waar ik dat gezien heb; ik ben het volstrekt vergeten.’ Heel, heel herkenbaar en tegelijkertijd zo ontzettend symbolisch voor het geleefde leven dat ons telkens ontglipt.

Het Sinitisch van de notatie heeft iets finaals: bōkyoku shi-owannu 忘却畢, waarbij bōkyoku 忘却 uitgelegd mag worden als ‘totaal vergeten wat je ooit in je geheugen had opgeslagen’ en 畢 [hitsu, var. ou] als hulpwerkwoord gebruikt wordt om aan te geven dat een handeling definitief en onherstelbaar voltooid is (in modern Japans komt dat in de buurt van de constructie –te shimau).

Ik las ook:

  • Susan Cherniack, ‘Book Culture and Textual Transmission in Sung China’, Harvard Journal of Asiatic Studies 54: 1 (1994), p. 5-125. [Dertig jaar oud inmiddels, maar nog steeds een heel fijne studie. Nadruk ligt op de omgang met Confucianistische canon. Er valt uiteraard veel meer te lezen over dit onderwerp, met name in directe relatie tot boekdrukkunst.]
  • Kantaka Tokuhara 神鷹徳治, ‘Kyūshōbon “Hakushi monjū” no shohon to “Bun’en eika”’ 旧鈔本『白紙文集』の諸本と『文苑英華』 [‘Oude manuscriptversies van De verzamelde werken van de heer Bai en de Wenyuan yinghua’], in Kyūshōbon no sekai: kanseki juyō no taimukapusuru 旧鈔本の世界:漢籍受容のタイムカプスル, red. Kantaka Tokuhara en Shizunaga Takeshi 静永健 (Tokyo: Bensei Shuppan, 2011).
  • Komine Kazuaki 小峯和明Inseiki bungakuron 院政期文学論 [‘Een discussie over literatuur in de laat-klassieke periode’] (Tokyo: Kasama Shoin, 2006), p. 301-345. [Een heel fijn boek.]
  • Satō Michio 佐藤道生, ‘“Rōei gōchū” no hottan’ 「朗詠江註」の発端 [‘Het begin van Masafusa’s commentaar op Verzamelde Japanse en Sinitische recitatieven’], Geibun kenkyū 藝文研究 91: 1 (2006), p. 45-63.
  • Shizunaga Takeshi 静永健, ‘Nihon, Son’en shinnō hitsu “Chōgon ka” no honbun ni tsuite’ 日本・尊円親王筆『長恨歌』の本文について [‘De tekst van het Lied van eeuwig verdriet in de kalligrafie van Prins Son’en in Japan’], Chūgoku bungaku ronsō 中国文学論集 39 (2010), p. 88-102.
  • Yamamoto Shingo 山本真吾, ‘“Gō totoku nagon ganmonshū” shoshū tsuizen ganmon no bunshō kōsei ni tsuite’ 『江都督納言願文集』所収追善願文の文章構成について [‘De literaire structuur van Masafusa’s herdenkingsvotiefteksten’], Kamakura jidaigo kenkyū 鎌倉時代語研究 15 (1992), p. 78-98.

De afbeelding toont een detail van de sectie ‘Liefde’ (koi ) in een elfde-eeuws handschrift op gestencild ‘Chinees papier’ (karakami 唐紙) van de Verzamelde Japanse en Sinitsche recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw). Te zien (bij de groene pijl) is het woord ‘aap’ (Ch. yuán, Jp. en ), in een regel uit het Lied van het eeuwig verdriet (Ch. Chánghèn gē, Jp. Chōgon ka 長恨歌) uit 806 van Bai Juyi 白居易 (772-846). Collectie Imperial Household Agency (Kunaichō 宮内庁), in 1868 geschonken door de Konoe 近衛-familie. Bron: Detchōbon wakan rōeishū (kan ge) 粘葉本和漢朗詠集<巻下> (Nihon meihitsusen 日本名筆選 9; Tokyo: Nigensha, 1993, 201612), p. 110. Nu valt me op dat de Verzamelde recitatieven voor ‘dan brak hem dat het hart’ 断腸声 (let. ‘een stem die de buik [=“hart”] doorsnijdt’ > snijden-buik-stem) heeft in plaats van 腸断声 (let. ‘een stem waardoor de buik doorsneden raakt’ > buik-snijden-stem). Een vorm van hypercorrectie, wellicht (net als het Nederlands houdt het Sinitisch in de regel een werkwoord-object-volgorde aan)?

Categorieën
poëzie

een pad dat wat meandert

            Herfstdag, me vermeiend in de velden

Ondiep water, zacht zand, een pad dat wat meandert; 

er klinkt een weefgetouw, en boomgeruis: er woont daar iemand.

Achter een gelige wolkenbank rijzen witte golven op:

rond rijp-geurende rijsthalmen staat hoog de gerst in bloei.

秋日野遊。浅水柔沙一径斜、機鳴林響有人家。黄雲堆裏白波起、香稲熟辺喬麦花。

Gozan bungaku zenshū dl 1, p. 96; NKBT 89, p. 64. Ik ga ervan uit dat Kokan Shiren speelt met beeldspraak: de gele wolken zijn bloeiende gerstaren; de witte golven zijn de wolken daarboven.

In de traditionele maankalender begint de herfst al in augustus. Dat is bijna.

Weer een gedicht van de Zen-monnik Kokan Shiren 虎關師錬 (1278-1346).

De foto toont een pad bij Pont-Croix, Bretagne, 10 juli 2024.

Categorieën
poëzie

boeken lezen (no. 3)

            Boeken lezen (3)

Deze ochtend zijn briesje en zonlicht voortreffelijk;

aan het noorderraam ging de frisse regen voorbij.

Ik zwaai het bezoek uit en sla mijn boek open;

dan komt mijn vrouw en heeft een heel verhaal:

‘Geld is er niet, en dan al die afhankelijke familie:

acht monden te voeden — hoe doen we dat ooit alleen?

Belangrijk bezoek staat er nooit eens voor de deur;

armoe en kou — dat is alles wat we zullen kennen.

Als je nou maar eens wat minder scherp was,

bejegen de mensen eens met aardigheid of stroop.’

Mijn ziekte, kan die door iemand genezen worden?

Mijn botten zijn me door de hemel toebedeeld.

Zo niet en was ik in het ouderlijk domein gebleven,

had ik dan mijn banden daarmee doorgesneden?

Als ik nu zou toegeven aan een pietluttige kantoorbaan,

is dat dan geen verraad aan mijn heer en mijn vader?

Ga weg! Val me nou niet langer lastig!

Ik wil converseren met de Ouden in mijn boek.

読書八首(其三)。今朝風日佳、北窓過新雨。謝客開吾帙、山妻来有叙。無禄須衆眷、八口豈独処。輪鞅不門到、饑寒恐自取。願少退其鋭、応接雑媚嫵。吾病誰砭箴、吾骨天賦予。不然父母国、何必解珪組。今而勉齷齪、無乃欺君父。去矣勿聒我、方与古人語。

Rai San’yō 頼山陽 (1780-1832) was de zoon van een samurai-geleerde in dienst van het Hiroshima-domein. Anders dan zijn vader besloot hij zich volledig aan de literatuur en geschiedenis te wijden: op zijn negentiende verbrak hij de banden met zijn domein, werd daarmee een rōnin (een ‘golf-man’: samurai zonder heer) — nadat zijn vader hem eerst drie jaar in zijn kamer opsloot om hem die schande te besparen. Uiteindelijk vestigde San’yō zich in Kyoto, waar hij onder meer zijn Een onofficiële geschiedenis van Japan (Nihon gaishi 日本外史, 1829) voltooide. Dit is het derde gedicht uit een reeks van acht, getiteld ‘Boeken lezen’. Voor het zesde uit de reeks, zie hier.

De foto toont een zeventiende of achttiende-eeuws terracotta-beeld dat twee boeken voorstelt. Het bevindt zich in het Convento dos Capuchos (‘Kapucijnerklooster’), Sintra, Portugal. Foto genomen op 21 maart 2022.