Categorieën
poëzie

manuscript in een digitale fles gevonden

‘Helemaal vergeten’ zou een beetje jokken zijn, maar er gaan jaren voorbij dat ik er niet aan denk. Lang geleden was er sprake van plannen voor een herdenkingsbundel voor Frits Vos (1916-2000), te vullen met Japanse poëzie en Nederlandstalige tanka en haiku. Die is er nooit gekomen. Wel schreef ik er een stukje voor dat te beschouwen valt als een uitgebreide voetnoot bij pagina 55 van Vos’ laatste (of bijna laatste) publicatie:

  • Een Nieuwe Vijver, gedichten van de excentrieke Zen-priester Ryokan (1759-1831). Vertaald en toegelicht door Frits Vos. Amsterdam: Meulenhoff 1996.

Dat stukje is dus bijna een kwarteeuw blijven liggen in een digitale la van een harde schijf. Kortgeleden kwam ik die weer tegen, een beetje als de elektronische variant van een bericht in een aangespoelde fles gevonden tijdens een wandeling langs een vertrouwd strand.

Aan de tekst heb ik niets veranderd; alleen het Japans heb ik toegevoegd.

De foto toont een beeld van Teishin en Ryōkan in de lobby van het Ryōkan’s Dorp Museum (Ryōkan no Sato Bijutsukan 良寛の里美術館), Nagaoka, aan de Japanse Zee.

– – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – –

De laatste dauwdruppel op de lotusbloem

De dichtersliefde tussen de non Teishin en de Zenpriester Ryōkan

Ivo Smits

In 1826 voelde de 69-jarige Japanse dichter en Zenpriester Ryōkan 良寛 (1758-1831) zich fysiek steeds zwakker en besloot zijn kluizenaarshut in de bergen te verlaten en zijn intrek te nemen in een hut op het terrein van zijn oude vriend en toeverlaat, de koopman Kimura Toshizō 木村利蔵 (ook wel: Moto’emon 元右衛門 XI, 1778-1848), in Shimazaki 島崎, bij het dorp Washima dichtbij de Japanse Zee. Daar ontmoette hij, waarschijnlijk in de herfst van datzelfde jaar, de jonge non en dichter Teishin. De ontmoeting met Teishin 貞心 (1798-1872) leidde tot een intense, liefdevolle relatie die niet alleen bepalend was voor het leven van de beide dichters, maar waaraan ook de lezers en liefhebbers van Ryōkan’s poëzie onnoemelijk veel te danken hebben. Het is liefde geweest waardoor het werk van Ryōkan behouden bleef.

Teishin werd geboren als de dochter van Okumura Gohei 奥村五兵衛, een samurai van lage rang in dienst van de heer van Nagaoka. Haar kindernaam was Masu ます. Op haar zeventiende werd zij uitgehuwelijkt aan de arts Seki Chōon 関長温. Dat huwelijk heeft niet heel lang geduurd, want na vijf jaar stierf Chōon (al lijkt dat niet kloppen; bronnen geven 1827 als zijn sterfjaar). Volgens een ander verhaal zou Chōon van Teishin gescheiden zijn, omdat het huwelijk kinderloos bleef. Hoe het ook zij, in 1819 woonde Teishin weer thuis bij haar ouders en een jaar later trad zij toe in een nonnenklooster. Zij was toen 23 jaar oud en het zal rond deze tijd geweest zijn dat zij de naam Teishin (‘Kuis hart’) aannam.

Teishin was volgens de berichten beeldschoon. In de herfst van 1826 was zij 29 jaar oud en woonde sinds kort in de Enmadō 閻魔堂, een tempel gewijd aan de koning-rechter van de onderwereld. In dat jaar zocht zij de veertig jaar oudere Zenpriester voor de eerste keer op. Haar motieven voor een bezoek aan Ryōkan liggen voor de hand: onderricht in boeddhistisch gedachtegoed en gesprekken over poëzie. ‘Het ‘klikte’ meteen tussen de beide religieuzen’, schrijft Frits Vos in Een nieuwe vijver, ‘en er ontwikkelde zich een verhouding die wij misschien het beste als een LAT-relatie avant la lettre kunnen betitelen.’ De twee zagen elkaar vaak gedurende de ruim vier jaar die hun relatie duurde en schreven elkaar veel gedichten.

Elke liefhebber van Ryōkan’s poëzie weet dat zijn eerste bundel gedichten in het Japans (waka), Dauwdruppels op een lotusbloem (Hachisu no tsuyu はちすの露), in 1835 postuum werd uitgebracht door Teishin. Zij speelde ook een cruciale rol in de samenstelling van de eerste verzameling van Ryōkan’s Chinese verzen, die de monnik Zōun 蔵雲 (1813-1869) uiteindelijk in 1867 zou uitbrengen onder de titel Nagelaten geschriften van de beoefenaar van de weg Ryōkan (Ryōkan dōjin ikō 良寛道人遺稿).

            .

Behalve als dichter en literaire sparringpartner was Teishin dus ook actief als bezorgster van Ryōkan’s oeuvre. Haar werk voor het uitbrengen van de poëzie van de man die zij haar ‘meester’ noemde was letterlijk liefdewerk. Wat de meeste vertalingen van Ryōkan’s poëzie niet goed duidelijk maken is dat Dauwdruppels op een lotusbloem behalve als een belangrijke verzameling van Ryōkan’s waka ook gelezen kan worden als Teishin’s verslag van haar relatie met Ryōkan. Dat geldt dan natuurlijk vooral voor het deel waarin de poëtische correspondentie van die twee is opgenomen. Frits Vos schrijft daarover: ‘Hoewel daar geen onvertogen woord in valt, wordt uit de tussen Ryōkan en Teishin uitgewisselde gedichten duidelijk dat hun relatie zeker meer dan platonisch was; ze vormen een ontroerende liefdesgeschiedenis.’ Die ontroering is het krachtigst in de staart: de laatste gedichten die de geliefden vlak voor Ryōkan’s dood uitwisselden. Toen Teishin hoorde dat Ryōkan op sterven lag, vertrok zij onmiddellijk naar zijn hut op het terrein van de familie Kimura en verzorgde hem totaan zijn dood, bijgestaan door onder anderen Ryōkan’s jongere broer Yamamoto Yūshi 山本由之 (ook wel: Yoshiyuki, 1762-1834) die het sterfbed uitgebreid beschreef in zijn dagboek Een volle chrysant (Yaegiku 八重菊).

Ook Teishin beschreef het sterfbed van Ryōkan. Dauwdruppels op een lotusbloem eindigt met de hier volgende reeks gedichten waarin zij haar versie geeft van de laatse momenten die zij samen doorbrachten.

            En zo, aan het einde van de twaalfde maand [van Tenpō 1 = 1830], ontving ik bericht van een kennis dat [Ryōkan’s] ziekte plotseling ernstiger geworden was, maar toen ik me diep geschokt naar zijn huis haastte, maakte hij niet de indruk er zo erg aan toe te zijn. Hij zat rechtop in zijn bed en leek blij te zijn me te zien.

            .

wanneer, wanneer, zo

            bleef ik op jou wachten

                        en je bent gekomen

nu we elkaar zien,

            wat valt er verder nog te denken?

itsu itsu to / machinishi hito wa / kitarikeri / ima wa aimite / nani ka omowamu

                                                                        De meester

  かくてしはすの末つ方、俄に重らせ玉ふよし人のもとより知らせたりければ、うち驚きて急ぎまうでて見奉るにさのみ悩ましき御けしきにもあらず、床の上に座しゐたまへるが、おのがまゐりしをうれしとやおもほしけん
いついつと待ちにし人は来りけり今はあひ見て何か思はむ    師

als dauw op gras

            in het veld van Musashi

                        die, als ze blijft,

zelfs als ze lang blijft liggen toch vervliegt

            zo vervliegt ook ons lichaam.

musashino no / kusaha no tsuyu no / nagaraite / nagarai-hatsuru / mi ni shi araneba

                                                                        De meester

武蔵野の草葉の露のながらひてながらひ果つる身にしあらねば    師

            Zodoende bleef ik dag en nacht aan zijn zijde en ik zag hoe hij met de dag zwakker werd en besefte dat er niets aan te doen viel. Te zien hoe hij binnenkort leek te zullen sterven stemde me zeer droevig.

            .

ook voor iemand

            die voorbij de grens van dood

                        en leven woont

is een schijnbare scheiding

            toch nog droevig stemmend

ikishini no / sakai hanarete / sumu mi ni mo / saranu wakare no / aru zo kanashiki

                                                                        Teishin

  かかれば昼よる御かたはらに在りて御ありさま見奉りゐるに、ただ日にそへてよわりによわり行き玉ひぬれば、いかにせん、とてもかくても遠からずかくれさせ玉ふらめと思ふにいとかなしくて
生きしにの堺はなれて住む身にもさらぬかれのあるぞ悲しき    貞

            Zijn antwoord:

            .

hun achterkant tonen ze

            en ook hun voorkant tonen ze:

vallend herfstblad

ura o mise / omote o misete / momiji

                                                                        De meester

Dit is niet van hemzelf, maar hij citeerde het graag van tijd tot tijd — prachtig.

  御かへし
うらを見せおもてを見せて散るもみぢ    師
  こは御みづからのにはあらねど、時にとりあひの給ふ、いとたふとし。

op komen lijkt het

            en op een terugkeer lijkt ’t —

de golven op zee

kuru ni nite / kaeru ni nitari / okitsunami

                                                                        Teishin

            .

Toen ik dit zei, antwoordde hij:

            .

helder zijn ze inderdaad —

de woorden uit jouw mond

akirakarikeri / kimi no koto no ha

                                                                        De meester

            .

Hij overleed op de zesde dag van de eerste maand van Tenpō 2 [1831], vierenzeventig jaar oud. Getekend: de non Teishin.

くるに似てかへるに似たりおきつ波    貞
  かく申したりければ
あきらかりけり君の言の葉    師
    天保二卯正月六日遷化 よはひ七十四 貞心尼

Verrassend is dat Teishin het nodig vond op te merken dat de enige hokku in de uitwisselingen tussen haar en Ryōkan (‘hun achterkant […]’) niet door de meester zelf was geschreven maar dat hij het aanhaalde om uit te drukken dat blijdschap en droefenis, zwakheden en sterke momenten hebben elkaar afgewisseld in een leven dat nu ten einde loopt. Welk gedicht Ryōkan hier precies citeert is onduidelijk. De grootste kanshebber is een hokku van Tani Boku’in 谷木因 (1646-1725), een vriend van de beroemde dichter Matsuo Bashō 松尾芭蕉 (1644-1694): 

van achteren vallen ze

            en ook van voren vallen ze —

herfstbladeren!

ura chiritsu / omote o chiritsu / momiji kana

裏ちりつ表を散つ紅葉哉

In sommige manuscripten wordt de door Ryōkan geciteerde hokku gevolgd door een achttal hokku van Ryōkan zelf, waaronder zijn spraakmakende

een nieuwe vijver!

een kikvors springt erin —

            geluid blijft uit

ara-ike ya / kawazu tobikomu / oto mo nashi

新池や蛙飛び込む音もなし

Dit is, zoals Frits Vos al schreef, Ryōkan’s ironisch commentaar op Bashō’s beroemde ‘Een oude vijver! / Een kikvors springt erin — / geluid van water’ (furuike ya / kawazu tobikomu / mizu no oto), een gedicht dat ruim een eeuw na Bashō’s dood een kanonieke status had gekregen waardoor het zijn oorspronkelijke lichtheid en vermogen tot verwondering goeddeels was kwijtgeraakt.

De reeks eindigt met een melancholieke samenspraak. Merkwaardig is dat dit allerlaatste kettingvers van Ryōkan en Teishin zelden wordt geciteerd, terwijl het toch de laatste dauwdruppel op de lotusbloem is. Teishin weet de ontmoetingen tussen mensen, hun sterven en het kruisen van hun levenspaden te suggereren met het beeld van golven op open zee die met hun ritmisch bewegen eeuwige cycli van gaan en komen oproepen. Ryōkan’s laatste woorden als dichter beamen de juistheid van dat beeld. Dat zal voor Teishin een belangrijke reden geweest zijn om het vele jaren later nog een keer te gebruiken toen zij haar doodsvers (jisei 辞世) schreef dat haar afscheid van deze wereld uitdrukt. Teishin stierf, vijfenzeventig jaar oud, op de elfde dag van de tweede maand van Meiji 5 (1872). Japan was inmiddels een geheel nieuwe wereld binnengegaan, vol spoorlijnen, telegraafpalen, parlement, gemoderniseerd leger en westerse romans. Zij ligt begraven in de Dōun-ji, de tempel waar zij de laatste dertig jaar van haar leven woonde. Haar doodsvers staat in de grafsteen gebeiteld:

op komen lijkt het

            en op een terugkeer lijkt ’t —

de golven op zee:

hun bewegen aan wind en

            waaien overgelaten

kuru ni nite / kaeru ni nitari / okitsunami / tachi’i wa kaze no / fuku ni makasete

くるに似てかへるに似たり沖つ波立居は風の吹くにまかせて

                                                New Haven, november 2000

Noot

Bij leeftijden volg ik het klassiek Japans gebruik waarbij iemand al bij de geboorte één jaar oud is. De twee door mij geraadpleegde studies van Hachisu no tsuyu zijn: Itō Hiromi 伊藤宏見, Ryōkan to Teishin-ni: ‘Hachisu no tsuyu’ shinshaku 良寛の歌と貞心尼:『はちすの露』新釈 (Shinjinbutsu Ōraisha, 1990) en Kita Noboru 喜多上, ‘Hachisu no tsuyu’ o yomu はちすの露を読む (Shunjūsha, 1997). Verwijzingen naar Frits Vos betreffen zijn bundel Een nieuwe vijver. Gedichten van de excentrieke Zen-priester Ryōkan (1759-1831) (Meulenhoff, 1996).

Categorieën
poëzie

klad

                  Bij de dichtwedstrijd in het Teishi-paleis:

                                                      Tsurayuki

ook al vallen ze

            ik wens dat ze toch blijven

                        de kersenbloesems

dat de lente op haar end loopt

            laat me dat nou niet weten

chirinu tomo / ari to tanomamu / sakurabana / haru wa hatenu to / ware ni shirasu na

   亭子院哥合に   つらゆき
ちりぬともありとたのまむさくらはな/春はゝてぬとわれにしらすな

Shinchokusen wakashū 2-125.

Als iemand dit een nogal saai gedicht vindt, zal ik bekennen: ook ik vind er niet veel aan. Het is een schoolvoorbeeld van een tiende-eeuws gedicht in een formele setting, bedoeld om een sociaal wenselijke omlijsting te verzorgen voor een prestigieus samenzijn georganiseerd door een politiek en cultureel machthebber.

De machthebber in kwestie was de teruggetreden vorst Uda 宇多法皇 (867-931); het samenzijn in zijn in het Teishi-paleis betrof een dichtwedstrijd op de dertiende dag van de derde maand van dertiende jaar van de Engi-periode (22 april 913 — zo’n beetje op de dag af 1.111 jaar geleden). De dichter, Ki no Tsurayuki 紀貫之 (?-946), was de voornaamste redacteur van het comité dat de eerste vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie samenstelde, Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集, voltooid in 914).

Dit fragment is spannend om een heel andere reden dan de aanleiding voor en de formulering van het gedicht. Wat er zo geweldig aan is is dat we het gedicht ook kennen in het hier afgebeelde handschrift, en dan vooral dat dat handschrift zo slordig is. We kijken naar een kladje uit het begin van de dertiende eeuw.

Ik had in de vroege herfst van 2023 het grote geluk dat een verzamelaar van vroegmiddeleeuwse Japanse handschriften in Tokyo bereid was me een deel van zijn collectie te tonen. Eén van de schatten die ik te zien kreeg was een fragment met dit gedicht van Ki no Tsurayuki. Het stuk papier met enkele regels handschrift was ‘gemonteerd’ (hyōgu 裱具) op een hangrol (kakemono 掛け物) die aan de muur hing in een kamer met rietmatten op de vloer. Een belangrijke rechtvaardiging voor deze omlijsting die het fragment nadrukkelijk de status gaf van Belangrijk Object was dat het een handschrift betreft van Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241).

Teika geldt, terecht, als een van de belangrijkste dichters van middeleeuws Japan én als een van de belangrijkste tekstbezorgers van klassieke poëzieverzamelingen (én van proza: de meeste moderne tekstedities van Het verhaal van Genji zijn op zijn werk gebaseerd). In 1230 kreeg hij, op bijna zeventigjarige leeftijd, de opdracht om in zijn eentje de negende vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie samen te stellen; dat zou de Nieuwe vorstelijke verzameling van Japanse gedichten (Shinchokusen wakashū 新勅撰和歌集) worden. Die opdracht was zowel een buitengewoon eervolle benoeming als een bevel om zijn beide handen in een politiek wespennest te steken.

De politieke problemen rondom dit staatsproject zijn hier niet direct relevant, maar hadden te maken met de vraag of poëzie van dichters die het militaire hof in Kamakura als tegenstanders beschouwde een plek kon krijgen in de vorstelijke bloemlezing.

Het project om de nieuwe vorstelijke bloemlezing samen te stellen kwam maar moeizaam op gang, maar in 1232 had Teika als een substantieel aantal gedichten gekozen die volgens hem in aanmerking kwamen om opgenomen te worden in dit prestigeproject. Het ligt voor de hand aan te nemen dat gedichten van Heel Erg Dode Dichters, zoals de vroeg-tiende-eeuwse Tsurayuki, niet politiek gevoelig waren en dat Teika’s selectie van zulke gedichten ongeschonden in de uiteindelijke bloemlezing terecht kwam. Met andere woorden: het hier vertaalde gedicht zal met heel grote waarschijnlijkheid al in 1232 door Teika zijn gekozen om opgenomen te worden in de Nieuwe vorstelijke verzameling van Japanse gedichten.

Helemaal rechts, onmiddellijk voorafgaand aan Tsurayuki’s gedicht, is nog een snipper van een ander oud gedicht te lezen, dat Teika als no. 117 in de bloemlezing zou opnemen. Van dat gedicht door Fujiwara no Kinzane 藤原公実 (1053-1107) vallen net de laatste woorden op te maken: ‘zon[der dat] iemand [het kan] zien / dwarrelen [haar] bloesems [neer]’ (mi[ru] hito na[shi ni] / hana [zo] chiri[keru] み[る]人な[しに]花[そ]ちり[ける]).

Dan het handschrift: dat is bijna onleesbaar en wijkt daarmee erg af van de meeste aan Teika toe te schrijven manuscripten. Zoals de verzamelaar bij wie ik het origineel mocht bekijken opmerkt: ‘Er is nu eenmaal een verschil tussen een nette kopie van een tekst, bedoeld om door anderen gelezen te kunnen worden, en aantekeningen die je voor jezelf maakt en je later vaak maar met moeite weer kunt ontcijferen.’ Dat is nog steeds heel erg waar, natuurlijk.

De combinatie van twee oude gedichten die Teika naast elkaar opschreef maar die niet naast elkaar in de bloemlezing terecht kwamen én de relatieve onleesbaarheid van een snelle memo-voor-zichzelf wijst erop dat we hier te maken hebben met een kladselectie (senka sōkō 撰歌草稿): dichter-redacteur verzamelt materiaal om later enigszins gespreid op te nemen in een staatsanthologie. Dat is bijzonder, want zulke kladbriefjes eindigen doorgaans in de prullenbak van de geschiedenis. Nu hing die gelukkig ergens voor mijn ogen te pronken aan de muur (om daarna weer netjes te worden opgeborgen).

Kladselectie van gedichten voor de Nieuwe verzameling van gedichten van vroeger en nu (Shinkokin wakashū senka sōkō 新古今和歌集撰歌草稿). Begin dertiende eeuw. Handschrift van Fujiwara no Teika, die lid was van het zeskoppige redactie comité van deze achtste vorstelijke bloemlezing. Het fragment is gemonteerd op een hangrol waarvan een deel te zien is. Collectie National Institute for Japanese Literature, Tokyo. Niet alle kladjes werden weggegooid.

Kinzane’s gedicht vind ik dan net weer wat aardiger dan dat van Tsurayuki:

            Situatie onbekend:

                                    Tijdelijk Groot Raadsheer Kinzane

bergkersbloesem:

een aandenken aan de lente

            vraagt men en daarop

zonder dat iemand het kan zien

            dwarrelen haar bloesems neer

yamazakura / haru no katami ni / tazunureba / miru hito nashi ni / hana zo chirikeru

  題しらず
       権大納言公実
ざくらはるのかたみにたづぬれば見る人なしにはなりける

Ik (her)las:

  • Ikeda Kazuomi 池田和臣, Kohitsu shiryō no hakkutsu to kenkyū 古筆資料の発掘と研究 [‘Oude handschriften verzamelen en bestuderen’] (Tokyo: Seikansha, 2014), p. 198-202.
  • Ivo Smits, ‘The Poet and the Politician: Teika and the Compilation of the Shinchokusenshū’, Monumenta Nipponica 53: 4 (1998), p. 427-472.

De afbeelding toont een fragment met Ki no Tsurayuki’s gedicht, in het handschrift van Fujiwara no Teika, vermoedelijk 1232. Privécollectie; foto genomen op 6 oktober 2023.

Categorieën
poëzie

vergeten geheim

[Gedicht toen hij, na het overlijden van de Kawara Minster ter Linkerzijde, diens verblijf bezocht en zag hoe die de tuin had aangelegd om te laten lijken op de plaats die Shiogama heet:]

                                    [Ki no Tsurayuki]

nu haar heer niet meer is

rijst er geen rook meer op

            uit de Zoutketel-

                        baai — een al te eenzaam droeve

aanblik biedt het zo

kimi masade / keburi taenishi / shiogama no / urasabishiku mo / miewataru kana

[Kenshō:] De Kawara Minister ter Linkerzijde bouwde aan de rivieroever ter hoogte van de Zesde Avenue een prachtig huis, liet er een vijver bij graven en water instromen en daarin elke dag dertig koku zout storten, en hij hield er vissen en schelpdieren. Hij had [de plaats] Shiogama in de provincie Mutsu nagebootst en liet uit vissershutjes rook opstijgen. Dit is een gedicht dat Tsurayuki schreef toen hij na het verscheiden van deze minister zag dat de rook van Shiogama niet meer opsteeg. ‘Baai’ laat zich met allerlei woorden combineren; hier is het gekoppeld aan de Baai van Shiogama. Het is een ontroerend gedicht. Als men het heeft over de oostelijke Zesde Avenue, is dit wat er bedoeld wordt.

[Teika:] Hier zit niets onbegrijpelijks bij.

君まさでけぶりたえにししほがまの浦さびしくもみえわたるかな
 是は河原左大臣、六条河原に、いみじき家つくり池をほり、水をたゝへて、うしほ毎日三十石まで入て、海底の魚貝等を住しめたり。陸奥国しほがまの浦をうつして、あまのしほやにけぶりをたゝせてもてあそばれけるが、彼大臣うせられて後、しほがまのけぶりたえたるをみて、貫之のぬしよめる歌也。浦はよろづのことばにつけたるに、是はやがてしほがまの浦によせたり。あはれなる歌也。東六条と云、是也。
 無不審

Kenchū mikkan shō 顕注密勘抄 (Nihon kagaku taikei, bekkan 5; Tokyo: Kazama Shobō, 1981), p. 252. Commentaar op Kokin wakashū 16-852. Zoutketelbaai (Shiogama-no-ura, in de provincie Mutsu, in noordoost-Japan) was een zgn. poëtisch plaatsnaam (utamakura) die geassocieerd werd met ‘desolate’ ([ura]sabishi) gevoelens, onder meer omdat er zout gewonnen werd en de rook van dat werk vergeleken werd met de rook van crematies. Althans, dat werd Shiogama; het kan heel goed dat die associatie pas begint met dit gedicht van Ki no Tsurayuki 紀貫之 (ca. 868-945). Tsurayuki was een lid van het redactiecomité van Verzameling van gedichten van vroeger en nu (ca. 914), waar dit gedicht in staat. De latere aanname was dus dat de minister in kwestie (Minamoto no Tōru 源融, 822-895) zout in zijn zoetwatervijver liet strooien om een zee na te bootsen. Een koku 石 is een inhoudsmaat; in vroegmodern Japan stond dat gelijk aan ca. 180 liter — moeilijk te zeggen of dat voor de negende eeuw ook al gold (los, natuurlijk, van het feit dat dit commentaar sowieso een fantasieverhaal is).

Afgelopen donderdag kwam het nieuws naar buiten dat in Kyoto het verloren gewaande manuscript van een belangrijk commentaar op Japans eerste vorstelijke poëziebloemlezing na honderddertig jaar weer is teruggevonden. Een onderzoeksteam maakte dat samen met de nazaten van de oorspronkelijke auteur bekend.

Het gaat hier om het oorspronkelijke handschrift van een tekst die we al lang kenden, maar alleen in kopieën. Nu is dan de autograaf van Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241) boven water. De teruggevonden tekst is zijn driedelige manuscript van Geheime gedachten bij Kenshō’s aantekeningen (Kenchū mikkan 顕註密勘), een kopie door Teika mét zijn eigen aanvullingen en commentaar op een ouder commentaar op Japans eerste vorstelijke bloemlezing, Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集, 914). Teika kopieerde die oudere tekst in 1221, voegde daar zijn eigen opmerkingen aan toe en creëerde zo een metacommentaar op Annotaties bij de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokinshū chū 古今集註) van de dichter Kenshō 顕昭 (1130-1209). Die geannoteerde versie van de vroeg-tiende-eeuwse bloemlezing was onderdeel van een set van commentaren bij belangrijke poëzieverzamelingen die Kenshō in 1191 had aangeboden aan de Dharma-prins Shukaku 守覚 (1150-1202) — die daar overigens zelf om had gevraagd.

Een ‘dharma-prins’ (hosshinnō 法親王) is een prins die een priesterlijke wijding heeft ontvangen. Dit gebeurde doorgaans al op jonge leeftijd met prinsen die voorbestemd waren voor een carrière binnen boeddhistische instituten.

Het is vrij pikant dat Teika zoveel moeite deed om die commentaareditie van Kenshō te kopiëren, omdat die het product was van een concurrent. Kenshō behoorde namelijk tot het zogenaamde Huis Rokujō 六条家 en dat  was al enkele generaties verwikkeld in een zowel symbolische als economische machtsstrijd met het Huis Mikohidari 御子左家, waartoe Teika behoorde, om te bepalen wie nu de dominantie dichters waren in het veld van hofpoëzie. Het lijkt erop dat Teika, in elk geval voor zichzelf, grote waarde hechtte aan de commentaren van het Huis Rokujō, waarvan Kenshō’s edities een neerslag waren. Dat hij commentaar leverde op het commentaar is een erkenning van het prestige van zijn rivalen.

Het hierboven geciteerde voorbeeld is een beetje flauw, omdat Teika daar in feite niks toe te voegen heeft: ‘Geen ongerijmdheden’ (fushin nashi 無不審) in Kenshō’s commentaar, is zijn boodschap.

Teika signeerde zijn manuscript met ‘De Oude Staatsraadadviseur’ (Hachiza Chinrō 八座沈老; let. ‘De oude man verzonken in [één van] de zetels van de acht [staatsraadadviseurs]’ — inderdaad een functie die hij vanaf 1214 bekleedde). Dat wisten we overigens al uit de later circulerende kopieën van zijn tekst.

De foto toont Teika’s ondertekening (‘De Oude Staatsraadadviseur’) van het teruggevonden manuscript. Bron: Mainchi Shinbun, 18 april 2024.

Dit vergeten manuscript lag al die tijd in een familiearchief vol poëzie-gerelateerd materiaal dat sinds de jaren ’40 van de vorige eeuw bekend staat als ‘De bibliotheek van het Herfstregen-paviljoen’ (Shiguretei Bunko 時雨亭文庫) van de familie Reizei 冷泉家. De Reizei zijn verre nazaten van Teika; zij voeren hun afstamming terug op een kleinzoon van de dichter en zijn altijd in Kyoto blijven wonen. 

Nu is dat archief van de Reizei-familie een schatkamer die nog steeds niet geheel ontsloten is. Sinds in de zeventiende eeuw keizer Gomizuno’o 後水尾天皇 (1596-1680) een ‘vorstelijke verzegeling’ (chokufū 勅封) eiste van een aantal waardevolle manuscripten en het toenmalige familiehoofd dat opvatte als een totaalverbod op het openen van het archief, bleven de stukken eeuwenlang achter slot en grendel. De brandveilige opslagruimte (kura ) kreeg gaandeweg de status van een heiligdom (shinden 神殿), waar alleen het familiehoofd toegang tot had — en tot 1980 het binnengaan ervan door vrouwen al helemaal taboe was. Pas in dat jaar kregen (geselecteerde) onderzoekers toegang tot het archief en begon het langzame proces van ontsluiting.

In 1981 werd het archief een stichting. Het gerucht wil dat deze opmerkelijke omslag afgedwongen werd door de belastingdienst. Om een belastingkwestie op te lossen zou de familie akkoord zijn gegaan me het openen van de opslagruimte.

[21 april 2024] Ik heb het maar eens uitgezocht: de belastingkwestie was het nieuwe structurele probleem dat de Reizei-familie ondervond bij het moeten betalen van successierechten (sōzokusei 相続税). Na de Tweede Wereldoorlog was door hervormingen en het wegvallen van de adeldotatie de familie al haar landgoederen kwijtgeraakt na de dood van het toenmalige familiehoofd in 1946. In 1979 zou het nieuwe familiehoofd Reizei Tametō 冷泉為任 (1914-1986) met pensioen gaan bij de bank waar hij werkte en berekende de familie dat zij na diens dood de successierechten niet zou kunnen betalen. Met behulp van de Afdeling Bescherming Cultureel Erfgoed van de prefectuur Kyoto (Kyōtofu Bunkazai Hogoka 京都府文化財保護課) werd de woning van de familie (de enige bewaard gebleven hofadellijke woning in Kyoto) dat jaar aangemerkt als Belangrijke Cultuurbezit (jūyō bunkazai 重要文化財) en in 1981 de Stichting opgericht. (Reizei Tamehito, Reizeike, kuraban monogatari [2009], p. 104-109; de Tsumugu-site; en Carter, Householders [2007], p. 4.)

In de afgelopen vier decennia zijn zo veel verloren gewaande teksten gevonden. Het huidige hoofd van de Reizei-familie, en voorzitter van de Shiguretei Bunko, Reizei Tamehito 冷泉為人 (1944), legde afgelopen donderdag nog eens uit het manuscript van Geheime gedachten bij Kenshō’s aantekeningen een apart geval is. Die tekst was namelijk zó belangrijk dat hij eeuwen wel degelijk in het zicht van de familie gebleven was. Het manuscript zat in een kistje dat opeenvolgende familiehoofden eenmaal in hun leven openden om daarna als familiegeheim door te geven aan een volgende generatie. Het wonderlijke is dat na het openen van die kist in de Meiji-periode (1868-1911) men vergat waar de kist opgeborgen was. Zo werd het manuscript 130 jaar lang als verloren beschouwd. Tot deze week.

In de media wordt onder meer mijn oude leermeester geciteerd: ‘Emeritus hoogleraar Kubota Jun 久保田淳 (klassieke poëzie) van de Universiteit van Tokyo meldt, “In de autograaf zijn kersverse sporen van Teika’s revisies te zien; je mag stellen dat dit een ontdekking betekent in de orde van een Nationale Schat.”’ (In de collectie van de Shiguretei Bunko zitten overigens al vijf manuscripten met de officiële status van Nationale Schat [kokuhō 国宝].)

Lees ook:

  • Robert H. Brower, ‘The Reizei Family Documents’, Monumenta Nipponica 36: 4 (1981), p. 445-461.
  • Steven D. Carter, Householders: The Reizei Family in Japanese History (Cambridge: Harvard University Asia Center, 2007).
  • Reizei Tamehito 冷泉為人, Reizeike, kuraban monogatari: ‘waka no ie’ sennen o himotoku 冷泉家・蔵番ものがたり:「和歌の家」千年をひもとく (Tokyo: NHK Books, 2009).

De foto toont een deel van het teruggevonden manuscript. Bron: Mainchi Shinbun, 18 april 2024.

Categorieën
poëzie

geen eenzame lente

            Sake, wasabi en jinbaso-zeewier werden bezorgd; dat wordt een vrolijke lente:

bij heerlijk zeewier

            ook nog sake en wasabi

                        te ontvangen mogen:

zo eenzaam zal de lente

            dankzij hen niet langer zijn

jinbaso ni / sake ni wasabi ni / tamawaru wa / haru wa sabishiku / araseji to nari

 酒わさびじん届く春楽し
じんばそに酒に山葵に賜るは春はさびしくあらせじとなり

Door de Zen-monnik en dichter Ryōkan 良寛 (1758-1831) gestuurd aan Abe Sadayoshi 阿部定珍 (var. Teichin, 1774-1838), een leerling en weldoener van hem én een sake-brouwer. Hoogstwaarschijnlijk is dit dus een gedicht uit het eerste kwart van de negentiende eeuw, toen Ryōkan op de Kugami 国上-berg woonde, in de prefectuur Niigata, niet ver van Abe’s woonplaats. Jinbaso 神馬藻 (ook wel nanoriso of hondawara gelezen; let. ‘godenpaardwier’, Sargassum fulvellum) is een type eetbaar zeewier. Tegenwoordig wordt het veel ingezet als een vorm van health food. Dit is een van de weinige waka die ik ken waarin erend taalgebruik gebezigd wordt (tamawaru 賜る, ‘een sociaal hoger geplaatste geeft iets aan iemand lager in de sociale hiërarchie’, dan wel ‘iemand ontvangt iets van een sociaal hoger geplaatste’) — dat is namelijk typisch iets voor proza. 

Een oplettende lezer wijst me erop dat ik weer eens ziende blind was. De inleiding van dit gedicht is namelijk zelf ook een gedicht! En wel een haikai-vers:

sake, wasabi

            en godd’lijk wier nu net bezorgd:

’n vrolijke lente

sake wasabi / jinbaso todoku / haru tanoshi

Dit alles als opmaat naar een teruggevonden manuscript, een volgende keer.

De foto toont een plat mandje (zaru) met een tros jinbasō.

Categorieën
poëzie

ongemerkt ten onder

            Op ‘avondbloesems’:

                                    Vorstin Eifukumon’in

boven de bloesems

            verwijlt vervagend, even,

                        de avondzon

gaat ongemerkt ten onder

            en zo verdwijnt haar licht

hana no ue ni / shibashi utsurou / yūzuku hi / iru to mo nashi ni / kage kienikeri

 夕花を
        永福門院
花の上にしばしうつろふゆふづくいるともなしにかげ消えにけり

Fūga wakashū 2-199. Het helpt te beseffen dat in Japan de avond veel sneller valt dan in Nederland, omdat dat land dichter bij de evenaar ligt.

Ik had iets anders in gedachten voor vandaag, maar geprikkeld door het op zich al bekende nieuws dat de kersen steeds vroeger bloeien (en ja, dat heeft met de opwarming van onze planeet te maken) kies ik toch voor een zeven eeuwen oude waka van vorstin Eifukumon’in 永福門院 (1271-1342). Haar weemoed over de kortstondige pracht van in avondlicht badende kersenbloesems krijgt een bijsmaakje.

De grafiek komt uit de Volkskrant van 9 maart 2024: ‘In Japan, waar al ruim duizend jaar wordt bijgehouden wanneer de kersenbomen bloeien, begint het sakuraseizoen steeds eerder in het jaar.’

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [7]

[061]   Ise no Tayū 伊勢大輔 (actief begin elfde eeuw):

een fraai vroeger

            kent de hoofdstad Nara waar

                        achtlagige kersen

vandaag wel negenlagig

            schitteren aan dit hof

inishie no / nara no miyako no / yaezakura / kyō kokonoe ni / nioinuru kana

Zoals al eens eerder gemeld, is ‘kokonoe’ 九重 een ‘spilwoord’ (kakekotoba: een woord met dubbele betekenis) dat zowel ‘negenlagig’ of ‘veellagig’ betekent (bijvoorbeeld van kleding of een bloem) als een ander woord is voor ‘paleis’. Ise no Tayū schreef dit gedicht toen haar opgedragen werd namens haar vorstin een bedankje te schrijven voor een geschenk van kersenbloesems uit Nara 奈良 (destijds meer officieel: Heijō-kyō 平城京), een stad die in de achtste eeuw de hoofdstad was geweest. Murasaki Shikibu (gedicht no. 57), in dienst bij dezelfde vorstin, had zich aan deze opdracht onttrokken zodat Ise no Tayū, die nog niet zo lang aan het hof diende, de klus moest klaren.

[062]   Sei Shōnagon 清少納言 (ca. 966-ca. 1017):

diep in de nacht pas

            en de haan zijn vals gekraai

                        klinkt bedrieglijk echt

toch zal op de Ontmoetingsheuvel heus

            de wachtpost jou niet langs laten

yo o komete / tori no sorane wa / hakaru tomo / yo ni ausaka no / seki wa yurusaji

Sei Shōnagon was de achterkleindochter van Kiyowara no Fukayabu (gedicht no. 36) en de dochter van Kiyowara no Motosuke (no. 42). Zij is ook de auteur van het wonderlijke en betoverende Hoofdkussenboek (Makura no sōshi 枕草子; kopen en lezen, alstublieft). Daarin lezen we de context voor dit gedicht, in sectie 129 (of, afhankelijk van de manuscriptversie, 130):

Yukinari, de secretaris-opzichter, kwam ooit naar de kantoren van Harer Majesteits Huishouden en bleef met ons praten tot diep in de nacht.

            ‘Tegen het uur van de Os [tussen twee en vier uur ’s nachts] moet ik terug naar Zijne Majesteit,’ zei hij toen hij vertrok, ‘want morgen is het een dag van Keizerlijke Onthouding.’

            De dag nadien stuurde hij ons een bericht op diverse vellen officieel papier uit het bureau van de kamerheren. Het was erg uitvoerig en boog [sic; =bood, ?] een schitterende aanblik.

            ‘Ik kan onze ontmoeting van gisteravond maar niet van me afzetten,’ schreef hij. ‘Ik had wel tot het ochtendgloren met jullie willen praten, maar het kraaien van de haan heeft me verjaagd.’

            Bij wijze van antwoord schreef ik hem: ‘Die haan van u, in het midden van de nacht, was dat soms de haan van heer Menchang?’

            ‘Volgens de legende opende Menchangs haan de barrière van de Han-vallei, zodat zijn drieduizend aanhangers op het nippertje konden ontsnappen, maar in mijn geval ging het om de barrière van Ausaka[‘Ontmoetingsheuvel’],’ luidde Yukinari’s repliek.

            Daarop zond ik hem dit vers:

            Neem anderen maar in het ootje

            met vals gekraai

            in het holst van de nacht –

            de wachtpost van Ausaka

            kun je niet innemen.

‘Want die wordt streng bewaakt!’

Sei Shōnagon, Het hoofdkussenboek, vert. Jos Vos (Amsterdam: Athenaeum—Polak & Van Gennep, 2018), p. 181-182. Vos vertaalt het gedicht wat anders dan ik. Toen in het antieke China heer Menchang met zijn gezelschap midden in de nacht wilde vluchten uit het rijk van de Qin imiteerde iemand een haan, zodat de grenswachters dachten dat het al ochtend was en de grenspoorten openden. Het is Jos Vos die met de briljante oplossing ‘vals gekraai’ kwam voor sorane 空音 (‘imitatie-geluid’). In deze context geeft die vertaling een mooie ‘steek-onder-water’-associatie; ik leen dat hier graag van hem. Van zichzelf vond Sei Shōnagon, beweerde ze tenminste, dat zij geen goede dichter was. Toch is dit gedicht heel ad rem; daarom nam ze het ook op in naar boek, natuurlijk. Het traject van gevatte reacties: Sei: die van jou was een nep-haan > Yukinari: nee, geen oude Chinezen maar Japanse geliefden! > Sei: die wannabe-minnaar kan het wel vergeten.

[063]   Directeur voor het Linker Stadsdeel Michimasa 左京大夫道雅 (992-1054):

nu slechts nog dit:

ik zal je moeten opgeven

            dat bericht, meer niet,

niet via een ander maar zelf

            wil ik je kunnen zeggen

ima wa tada / omoitaenamu / to bakari o / hito-zute narade / iu yoshi mogana

Fujiwara no Michimasa 藤原道雅 was de kleinzoon van Takashina no Kishi 高階貴子 (var. Takako; gedicht no. 54). Michimasa zou dit geschreven hebben toen het hof hem verbood nog langer de Hogepriesteres van de Ise-schrijn te zien, met wie hij een niet toegestane verhouding had.

[064]   Boventallig Middelste Raadsheer Sadayori 権中納言定頼 (995-1045):

bleek breekt de dag aan

de riviermist boven de Uji

            dunt in flarden uit

en langzaam openbaren zich

            de visnetstaken op het wad

asaborake / uji no kawagiri / taedae ni / araware-wataru / seze no ajirogi

Fujiwara no Sadayori 藤原定頼 was een zoon van Kintō (gedicht no. 55). Zijn gedicht is geschreven in de winter.

[065]   Sagami 相模 (ca. 999-na 1051):

bitter-verdrietig

niet meer te drogen mouwen

            heb ik aan en toch

zal het mijn door liefde verrotte

            reputatie zijn waarvan ik spijt krijg

urami-wabi / hosanu sode ni / aru mono o / koi ni kuchinamu / na koso oshikere

Ik schreef het al vaker: in de hoofse poëzie zijn mouwen altijd nat van tranen.

[066]   De Voormalig Aartsbisschop Gyōson 前大僧正行尊 (1055-1135):

dat wij aan elkaar

            maar vol warmte blijven denken

                        jij bergkersbloesem

buiten jouw bloesems is er

            niemand die weet hoe ik me voel

morotomo ni / aware to omoe / yamazakura / hana yori hoka ni / shiru hito mo nashi

[067]   De Suō Kamenierster 周防内侍 (actief rond 1100):

in een lentenacht

            gedroomd, zo kortstondig lag

                        mijn hoofd op jouw mouw

dat dat arm aan zin zal blijken

            voor mijn reputatie berouw ik

haru no yo no / yume bakari naru / tamakura ni / kai naku tatamu / na koso oshikere

Woordspel: tamakura (‘iemands mouw als kussen’) wordt gekoppeld aan het ‘spilwoord’ (kakekotoba: een woord met dubbele betekenis) kaina (‘een arm’)/kai naku (‘zinloos’; hier wat flauw vertaald als ‘arm aan zin’). Iets als ‘op jouw mouw mijn / arm aan zin zal blijken / voor mijn reputatie’ komt misschien meer in de buurt van de schakel-ervaring van het origineel, maar doet voor mijn gevoel in het Nederlands wel heel geforceerd aan.

[068]   De Teruggetreden Vorst Sanjō 三条院 (976-1017):

een diepe intentie

            is het niet maar mocht in dit tranendal

                        ik langer verwijlen

dan zal ik liefdevol terugdenken

            aan de maan in deze nacht

kokoro ni mo / arade ukiyo ni / nagaraeba / koishikarubeki / yowa no tsuki kana

Gedicht toen hij ziek was en besloot troonsafstand te doen.

[069]   De priester Nōin 能因法師 (988-?):

een storm raast

            over de berg Mimuro

                        waar herfstbladeren

op de Tatsuta-rivier

            een brokaten weefwerk vormen

arashi fuku / mimuro no yama no / momijiba wa / tatsutagawa no / nishiki narikeri

Net als de berg de Mimuro was de rivier de Tatsuta (zie no. 17), die langs de voet ervan stroomt, een plek die beroemd was om de herfstkleuren daar.

[070]   De priester Ryōzen 良選法師 (actief 1036-1068):

uit eenzaamheid

            ga ik mijn hut uit naar buiten

                        en staar de verte in:

overal is het dezelfde

            avondschemer in de herfst

sabishisa ni / yado o tachi-idete / nagamureba / izuku mo onaji / aki no yūgure

Nummers 61 t/m 70 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

Over de fotos: De alleroudste volledige vertaling naar een Europese taal van Van honderd dichters één gedicht is die van de Britse advocaat (én voormalig scheepsarts) Frederick Victor Dickens (1838-1915), die in 1866 zijn Hyak Nin Is’Shiu, or, Stanzas by a Century of Poets, Being Japanese Lyrical Odes uitbracht. Typerend voor zijn tijd is dat hij ervoor koos om de waka in voor westerlingen herkenbare en altijd rijmende dichtvormen te gieten. De afbeelding toont (links) de uitbundige omslag van Dickins’ vertaling en (rechtsboven) zijn vertaling in de vorm van een kwatrijn met a-b-a-b-rijmschema van gedicht no. 69 van Nōin. Leuk vind ik dat Dickins kiest voor een a-a-kreupelrijm voor gevorderden: hij laat het Engelse ‘lustily’ rijmen op het Japanse ‘momiji’ (‘herfstbladeren’). Dit is het exemplaar in de Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek Leiden (cat.no. 863 F 7), dat heeft toebehoord aan ’s werelds eerste hoogleraar Japans, Johann Joseph Hoffmann (1805-1878). Uit het etiket (rechtsonder) van een Leidse boekhandelaar blijkt dat je een boek ‘op zicht’ kon hebben voordat je besloot het al dan niet te kopen. In 1868, dus binnen twee jaar na verschijnen, was de vraagprijs ƒ 6,85 (volgens IISG met een koopkracht van € 69,29 vandaag de dag). Met Hollandse zure zuinigheid noteerde de Duitser Hoffmann ernaast dat hij het boek een jaar later bij de Leidse uitgever en boekhandelaar Brill voor de helft van de prijs (ƒ 3,25 = € 35) had kunnen kopen. Desondanks ben ik blij dat hij het hoe dan ook aanschafte.

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [6]

[051]   Heer Fujiwara no Sanekata 藤原実方朝臣 (ca. 955-994):

‘zoveel hou ik van jou’ kan ik zelfs

            niet zeggen, zodat Ibuki’s

                        moxa-bijvoetkruid

net als jij niet weten zal

            hoe ik van verlangen brand

kaku to dani / e ya wa ibuki no / sashimogusa / sa shimo shiraji na / moyuru omoi o

Eerste liefde op afstand. Dit gedicht moet het vooral hebben van lastig te vertalen woordspel. In ‘Ibuki’ (de naam van een berg) zit ook ‘zeggen’ (ifu 言ふ) verstopt. In ‘moxa-bijvoetkruid’ (sashimogusa) zit het woord ‘bijvoetkruid’ (mogusa), dat op de huid gebrand wordt voor een moxa-behandeling, en daarmee te associëren is met ‘branden’ (moyu). De openingswoorden zijn krachtiger dan mijn omslachtige vertaling omdat ik me gedwongen voel een en ander uit te spellen; er staat meer letterlijk: ‘“zoveel”: zelfs dat [kan ik niet zeggen]’ (kaku to dani [e ya wa iu]). De herhaling van dat ‘sashimo’ is dan weer niet iets waarover poëtica’s per se enthousiast werden.

[052]   Heer Fujiwara no Michinobu 藤原道信朝臣 (972-994):

omdat het licht werd

            zal het ook weer donker worden

                        dat weet ik heus wel

en toch blijft het onuitstaanbaar

            dat kil-bleke ochtendlicht

akenureba / kururu mono to wa / shirinagara / nao urameshiki / asaborake kana

Dit is een zogenaamd ‘ochtend-erna-briefje’ (kinuginu no fumi 後朝の文), waarin de man betreurt dat hij ’s ochtends bij het eerste licht zijn heimelijke liefde verlaten moet om niet gesnapt te worden.

[053]   De moeder van de Kapitein ter Rechterzijde Michitsuna 右大将道綱母 (ca. 937-ca. 995):

al zuchtend

            alleen te moeten slapen

                        tot de nacht licht wordt

hoe lang dat wel duren kan

            daarvan heb jij geen besef

nagekitsutsu / hitori nuru yo no / akuru ma wa / ika ni hisashiki / mono to ka shiru

De inleiding bij dit gedicht in Shūi wakashū (‘Verzameling van bijeengesprokkelde gedichten’, ca. 1005-1007; no. 14-912) stelt dat dit gedicht haar antwoord is op een opmerking van haar echtgenoot Fujiwara no Kane’ie 藤原兼家 (929-990) — waarbij het relevant is te weten dat in hogere kringen man en vrouw vaak in verschillende huizen woonden: ‘Toen de Lekenmonnik-Regent bij haar langskwam was men traag in het openen van de poort, zodat hij zei: “Ik werd moe van het veel te lange wachten”’ 入道摂政まかりたりけるに、かどゝそれば、ちわづらひぬとれて侍ければ. Zo bezien contrasteert de dichter haar lange wachten op hem met het relatief korte wachten van haar echtgenoot. We kennen dit gedicht ook uit een autobiografische tekst van deze vrouw: haar Trilhaartje-memoires (of Spinrag-memoires, Kagerō nikki 蜻蛉日記, ca. 974). In die context krijgt het gedicht een heel andere nuance. Haar echtgenoot brengt de meeste nachten door bij een nieuwe geliefde:

Twee of drie dagen later, vlak voor zonsopgang, werd er op mijn poort gebonsd. Ik verwachtte wel dat het Kaneie zou zijn, maar voelde me te slecht om te laten opendoen. Toen verdween hij maar weer in de richting van het huis van die andere vrouw. De volgende ochtend bleef ik niet bij de pakken zitten en dichtte: […]’

Vertaling Jos Vos, Eeuwige reizigers (Amsterdam: De Arbeiderspers, 2008), p. 132. Vos vertaalde de titel als ‘Het herfstdradendagboek’, in lijn met de Engelse vertalingen van Arthur Waley en Edward Seidensticker (die het woord ‘gossamer’ gebruiken). Het woord kagerō uit de titel kan zowel slaan op een libelle lijkende ‘eendagsvlieg’ (蜻蛉・蜉蝣) als op het trillen van hete lucht vlak boven de grond (陽炎). Hoe dan ook drukt het woord ‘onbestendigheid’, ‘vergankelijkheid’ uit.

[054]   De moeder van de Boventallige Minister 儀同三司母 (?-996):

‘ik zal je nooit vergeten’ —

op die toekomst van jouw woorden

            is het moeilijk wachten

dat daarom vandaag het einde

            van mijn leven maar mag zijn!

wasureji no / yukusue made wa / katakereba / kyō o kagiri no / inochi to mogana

De uitleg is dat de dichter nú gelukkig is met haar echtgenoot, maar niet op de toekomst vertrouwen durft. Takashina no Kishi 高階貴子 (var. Takako), de moeder van een hoge minister én van een keizerin, had de voor een vrouw uitzonderlijke reputatie een bedreven dichter van Sinitische poëzie te zijn.

[055]   Groot-Raadsheer Kintō 大納言公任 (966-1041):

watervalgeklater

            verstomde, al lang geleden

                        is dat nu, en toch

kwam de naam ervan tot ons

            en wordt nog steeds gehoord!

taki no oto wa / taete hisashiku / narinuredo / na koso nagarete / nao kikoekere

[056]   Izumi Shikibu 和泉式部 (ca. 976?-ca. 1030?):

ik zal er niet meer zijn

in deze wereld voor de volgende

            als herinnering

nu nog één enkele keer

            jou te mogen ontmoeten!

arazaramu / kono yo no hoka no / omoide ni / ima hitotabi no / au koto mogana

Geschreven op haar ziekbed. Voor Izumi heb ik een zwak, zeker sinds ik in wat een vorig leven lijkt haar memoires (dan wel vie romancéé) vertaalde: Izumi Shikibu, Jouw koude hart zwijgt. Memoires (Uitg. Contact, 1995).

[057]   Murasaki Shikibu 紫式部 (ca. 978?-na 1019):

geheel toevallig

            zag ik haar, of niet? — dat was

                        niet vast te stellen

en zo verdween tussen wolken

            de maan diep in de nacht

meguri-aite / mishi ya sore to mo / wakanu ma ni / kumogakurenishi / yowa no tsuki kana

[058]   Daini no Sanmi 大弐三位 (begin elfde eeuw):

bij de Arima

over Ina’s veld van bamboegras

            blaast de wind

heel zachtjes, en zo is het: jou

            kan ik maar niet vergeten 

arimayama / ina no sasahara / kaze fukeba / ide soyo hito o / wasure ya wa suru

[059]   Akazome Emon 赤染衛門 (eerste helft elfde eeuw):

zonder aarzelen

            had ik gaan willen slapen

                        maar de nacht lengde 

totdat ze onderging

            heb ik naar de maan gekeken

yasurawade / nenamashi mono o / sayo fukete / katabuku made no / tsuki o mishi kana

Akazome Emon is ook de auteur van de Vertelling van bloei en pracht (Eiga monogatari 栄花物語) over de successen van het Fujiwara-Regentenhuis. 

[060]   Kamenierster Koshikibu 小式部内侍 (?-1025):

de Ōe-berg

en de weg naar Ikuno

            zijn heel ver weg

een brief of voetstap zag ik niet

            uit Ama-no-hashidate

ōeyama / ikuno no michi no / tōkereba / mada fumi mo mizu / ama no hashidate

Koshikibu was de dochter van Izumi Shikibu (no 56). Zij was nog geen dertig toen zij stierf. Ama-no-hashidate, in wat destijds de provincie Tango was, ligt aan de Japanse Zee. In Kin’yō wakashū (‘Verzameling van gouden bladeren’, 1127; no. 9-550) heeft dit gedicht als proza-inleiding: ‘Gedicht toen er in de hoofdstad een dichtwedstrijd gehouden werd in de periode dat [haar moeder] Izumi Shikibu [haar echtgenoot] Yasumasa gevolgd was naar de provincie Tango [waar hij tot gouverneur benoemd was] en Kamenierster Koshikibu gekozen was als een van de [deelnemende] dichters, waarop Middelste Raadsheer Sadayori naar haar vertrekken in het paleis kwam en haar plaagde: “Hoe gaat het met je gedichten? Heb je iemand naar Tango gestuurd [om door je moeder een gedicht voor je te laten maken]? Is die soms nog niet teruggekomen? Je zal wel in de rats zitten!” en zij hem tegenhield toen hij weer opstond om weg te gaan [met de woorden:]’ 和泉式部保昌にして丹後国にはべりけるころみやこに歌合のありけるに、小式部内侍うたよみにとられて侍りけるを、中納言定頼つぼねのかたにまうて、歌はいかゞせさせ(たまふ)、丹後へ人はつかはしけんや、使つかひ[いまだ]まうずや、いかに心もとなくおぼすらん、などたはぶれてけるをきとゞめてよめる.

Daini no Sanmi als ‘OL’ (office lady) die op kantoor haar ex probeert te vergeten, in lang vervlogen tijden: links hoor je een faxapparaat (‘piii’ ピー). Illustraties door Nakada Yumiko 中田由見子 in Manga Hyakunin isshu マンガ百人一首 (Tokyo: Heibonsha, 1986).

Nummers 51 t/m 60 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

Dat het vertalen van deze reeks zo lang duurt heeft óók te maken met een lelijke karaktertrek van me: ik ben snel afgeleid. Ik troost me met de gedachte dat de ervaring er met tussenpozen stukken van te lezen ook wel iets prikkelends kan hebben.

Het is een mysterieuze bloemlezing, deze Van honderd dichters één gedicht. Dat vindt niet alleen ik: er bestaat inmiddels een bibliotheek vol met pogingen de structuur en interne logica ervan te begrijpen. En waarom staan er vaak vrij matige gedichten tussen? Nu ja, de samensteller, Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241), kon in 1235 of daaromtrent ook niet voorzien dat dit gebaar voor een bekende van hem in later eeuwen zo’n beroemde reeks zou worden.

Hoe dan ook, met Nieuwjaar is het in Japan gebruikelijk om het aan Memory verwante kaartspel dat op deze reeks is gebaseerd te spelen. Een goede reden om deze tien gedichten te presenteren.

De afbeelding toont zogenaamde amo-karuta あも歌留多 (‘rijstkoek-dichtersspeelkaarten’) met Ise no Taiyu 伊勢大輔 en haar gedicht (no. 61). Deze wafelzoetigheden (monaka 最中) op basis van zoete azukibonen zijn een specialiteit van het bedrijf Kanō Shōjuan 叶匠壽庵. Foto gemaakt op 29 september 2023, bij een bezoek aan Ishiyamadera. De vrouw die me ze verkocht bleek twintig jaar lang in Scheveningen gewoond te hebben.

Categorieën
poëzie

wit

Ook zei [Shun’e]: ‘Dan is er het gedicht van heer Masafusa:

            als witte wolken

                        komen zij me voor: een teken

                                    dat in schoon Yoshino

            op Yoshino’s bergen

                        de bomen vol in bloei staan

shirakumo to / miyuru ni shirushi / miyoshino no / yoshino no yama no / hanazakari kamo

Dit ervaar ik als de essentie van goede poëzie. Het bevat geen nadrukkelijk briljante uitdrukkingen, en ook geen opgesmukte fraseringen; het is een mooie, heldere koppeling van woorden, het is verheven en groots. Je kunt het vergelijken met hoe de kleur wit geen schakeringen kent maar toch de fraaiste van alle kleuren is. Het allerindrukwekkendst van alle dingen is pretentieloosheid en niksigheid. Deze stijl lijkt makkelijk maar is juist heel moeilijk. Als je er ook maar één woord naast zit, dan wordt het een kreupel gedicht. Als je geen meesterschap bereikt hebt, is zoiets niet te dichten.

(いはく)、「匡房卿歌に、
 しら雲と見ゆるにしるしみよし野のよし野の山の花ざかりかも
是こそはよき歌の本とはおぼえ侍れ。させる秀句もなく、かざれる詞もなけれど、姿すがたうるはしく清げにいひくだして、(たけ)たけくと(ほ)しろき也。たとへば、白き色の異なる匂ひもなけれど、諸の色に優るがごとし。万の事きはまりてかしこきは、あはくすさまじきなり。此体はやすきやうにてきはめてかたし。一文字もたがひなば怪しのこしれに成りぬべし。いかにもさかひいたらずしてよみ出でがたきさまなり。」

Mumyōshō 69. [NKBT 65, p. 89.] De dichter-monnik Shun’e 俊恵 (1113-1191) was de poëzieleraar vam Kamo no Chōmei 鴨長明 (1155-1216), en wordt vaak aangehaald in diens Naamloze aantekeningen (Mumyōshō 無名抄, ca. 1212). De geciteerde waka is van Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111).

            Wit (haku)

In de duistere nacht is het als lopen over de maan op aarde;

mensen stappen juist op een hemel vol met witte wolken.

                                    Het dicht op ‘wit’ door Xie Guan

闇夜猶行名月地。人間却踏白雲天。  白賦 謝観

Het beeld is dat van grond die wit is in het maanlicht. Meigetsu 名月 is de oogstmaan, de vollemaan in de herfst. Een persoonlijk commentaar op de Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū shichū 倭漢朗詠集私注, 1161) schrijft het Dicht op ‘wit’ (Haku fu, Ch. Bái fù 白賦), waaruit dit en het volgende couplet komen, toe aan de negende-eeuwse Xiè Guàn 謝観. Van zijn gedicht zijn alleen in Japan coupletfragmenten overgeleverd, in Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw) en Nieuwe selectie van recitatieven (Shinsen rōeishū 新撰朗詠集, begin twaalfde eeuw). Dit couplet komt in de meeste Wakan rōeishū-handschriften niet voor.

De vorst van de Qin zuchtte van verbazing: de kraaienkoppen op dag van Yan’s Dan’s terugkeer;

De keizer van de Han treurde uit deernis: de kraanvogelveren toen Su Wu thuiskwam.

                                    Het dicht op ‘wit’

秦皇驚歎 燕丹之去日烏頭。漢帝傷嗟 蘇武之來時鶴髮。  白賦

                                    Het dicht op ‘wit’

Prins Dān 丹 van de staat Yān 燕 was een gijzelaar van de keizer van de Qin-dynastie (221-206 v.Chr. — die van het terracottaleger), die zei dat hij pas vrij zou komen wanneer kraaien witte koppen kregen en paarden horens hadden. Na Dan’s jammerklacht voltrok zich dit wonder. Sū Wŭ 蘇武 (ca. 140-60 v.Chr.) werd als gezant van de Chinese Vroege Han-dynastie (206 v.Chr.-8 na Chr.) negentien jaar lang gegijzeld door de stammen van het noordelijke Xiōngnú 匈奴-rijk; toen hij kon terugkeren naar China waren zijn haren al net zo wit geworden als de veren van een kraanvogel.

De Melkweg schittert helder en kleurt de herfsthemel wit,

en dan zien we in de boomgaard bolletjes van witte dauw.

                                    Shitagō

銀河澄朗素秋天。又見林園白露円。  順

Samen met de hierop volgende drie coupletten vormt dit één Sinitisch normgedicht van acht regels, door Minamoto no Shitagō 源順 (911-983). Een persoonlijk commentaar op de Sinitische en Japanse recitatieven spelt uit dat het thema van Shitagō’s gedicht ‘wit’ is (Haku shi 白詩).

Mao Bao’s schildpad keerde onder koude golven huiswaarts;

Wang Hong’s boodschapper stond voor de najaarsbloesems.

毛宝亀帰寒浪底。王弘使立晚花前。

De Chinese militair Máo Băo 毛宝 (?-339) kocht een jonge witte schildpad die hij weer vrijliet en die hem later redde. De staatsman Wáng Hóng 王弘 (379-432) gaf met een in het wit gestoken boodschapper wijn cadeau mee voor de dichter Táo Yuānmíng 陶淵明 (365-427).

Tussen het riet aan de oever neemt de maankleur toe met het getij;

op de toppen van de Pamir verbindt de huid van wolken zich met sneeuw.

蘆州月色随潮満。葱嶺雲膚与雪連。

Berijpte kraanvogels, meeuwen in het zand: hoe lieflijk allemaal;

ik haat slechts hoe grijswit met de jaren mijn haar geworden is.

                                    Met bovenstaande vormt dit de vier berijmde coupletten van een gedicht.

霜鶴沙鷗皆可愛。唯嫌年鬢漸皤然。  已上四韻

al te wit

werd je dit jaar nog witter

in het maanlicht

            de sneeuw opzij te vegen

                        om pruimenbloesems te plukken

shirashirashi / shiraketaru toshi / tsukikage ni / yuki kakiwakete / mume no hana oru

しらしらしゝらけたるとし月光に雪かきわけて梅の花をる

De categorie ‘Wit’ (haku 白) in Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw), nos. 798-803. Dit zijn de laatste fragmenten in deze bloemlezing, samengesteld door Fujiwara no Kintō 藤原公任 (966-1041), van wiens hand ook het allerlaatste gedicht hier is.

De foto toont iemand die kijkt naar Compositie van 2 lijnen (1931) van Piet Mondriaan, in Stedelijk Museum in Amsterdam en is een uitsnede uit een foto uit 1987 door Roland Gerrits.

Categorieën
poëzie

sneeuwdons

            Een gedicht van Heer Ōtomo no Yakamochi:

lichte sneeuwdons

            is in de tuin neergevallen

                        in de koude nacht

moet zonder jouw arm als kussen

            ik alleen de nacht doorbrengen?

awayuki no / niwa no furishiku / samuki yo o / tamakura makazu / hitori ka mo nemu 

 大友宿禰家持歌一首
沫雪乃庭尓零敷寒夜乎手枕不纒一香聞将宿

Ōtomo no Yakamochi 大伴家持 (ca. 718-785). Man’yōshū 8-1663 (var. 1667). Eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat tamakura 手枕 niet expliciet ‘jouw arm als kussen’ betekent maar ‘een arm [van een ander] als kussen’: misschien zwelgt de dichter vooral in het alleen zijn, meer dan dat hij verlangen naar een specifieke geliefde uitdrukt — dat kan, maar ik hou het toch maar op dat laatste.

De afbeelding toont het schilderij Drie jonge vrouwen in de sneeuw van George Hendrik Breitner (1857-1923).

Categorieën
poëzie

erbij schrijven

Hoe zij over ‘grasrijke vlakten’ (De Aantekeningen van de smalle stroom [1510-1514]: ‘Dit is het gedicht van een stukje terug’) gesproken had bleef aan hem knagen;

            .

           (De morgenster-aantekeningen [1530]: ‘Een gedicht van Genji:’)

            nog nooit kende ik

                        dit gevoel dat ik nu heb

            bij dageraad

                        zijn de sporen van de maan

                                    in de hemel uit het zicht geraakt

yo ni shiranu / kokochi koso sure / ariake no / tsuki no yukue o / sora ni magaete

            .

schreef hij erbij (d.w.z. hij schreef het erbij op de waaier die zij hem als aandenken had gegeven) en hield hem bij zich.

            .

nog nooit kende ik’   De Aantekeningen van een smalle stroom [1510-1514]: ‘Zelfs binnen het corpus gedichten in de Genji is dit uitmuntend. Vooral de [eerste] vijf lettergrepen zijn fantastisch. In de [De naklanken van] Bloesems en vogels staat er van alles over. De beschouwingen daarin zijn fascinerend.’ etc. De naklanken van bloesems en vogels [1472]: ‘Het gedicht van de Yoshimizu-bisschop “bij dageraad / zijn de sporen van de maan / vast in mijn blikveld // de klok van een tempel in het veld / laat zich dan juist horen” is gebaseerd op dit gedicht. Men moet dichten op basis van zowel het proza als de gedichten in de Genji. Ook Heer Shunzei heeft gezegd dat een dichter die de Genji niet gelezen heeft te betreuren is. Ook heeft hij gezegd dat [de gedichten in] het hoofdstuk ‘Het kersenbloesembanket’ buitengewoon subliem en aantrekkelijk zijn.’ De Mengjin-aantekeningen [1575]: ‘“nog nooit kende ik” wil zeggen: kan het niet bevatten.’

【孟】さきの歌也
「草の原をば」といひしさまのみ、心にかかりたまへば、
 【孟】源歌
  世にしらぬこゝちこそすれ有明の月の行末を空にまがへて
かの形見の扇に書付け給へる也
とかきつけ給て置給へり。
            
.
 世にしらぬ 源氏の中にも秀逸也。五文字殊更妙也云云。花鳥にさまざま有。其評面白し。吉水僧正ノ歌ニ「有明の月の行衛をながめてぞ野寺の鐘はきくべかちける」此歌を取てよみたまへる也。源氏をば詞をも歌をもとりてよむべき事也。俊成卿も源氏みざらん歌よみは、無念の事と云へり、又花のえんの巻は、ことにすぐれて艶なる巻とものたまへり。世にしらぬとは、世に分別なきとなり。

Genji monogatari kogetsushō (1673), ‘Hana no en’. Er wordt hier geciteerd uit vier middeleeuwse commentaren op Het verhaal van Genji (begin elfde eeuw). In chronologische volgorde: Kachō yosei 花鳥余情 (‘De naklanken van bloesems en vogels’, 1472), Sairyūshō 細流抄 ( ‘Aantekeningen van een smalle stroom’, 1510-1514), Myōjōshō 明星抄 (‘De morgenster-aantekeningen’, 1530) en Mōshinshō 孟津抄 ( ‘De Mengjin-aantekeningen’, 1575; Mèngjīn 孟津 in de huidige provincie Henan, China, zou de plaats zijn die toegang bood tot de Melkweg). De Yoshimizu-bisschop (yoshimizu sōjō 吉水僧正) is de monnik-dichter Jien 慈円 (1155-1225), de toenmalige hoogste geestelijke van de Tendai-school van het esoterisch boeddhisme; zijn hier geciteerde gedicht is Shinkokin wakashū 16-1519 (ariake no / tsuki no yukue o / nagamete zo / nodera no kane wa / kikubekarikeru). De maan gaat ’s ochtends bij de klank van de ochtendklok onder in het westen, waar zich het paradijs van de boeddha Amithābha bevindt, zodat Jien’s gedicht een weerslag van zijn meditatie suggereert (waar Genji’s gedicht een gedachte aan een mysterieuze geliefde uitdrukt); sowieso is de maan een meditatieobject. Als scheidsrechter bij De dichtwedstrijd in zeshonderd ronden (ca.1194) formuleerde Fujiwara no Shunzei 藤原俊成 (1114-1204) deze befaamd geworden dicta.

Het hierboven vertaalde commentaar bij dit gedicht (waarvan hier ook de eerste woorden te zien zijn) in het hoofdstuk ‘Het kersenbloesmbanket’ in Het verhaal van Genji, in de uitgave uit 1673 van Kogetsushō. Collectie Bibliotheek van de Waseda-universiteit.

Dit geeft een inkijkje in hoe zeventiende-eeuwse lezers geconfronteerd werden met de tekst van Het verhaal van Genji (Genji monogatari 源氏物語; ‘de Genji’). Dit vroeg-elfde-eeuwse epos over het emotionele en psychologische wel en vooral wee van edelen aan het klassieke hof was geschreven in de taal van datzelfde hof. Daarmee, en ook door de gewoonte van de auteur Murasaki Shikibu om meestal niet expliciet duidelijk te maken wie nu iets zegt of denkt, maakte Het verhaal van Genji in later eeuwen tot een notoir lastig te ontcijferen tekst. 

In 1673 publiceerde de dichter Kitamura Kigin 北村季吟 (1624-1705) zijn De maan boven het meer-aantekeningen bij Het verhaal van Genji (Genji monogatari kogetsushō 源氏物語湖月抄), waarmee Murasaki Shkibu’s tekst plots aanzienlijk toegankelijker werd voor iedereen die zich die zestigdelige uitgave kon veroorloven.

Kigin vernoemde zijn teksteditie naar de legende dat Murasaki Shikibu zich had teruggetrokken in Ishiyamadera 石山寺, een tempel aan het Biwa-meer ten oosten van Kyoto, en daar, terwijl zij ’s nachts de maan boven het water zag, begon aan het hoofdstuk ‘Suma’, dat zij als eerste van Het verhaal van Genji schreef.

De vorm waarin Kigin zijn uitgave aan lezers presenteerde was vernieuwend en in feite de manier waarop nog steeds hedendaagse tekstedities van klassieke literatuur in Japan worden vormgegeven. Hij gaf de brontekst met bij lastige passages relatief korte glossen en bovenaan de pagina uitgebreide toelichting op allerlei passages in de brontekst. Die noten boven aan de pagina beginnen telkens met de eerste woorden van het stuk tekst in kwestie te citeren.

Wat inhoud betreft was Kigin’s uitgave juist weer heel conservatief. Geheel in lijn met eeuwenoude commentaartradities stapelde hij citaten uit middeleeuwse commentaren op elkaar zonder daar verder een eigen toelichting bij te geven. Af en toe citeert Kigin uit wat zijn eigen aantekeningen moeten zijn van de lessen over Het verhaal van Genji die hij bij zijn leraar Mikata Joan 箕形如庵 volgde.

Het gedicht schrijft Genji, naar wie het epos is vernoemd, na een nacht te hebben doorgebracht met een jonge vrouw die lezers Oborozukiyo (zij van ‘de nacht met een omfloerste maan’) zouden gaan noemen. Toen hij haar vroeg op de volgende ochtend verliet wisselden zij waaiers met elkaar uit, als teken van genegenheid. Toch weet hij niet precies wie zij is; toen hij haar gevraagd had naar haar naam, antwoordde ze dat ze niet geloofde dat hij echt in haar was geïnteresseerd en ook, mocht zij eenmaal dood zijn, niet naar haar zou komen zoeken op ‘grasrijke vlakten’ (kusa no hara, d.w.z. begraafplaats). De maan waarvan Genji het spoor kwijtraakt is de jonge vrouw ‘van de omfloerste maan’. Dat de middeleeuwse commentaren eigenlijk niet zonder hulp van een leraar gelezen konden worden en dus eerder aantekeningen zijn dan een zelfstandig betoog, wordt goed duidelijk door de noten die Kigin geeft: de lezer moet het gedicht van Genji mooi vinden (vooral ‘de [eerste] vijf lettergrepen’), maar krijgt niet uitgelegd waarom.

Dit keer kwam ik niet toe aan iets origineels. Dit zijn collegeaantekeningen voor een werkgroep waarin ik met studenten het bewuste hoofdstuk van de Genji én De maan boven het meer-aantekeningen lees.

Links: portret van Kitamura Kigin, redacteur-auteur van De maan boven het meer-aantekeningen. Bron: Wikipedia. Midden: de openingspagina uit het populaire fictieverhaal Wraak! Een vriend in de vroege winterregen (Katakiuchi shigure no tomo 敵討時雨友, vermoedelijk uit 1802; tekst van Nansenshō Somahito 南仙笑楚満人 [1749-1807], illustratie door Utagawa Toyohiro 歌川豊広 [1774-1829]), waarop een jonge ongehuwde vrouw te zien is die linksachter in de alkoof van haar eenvoudige huis een kist heeft staan met daarin de volledige Kogetsushō (herkenbaar aan het etiket ‘De complete Maan boven het meer-aantekeningen’ [kogetsu zen 湖月 全]). Dat én de koto (een chic instrument) waarop zij oefent wijzen op een wens tot sociale mobiliteit. Tragisch genoeg zal zij om de schulden van haar vader af te betalen verkocht worden aan een bordeel. Rechts: de volledige set van De maan boven het meer-aantekeningen bij Het verhaal van Genji (19e-eeuwse herdruk) in de Van Gulik-collectie, Universiteitsbibliotheek Leiden; signatuur SINOL. Gulik E 502.

De afbeelding toont een deel van het ‘Zelfportret met eigen lofschrift van Motoori Norinaga in zijn vierenveertigste jaar’ (Motoori Norinaga yonjūyon-sai jiga jisan zō 本居宣長四十四歳自画自賛像, 1773). Collectie Museum of Motoori Norinaga 本居宣長記念館, Matsuzaka. Motoori Norinaga 本居宣長 (1730-1801) was een briljant filoloog en tekstcriticus die eind achttiende eeuw tot een verfrissende interpretatie van Het verhaal van Genji kwam.