En was er dan niet het geval van iemand van wie een prachtig gedicht werd ingepikt en die na zijn dood in een droom verscheen aan degene die dat had gedaan, huilend en jammerend ‘Geef me mijn gedicht terug!’, en dat daardoor [de naam van de dief en het gedicht] uit een vorstelijke bloemlezing werden verwijderd?
Vandaag de dag zouden we allicht zeggen: plagiaat.
Vandaag de dag zouden we allicht ook zeggen: schuldgevoel. De droomverschijning was het eigen geweten.
De dertiende-eeuwse auteur van Maandelijkse notities (Maigetsushō 毎月抄), waarin deze zin staat, zal dat zo niet hebben gezien. De anekdote wordt door hem gebruikt als voorbeeld van iemand die door slordigheid het auteurschap van zijn eigen werk verloor. Dit is dan geen geval van postume gerechtigheid (dief wordt gestraft) maar van dubbel verlies (niet alleen wist niemand wie de ware auteur was, maar het gedicht verliest ook nog eens zijn eervolle plek in een vorstelijke bloemlezing). Het voelt voor een moderne lezer allemaal wat onredelijk; hoe had de dichter dit kunnen voorkomen?
Maandelijkse notities gold altijd als een traktaat over poëzie van de meesterdichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241), maar de laatste decennia wordt daaraan wel eens getwijfeld. Er zijn aanwijzingen dat de tekst van een later datum is en aan Teika werd toegeschreven om de status ervan te verhogen.
Misschien moeten we de als vermaning bedoelde anekdote zien in het licht van een vergelijkbaar geval. Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔 (1104-1177) schrijft in Het gebonden boek (Fukuro zōshi 袋草紙, 1157-1158):
In Verzameling van gouden bladeren staat als een gedicht van de Intendant van het Hachiman-heiligdom Kōsei:
waardoor dan toch
had herfstig gemoed zijn beloop?
een hertenbok
kijkt terug op wat was, lijkt het,
vol verlangen naar zijn vrouw
nanigoto ni / akihatenagara /saoshika no / omoikaeshite / tsuma o kouran
Dit gedicht is van Kamerheer Ison die, in de periode dat deze vorstelijke verzameling werd samengesteld, op pelgrimage ging naar het Hachiman-heiligdom en een hert hoorde burlen en dit gedicht maakte. Toen hij vervolgens de dag erna naar het huis van [samensteller] Toshiyori wilde gaan, was er een richtingstaboe en kon hij niet bij hem langs. Daarom schreef hij dit gedicht op een stukje papier en liet een jongetje dat brengen. Die meldde: ‘Dit is een gedicht dat eerdaags gemaakt werd in het ver gelegen Hachiman-heiligdom’. Zodoende dacht [Toshiyori] dat het een gedicht van Kōsei was en nam het als zodanig in de bloemlezing op.
Fukuro zōshi[SNKBT 29, p. 142]. In Kin’yō wakashū (no. 4-265) is dit gedicht inderdaad opgenomen als een gedicht van het Dharmazegel (priester van hoge rang) Kōsei 法印光清, met als inleiding: ‘Gedicht toen hij rond de tiende dag van de tiende maand een hert hoorde burlen’ 十月十日頃に、鹿の鳴きけるを聞きてよめる. De Hachiman-schrijn in kwestie is de Iwashimizu Hachimangū 石清水八幡宮, zo’n twintig kilometer ten zuidwesten van de hoofdstad.
De strekking: je kan niet helder genoeg communiceren. Blijkbaar had Ison (die later ook priester werd) vergeten zijn naam op het stukje papier erbij te schrijven (of was er geen ruimte meer?) en ofwel een niet al te snugger jongetje (shōni 小児) als boodschapper gebruikt ofwel hem niet duidelijk genoeg uitgelegd wat hij precies moest zeggen. Met wat er op het spel stond (eeuwige roem) was iets meer micromanagement wel op zijn plaats geweest.
De filmstill toont Cary Grant in de befaamde sproeivliegtuig-scène in North by Northwest (1959) van Alfred Hitchcock. Die film draait om een identiteitsverwisseling (maar dan het tegenovergestelde van de kwestie in Maandelijkse notities).
koi su chō / waga na wa madaki / tachinikeri / hito shirezu koso / omoisomeshika
Bij een dichtwedstrijd in het paleis in de derde maand van 960 kwam dit gedicht uit tegen dat van Taira no Kanemori (no. 40). Het kostte de scheidsrechter veel moeite en consult met anderen, waaronder de vorst, om te besluiten dat Kanemori’s gedicht toch gewonnen had. Het tweede deel van dit gedicht is een verklaring van een feit: ‘hoewel ik was begonnen aan haar te denken [=op haar verliefd te worden] zonder dat iemand ervan wist’ (-shika is de izenkei [vanwege het partikel koso] van –ki, het hulpwerkwoord dat een handeling in het verleden aangeeft waarbij de spreker emotioneel betrokken is). Een eerdere versie van mijn vertaling had: ‘zonder dat iemand ervan weten zou / hoopte ik voor haar te kunnen vallen’. Voor die variant heb ik nog steeds een zwak, omdat het gedicht dan geen uitleg behoeft: alles betreft nog prille liefde, de dichter hoopt stiekem en dus veilig aan zijn verliefdheid te kunnen toegeven, maar voordat je het weet heeft iedereen het er al over. Maar dat staat er niet echt. Die huidige versie, die grammaticaal correcter is, maakt de situatie ingewikkelder omdat het tweede deel van het gedicht verder terug in de tijd ligt dan het eerste: blijkbaar kon de dichter in eerste instantie wel heimelijk verliefd zijn, maar nu moet hij er dan toch echt aan geloven: mensen weten ervan. Minder bevredigend: wil de dichter dan nooit met de billen bloot? Of vindt hij het stiekem ook wel prettig dat er over hem geroddeld wordt?
[042] Kiyowara no Motosuke 清原元輔 (908-990):
maar je beloofde het!
terwijl we uit onze mouwen
de tranen wrongen
dat tot de Laatste-Pijnenberg
nooit een golf zou reiken
chigiriki na / katami ni sode o / shiboritsutsu / sue no matsu-yama / nami kosaji to wa
De inleiding bij dit gedicht in Goshūi wakashū (‘Latere verzameling van bijeengesprokkelde gedichten’, 1086; no. 14-770) is: ‘Aan een vrouw van wie de gevoelens veranderd waren, [geschreven] in de plaats van iemand anders’ 心変わり侍りける女に、人に代りて. Mouwen zijn in hoofse poëzie altijd nat van tranen, die de dichter hier niet expliciet noemt. Motosuke’s gedicht sluit mooi aan bij dat van de hofdame Ukon in deze reeks (no. 38). Motosuke was de kleinzoon van Kiyowara no Fukayabu (no. 36) en de vader van Sei Shōnagon (no. 62), auteur van Het hoofdkussenboek.
aimite no / nochi no kokoro ni / kurabureba / mukashi wa mono o / omowazarikeri
Dat ‘boventallige’ (gon 権; ook wel vertaald met ‘tijdelijk’ of ‘interim’) heeft ermee te maken dat het aantal posten op dat niveau vast lag en geeft aan dat iemand een tijdelijke benoeming kreeg op zo’n post, naast het normale aantal benoemingen. De tweede helft van het gedicht zou je ook kunnen lezen als ‘dan heb ik vroeger / niet geweten wat liefde was’. Dat past dan in de context van Shūishō 拾遺抄 (‘Aantekeningen voor bijeengesprokkelde [gedichten]’, eind tiende eeuw), waarin dit gedicht wordt voorafgegaan door de inleiding ‘Naar haar gestuurd op de ochtend nadat hij voor het eerst bij haar thuis was geweest’ はじめて女のもとにまかりて、またの朝につかはしける. Hier lees ik het gedicht toch als aansluitend bij het thema van het voorvorige gedicht in deze reeks, no. 41.
au koto no / taete shi naku wa / nakanaka ni / hito o mo mi o mo / uramizaramashi
Ook dit gedicht interpreteer ik hier, zoals veel commentaren, als geschreven door iemand van wie de liefdespartner niet meer met hem verder wil. In Shūi wakashū (‘Verzameling van bijeengesprokkelde gedichten’, ca. 1005-1007; no. 11-678) is dit gedicht gerubriceerd als een gedicht uit de eerste fase van verliefdheid, wanneer de dichter het object van liefde nog niet heeft kunnen ontmoeten. Dan zou je moeten vertalen: ‘als ons ontmoeten / nooit plaats vinden zal, dan / (anders dan verwacht) / zal ik jou noch mezelf / iets kwalijk hoeven nemen’. Het zegt veel over hoe open de tekst van veel waka is; de context bepaalt de interpretatie.
[045] Heer Kentoku 謙徳公 (924-972):
beklagenswaardig
zal niemand me noemen
denk ik tenminste
en zo, geheel zonder nut,
moet ik ten einde komen
aware to mo / iubeki hito wa / omo’oede / mi no itazura ni / narinubeki kana
Heer Kentoku was Fujiwara no Koretada (var. Koremasa) 藤原伊尹, en Regent vanaf 970. In Shūi wakashū (no. 15-950) heeft dit gedicht als inleiding: ‘Toen een vrouw met wie hij omgang had later koud tegen hem deed en zij elkaar niet meer ontmoetten’ もの言ひ侍りける女の後につれなく侍て、さらに逢はず侍ければ.
[046] Sone no Yoshitada 曽禰好忠 (actief eind tiende eeuw):
de straat van Yura
steekt de bootsman over
en breekt zijn vaarboom
geheel stuurloos en verdwaald
op het pad van de liefde
yura no to o / wataru funabito / kaji o tae / yukue mo shiranu / koi no michi kana
De eerste helft van dit gedicht is een uitgesponnen beeld dat de toon moet zetten; in de klassieke poëtica heet dat een ‘inleidende frase’ (jokotoba 序詞). Het tweede deel maakt er een metafoor van voor de gevoelens van de dichter door ‘verdwaald’ (let. ‘niet weten waarheen te gaan’, yukue shiranu) als zogenaamd ‘spilwoord’ or ‘spilfrase’ (kakekotoba 掛詞) in te zetten: de lezer wordt geacht die woorden twee keer te lezen en zo te schakelen naar het tweede deel van het gedicht. De dichter speelt ook nog eens met ‘gerelateerde woorden’ (engo 縁語): ‘oversteken’ (wataru), ‘boot[sman]’ (funa-), ‘verdwaald’ en ‘pad’ (michi). Kortom, een technisch hoogstandje, maar het mooie is dat het allemaal toch natuurlijk leest. Ik vat kaji 梶 hier op als een vaarboom, wat goed aansluit bij het heel klassieke idee van zo’n bootje als een platte punter; het woord kan ook (maar dat is ietsje later) ‘roer’ betekenen — die betekenis heb ik ook maar in de vertaling gepropt. Er zijn middeleeuwse commentaren die het daarop volgende o をniet opvatten als een lijdend voorwerpspartikel maar als onderdeel van een woord: kaji-o 梶緒, ‘vaarboom-koord’. Er valt wat voor te zeggen dat Fujiwara no Teika (1162-1241), de samensteller van Van honderd dichters één gedicht, het woord zo begreep. Yura 由良 is een plaatsnaam; er bestonden minstens twee plekken die zo heetten.
[047] De priester Egyō 恵慶法師 (actief tweede helft tiende eeuw):
achtvoudige wingerd
groeit welig wild bij een hut
in die eenzaamheid
ongezien door wie dan ook
komt de herfst er op bezoek
yaemugura / shigereru yado no / sabishiki ni / hito koso miene / aki wa kinikeri
In Shūi wakashū (no. 3-140) heeft Egyō’s gedicht als inleiding: ‘Toen men in Huize Rivieroever mensen liet dichten op het thema: De herfst komt aan bij een vervallen hut’ 河原院にて荒れたる宿に秋来といふ心を人〳〵詠み侍けるに. Egyō was lid van een dichtersgroep die vaak in de Kawara-no-in (‘Huize Rivieroever’) samenkwam. Die villa in het zuidoosten van de hoofdstad had op dat moment zijn gloriedagen achter zich; vandaar dat sommige commentaren aannemen dat die ‘vervallen hut’ op de Kawara-no-in zelf slaat. Mijn ‘ongezien door wie dan ook’ (hito koso miene) is een lichte verfraaiing; een meer letterlijke vertaling van het origineel is: ‘geen mens is er te zien’.
[048] Minamoto no Shigeyuki 源重之 (?-ca. 1000?):
aangejaagd door de wind
slaan op de rots de golven stuk
van mijn gevoelens
en ik alleen breek uiteen
als ik aan je denken moet
kaze o itami / iwa utsu nami no / onore nomi / kudakete mono o / omou koro kana
[049] Heer Ōnakatomi no Yoshinobu 大中臣能宣朝臣 (921-991):
de waakvuurwachters
ontsteken hun wakersvuur
dat ’s nachts fel brandt
en overdag weer uitdooft
als mijn verlangen naar jou
mikakimori / eji no taku hi no / yoru wa moe / hiru wa kietsutsu / mono o koso omou
[050] Fujiwara no Yoshitaka 藤原義孝 (954-974):
voor één moment met jou
had ik het al geofferd
dat leven van me
dat het maar lang duren mag
denk ik nu na deze nacht
kimi ga tame / oshikarazarishi / inochi sae / nagaki mogana to / omoikeru kana
In de Goshūi wakashū (no. 12-669) heeft dit gedicht als inleidende noot: ‘Gestuurd nadat hij terugkwam van haar huis’ 女のもとより帰りてつかはしける. Het is, kortom, een ‘ochtend-erna-briefje’ (kinuginu no fumi 後朝の文). Yoshitaka overleed op zijn twintigste aan de pokken.
Japans herinneringskalender is overvol. Daarop is 27 mei de jaarlijkse ‘Van honderd dichters één gedicht-dag’ (hyakunin isshu no hi 百人一首の日). Laten we dat maar eens vieren met een segment waarin op één na (no. 47) alle gedichten de liefde behandelen. De dichters zijn allemaal mannen dit keer; daar staat dan tegenover dat het hierop volgende tiental weer voornamelijk van vrouwelijke dichters afkomstig is.
In zijn dagboek Aantekeningen bij een heldere maan (Meigetsuki 明月記) noteerde Fujiwara no Teika, de samensteller van Van honderd dichters één gedicht, op de zevenentwintigste dag van de vijfde maand van het tweede jaar van de Bunryaku 文暦-periode (volgens de traditionele maankalender; 14 juni 1235) dat hij een bloemlezing had voltooid van honderd gedichten, telkens één gedicht van verschillende dichters. Vandaar die 27 mei. Of die aantekening inderdaad deze reeks betreft is nog maar de vraag. Het kan heel goed een voorbereidende, variante reeks geweest zijn.
De afbeelding toont de openingspagina uit Ehon hyakunin isshu 絵本百人一首 (ca. 1825). Deze geïllustreerde editie van Van honderd dichters één gedicht laat zien dat in het begin van de negentiende eeuw de bloemlezing nadrukkelijk geassocieerd werd met het kaartspel (karuta) dat erop is gebaseerd. Rechts, bovenop de net geopende stapel, ligt een ‘voorleeskaart’ (yomifuda 読み札) voor de spelleider, waarop de eerste helft van het allereerste gedicht in Van honderd dichters één gedicht valt te lezen met een portret van de auteur ervan, de zevende-eeuwse keizer Tenji 天智天皇 (no. 1) (aki no ta no / kari-o no io no / toma o arami 秋の田の/かりほの庵の/苫をあらみ, ‘op deze noodhut, / deze hut in het herfstveld / grof gevlochten riet’). Op de ‘pak-kaart’ links ervan (de torifida 取り札: de kaart die de spelers moeten te zien te pakken) is net het einde van Tenji’s gedicht te zien (‘[waga koromo-]de wa / tsuyu ni nuretsutsu’ 〜手は/露に/ぬれつゝ, ‘[waardoor mijn mou]wen / van gedruppel doorweekt raken’). Rechtsboven in de prent staat een toelichting die zich laat vertalen als: ‘Keizer Tenji is een heilige vorst en dit is een vorstelijke compositie waarin hij zich bekommert om de inspanningen van het volk’ 天智天皇 聖王に/まし〳〵民の辛労/越[?]思しめしやり/な[?]ひての御製也/とぞ. Bijzondere Collecties Universiteitsbibliotheek Leiden (cat.no. Ser. 719). Met dank aan David Kampman voor deze vondst en foto.
aimite no / nochi no kokoro ni / kurabureba / mukashi wa mono o / omowazarikeri
De strekking van het gedicht is dat de dichter, zolang hij haar niet ontmoeten kon, in zorgen verzonken was en maar niet vergeten kon dat hij hoopte dat wanneer zij nu maar eens samen zouden zijn, zijn zorgen zouden verdwijnen, maar wanneer zij elkaar dan ontmoetten veranderde zijn pijn slechts en kwam er geen einde aan zijn zorgen; en wanneer hij die gevoelens vergelijkt met zijn gepieker toen hij eenmaal wel met haar samen geweest was, dan is de pijn van vroeger toen hij haar niet ontmoeten kon minder en komt niet in de buurt van zijn zorgen van het moment.
[hexagram] Wind blaast over water: spreiding. Spreiding is het principe van het openen van somberheid, dat betekent dus dat dingen los worden. Vandaar dat als het ene zich verwijdert het andere nadert; als iets bijeenkomt valt het uiteen en wordt niet liquide. ◯ Huwelijkskansen: die worden ingewikkeld. ◯ Ziekte: die duurt langer. ◯ Verloren voorwerpen: die worden niet snel gevonden. ◯ Iemand op wie je wacht: die zal niet snel komen. ◯ Richting: het zuidoosten.
In 1848 scheef ene Ka’en (var. Hanabuchi) Shōchō 花淵松濤 in Osaka zijn tweedelige Poëziewichelarij met ‘Van honderd dichters één gedicht’ (Hyakunin isshu uta’urashō 百人一首歌占鈔, gedrukt in 1850). De dertiende-eeuwse bloemlezing Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首) was toen al razend populair, vooral in de vorm van een kaartspel dat als een soort Memory gespeeld werd. Ka’en Shōchō combineerde die populariteit met het succes van waarzeggerij. Nog steeds doen vormen van toekomstvoorspelling het goed in Japan.
Als we de mythologie mogen geloven is de oudste waka van de hand van een godheid, dus de gedachte dat waka ook orakelteksten konden zijn werd vrij vanzelfsprekend gevonden. Shōchō koppelde interpretatie van de gedichten in de middeleeuwse bloemlezing aan de vierenzestig yin-yang-hexagrammen (Ch. guà; Jp. ke 卦) van de Yijing 易経 (‘Boek der veranderingen’, ca. 1000~200 v.Chr.), die raadselachtige tekst uit het antieke China.
Omdat de bloemlezing honderd gedichten telt en de Yijing vierenzestig hexagrammen, zag Shōchō zich gedwongen om zesendertig hexagrammen te dubbelen; het komt dus zesendertig keer voor dat een waka hetzelfde hexagram heeft als een andere waka.
Voor dit gedicht van Fujiwara no Atsutada 藤原敦忠 (906-943), no. 43 in de bloemlezing, is hexagram no. 59 van toepassing, stelt Shōchō. Zoals veel wichelarij-bronnen zijn de gedichten in Van honderd dichters één gedicht goed voor vier categorieën waarzeggerij: huwelijkskansen (kon’in 婚姻), ziekte (shippei 疾病), verloren voorwerpen (usemono 失物) en iemand op wie je wacht (machibito 待人). Atsuda’s gedicht scoort in alle categorieën negatief (kyō 凶, ‘ongeluk’), terwijl de gewaarzegde natuurlijk hoopt op ‘geluk’ (kichi 吉). Het ligt voor de hand die extreem slechte score (de meeste gedichten voorspellen doorgaans een mengeling van geluk en ongeluk) te koppelen aan de strekking van het gedicht zelf. De wens van de dichter is niet uitgekomen; hij gaat gebukt onder zorgen.
Shōchō doet ook een uitspraak over de voor het moment te vermijden richting (hōgaku 方角). De gedachte dat beweging in een bepaalde richting tijdelijk voor ongeluk kan zorgen is al een hele oude. Binnen de wichelarij van ‘de weg van yin en yang’ (onmyōdō 陰陽道)-expertise was het bepalen van een ‘richtingstaboe’ (kata’imi 方忌) op basis van een interpretatie van de voortdurend veranderende constellatie van de Vijf Elementen (gogyō 五行) een bijna dagelijkse bezigheid.
Shōchō legt die connectie tussen tekstverklaring van een gedicht en de wichelwaarde ervan in feite zelf:
Om wat de mensen aan goede en slechte gedachten hebben met één gedicht te kunnen wichelen is aan een gedetailleerde uitleg van elk gedicht ook de rijkdom van de Yijing toegevoegd, verdeeld over de vierenzestig categorieën ervan, om zo tot een volledige waarzeggerij te komen. Helder openbaart zich hier de waarheid van de poëziewichelarij op een manier die de studie van poëzie van dienst is.
Ka’en Shōchō’s idee hing blijkbaar in de lucht. Een paar jaar eerder was een vergelijkbaar boek verschenen: Japansepoëziewichelarij met ‘Van honderd dichters één gedicht’ (Hyakunin isshu yamato-uta’ura 百人一首倭歌占, 1843).
Ik doe net alsof ik hier iets van snap, maar dat is niet zo. Ik kan alleen wat inlezen in historische context, maar het is als tarotkaarten leggen: wel intrigerend maar uiteindelijk allemaal volkomen onbegrijpelijk.
(Dit alles als opmaat naar volgende week.)
De afbeelding toont een detail van Japansepoëziewichelarij met ‘Van honderd dichters één gedicht’ (Hyakunin isshu yamato-uta ura 百人一首倭歌占, 1843), p. 9 recto. Te zien is gedicht no. 43 door Fujiwara no Atsutada 藤原敦忠 (906-943). Collectie Waseda University Library.
De Oki-eilanden in de Japanse Zee waren een berucht verbanningsoord. Ono no Takamura 小野篁 werd daarheen tijdelijk verbannen omdat hij als net benoemd vice-ambassadeur in 834 niet met een gezantschap mee naar China afreisde, onder het voorwendsel ziek te zijn. Een ander gedicht van hem over zijn verbanning is opgenomen in Van honderd dichters één gedicht (no. 11).
962:
Gestuurd naar iemand die in het paleis diende toen hij zich gedwongen teruggetrokken had in een plaats die Suma heet in de Provincie Tsu, nadat zich een incident had voorgedaan ten tijde van de Tamura-vorst:
Heer Ariwara no Yukihira [818-893]
mocht toevallig
iemand naar me vragen
laat dan ‘aan Suma’s baai
plengt hij de zilte tranen
van zijn smachten’ je antwoord zijn
wakuraba ni / tou hito araba / suma no ura ni / moshio-taretsutsu / wabu to kotae yo
De Tamura-vorst (Tamura-tei 田村帝) is beter bekend als keizer Montoku 文徳天皇 (827-858). Suma, bij het huidige Kobe, werd vooral dankzij Yukihira een bekend ballingsoord met poëtische lading. Het is geen toeval dat in Het verhaal van Genji de hoofdpersoon zich juist daar terugtrekt in vrijwillige ballingschap. Yukihira staat ook in Van honderd dichters één gedicht (no. 18) met een gedicht waarmee je weggelopen katten kunt terugvinden.
963:
Gedicht en gestuurd als antwoord op een meelevend bericht van zijn vrouw toen hij ontheven werd uit zijn post als Luitenant van de Paleiswacht ter Linkerzijde:
Ono no Harukaze [actief 854-898]
hemeldonderende
laster, dus maar geen bezoek aan jou
voor het moment
of ik het ben of een ander
blijft een dwaling in deze wereld
amabiko no / otozureji to zo / ima wa omou / ware ka hito ka to / mi o tadoru yo ni
Harukaze, een bekend militair, raakte zijn post kwijt als gevolg van lasterpraat. Amabiko (‘hemeldonderend’) is een zogenaamd hoofdkussenwoord (vast retorisch voorvoegsel) bij oto 音 (‘geluid’, ‘bericht’; hier vertaald als ‘laster’) dat hier onderdeel is van het werkwoord otozuru 訪る (‘bezoeken’).
964:
Geschreven toen hij van zijn post ontheven werd:
Taira no Sadafun [871?-931]
een wereld vol zorgen
maar een deur die op slot zit
zie ik toch niet
waarom dan is het voor mij
zo moeilijk om er weg te gaan?
ukiyo ni wa / kado saseri to mo / mienaku ni / nado ka waga mi no / idegate ni suru
arihatenu / inochi matsu ma no / hodo bakari / uki koto shigeku / omowazu mo gana
ありはてぬ命いのち待まつまのほど許ばかりうき事しげく思おもはずも哉(がな)
Ook dit gedicht is van Taira no Sadafun en geschreven met dezelfde aanleiding.
966:
Geschreven toen hij diende in de lijfwacht van de kroonprins maar hem gezegd werd dat hij tekortschoot in zijn plichten en hij van zijn post ontheven werd:
Miyaji no Kiyoki [actief ca. 900]
op Tsukuba’s top
onder iedere boom
zoek ik beschutting
terwijl ik naar de Majestueuze Lenteberg
zijn lommer blijf verlangen
tsukubane no / ko no moto goto ni / tachi zo yoru / haru no miyama no / kage o koitsutsu
De kroonprins werd meestal ‘de prins van het Lentepaleis’ (tōgū 春宮) genoemd; ‘de lommer van de imposante berg in de lente’ (haru no miyama no kage) is hier een verwijzing naar hem.
Kokin wakashū 18-961~966. [SNKBT 5, p. 288-289.]
Ook in negende-eeuws Japan raakten mensen hun baan kwijt. Elk jaar was het vooral voor de lagere adel (waaronder veel dichters) hopen op een benoeming in de hofbureaucratie. Maar dat staatsapparaat was grillig: als je eenmaal voor het komende jaar of jaren op een post benoemd was, kon je die positie ook zomaar weer kwijtraken. Een valse (of terechte) beschuldiging van wangedrag kon voldoende zijn om ‘ontbonden’ (toku 解く) te worden uit je functie. Als je het in de ogen van de machtigsten al te bont maakte, wachtte verbanning.
Executie van edelen kwam van de achtste tot en met elfde eeuw nauwelijks voor. De ergste straf was in de praktijk verbanning. Zoals in zo’n beetje elke hoofdstad waar en wanneer ook ter wereld was het idee in Heian-kyō (het huidige Kyoto) dat daarbuiten slechts de barbarij heerste (nu was dat voor bijvoorbeeld de Oki-eilanden ongetwijfeld waar). Meestal werd de veroordeelde na enige jaren teruggeroepen naar de hoofdstad, maar er waren er ook (waaronder voormalige vorsten) die in hun ballingsoord stierven. Daarom bestaat er, net als in het oude China, een corpus Exil-poëzie in het Japans.
Zie ook: Jonathan Stockdale, Imagining Exile in Heian Japan: Banishment in Law, Literature, and Cult (University of Hawai‘i Press, 2015).
Deze gedichten staan in de eerste vorstelijke bloemlezing van Japanstalige poëzie, de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集, voltooid ca. 914). Nu was die bundel met zo’n 1100 gedichten als geheel al een experiment; een geslaagd experiment, dat wel, want Verzameling van gedichten van vroeger en nu codificeerde de hofpoëzie op een manier waarvan Japan eeuwenlang niet meer zou loskomen. Nieuw was onder andere het organiseren van reeksen binnen de bloemlezing. Gedichten werden nadrukkelijk gepresenteerd als onderdeel van een langere sequentie. De eerste zes boeken (of hoofdstukken, zo je wil) volgden nauwgezet het verloop van de seizoenen. Iets vergelijkbaars gebeurde in de rangschikking van liefdespoëzie (van eerste verliefdheid op afstand tot de wanhoop van de verlaten geliefde).
De laatste boeken van de Verzameling van gedichten van vroeger en nu hebben als categorische titel ‘mengelpoëzie’ (zōka 雑歌); van alles en nog wat, dus. Die bood ruimte om reeksen te verzinnen die minder nadrukkelijk ‘natuurlijk’ waren, zoals dat voor seizoensverloop of de geleidelijke ontrafeling van een liefdesrelatie min of meer wel het geval was. Een zo’n thematische reeks is dus ontslag, waarbij de constante de gemengde gevoelens van verbijstering (‘moet mij dit nu overkomen?’) en hoop op genade (‘mag ik alsjeblieft terugkomen’) zijn. Niet meer mee te draaien in de constellatie van het cultuursysteem dat het keizerlijk hof vertegenwoordigde was meer dan verlies van inkomen; het was een bestaan in het duister.
Intrigerend vind ik dat deze kleine reeks begint met een paukenslag (verbanning) die langzaam wegsterft: gaandeweg wordt het drama minder. (De reeks loopt nog heel even door. Hier niet vertaald is bijvoorbeeld gedicht 968, waarbij het punt is dat een hofdame tijdelijk niet meer in paleis inwoont — dat is ook een verwijdering van het centrum, maar niet als formele straf.)
De foto toon het strand bij Katwijk, 16 februari 2013.
Gedicht op het thema ‘reizen’, in een reeks van honderd gedichten:
ademrijke futen
nestelen bij Inano’s berg
waar ik de nacht doorbreng:
een middernachtswind uit het oosten
weet mij daar te wekken
shinagadori / inano wa yama ni / tabine shite / yowa no hikata ni / me o samashitsuru
百首歌中に旅の心をよめる しなが鳥ゐなのは山に旅ねしてよはのひかたに目をさましつる
Sanboku kikashū 5-776.
In dit gedicht speelt Minamoto no Toshiyori 源俊頼 (1055?-1129) met een hoop archaïsche uitdrukkingen die teruggaan op Japans oudste bewaard gebleven waka-verzameling, de achtste-eeuwse Man’yōshū 万葉集 (‘Een verzameling voor tienduizend generaties’). Dat was programmatisch, onderdeel van een bewust neoclassicistische beweging in de poëzie van de late elfde en twaalfde eeuw, als middel om zich te distantiëren van de hofdichters van de tiende eeuw.
Om te beginnen dat ‘ademrijke futen / nestelen bij Inano’s berg’, mijn wat uitleggerige vertaling van shinagadori / inano wa yama ni. Die Nederlandse fuut is een benadering van het oud-Japanse shinagadori 息長鳥, ‘een vogel die zijn adem lang kan inhouden’. Omdat baltsende futen als paar zo mooi ‘naast elkaar zitten’ (i-narabu) kon het woord gaan functioneren als een ‘kussenwoord’ (makurakotoba 枕詞) voor de plaatsnaam Ina en ook Inano (‘het veld van Ina’). ‘Kussenwoord’ is de term voor vaste, inleidende formules (vergelijkbaar met het epitethon ornans in oud-Griekse teksten). Ook die ‘wind uit het oosten’ (hikata) was destijds al een heel oud woord.
Dat reizen gepaard gaan met alleen doorgebrachte nachten waarin men plots ontwaakt door de roep van een dier of het huilen van de wind is een dichterlijk cliché. Ik ben geneigd om dat hier te koppelen aan een ander cliché in de hofpoëzie, namelijk het besef alleen te zijn en niet samen met een geliefde de nacht door te brengen — waar de futen ‘naast elkaar zitten’ (i-na).
De afbeelding is een detail van een foto van baltsende futen door H. Horvers.
totetsuruken / sake wa kenzake / iroshina wa / kairu hitohyoko / mihyokohyoko / hebi nuranura / namekude / mairiyasho / sore jan jaka jaka jaka jan ken na / basama ni watōnai ga shikarareta / tora wa hōhō / toteruruten / kitsune de / sā kinase
Een mens bestaat bij de gratie van zijn vooroordelen; die houden het leven overzichtelijk. Daarom is het gedoe wanneer je moet erkennen dat je een vooroordeel toch moet herzien. Zo was mijn leven op orde onder andere omdat ik het werk van Hiroshige eigenlijk altijd wat gemakkelijk en dus wat vervelend vond: de massaproductie van landschapsprenten en menselijke figuren die wel erg vaak naar het kolderieke neigen sprak me nooit zo aan. Maar ja, dan loop je rond op een tentoonstelling van waaierprenten (uchiwa-e 団扇絵) van deze prentenmaker Utagawa Hiroshige 歌川広重 (1797-1858). Dat was niet alleen bijzonder omdat waaiers een wegwerpproduct waren en er dus niet al te veel van bewaard zijn (fijn dat verzamelaar Georges [Jerzy] Leskowicz zich zo specifiek ook op dit type materiaal wierp), maar ook omdat de waaiervorm iets in Hiroshige leek los te maken dat, voor mij althans, vaker tot een geïnspireerd ontwerp leidde.
Dit waaierontwerp uit 1847 biedt een glimp van simpele ontspanning: een drankspelletje op het ritme van een nonsensvers. Blijkbaar (ik volg hier de fraaie tentoonstellingscatalogus van Christophe Marquet en Kawakane Toshiko) speelde men dat als een variant van steen-papier-schaar (Jp. jan-ken じゃんけん, 石拳, let. ‘steen-vuist’), waarbij met de handen verschillende dieren moesten worden nagebootst. Verliezers moesten hun kommetje leegdrinken. De prent geeft de tekst van het liedje dat daarbij gezongen wordt. De tekst in rood is van de melodie van de shamisen (‘luth’, schrijven Marquet en Kawakane, maar ik kan me gegeven de context niet voorstellen dat daarmee een biwa wordt bedoeld) die voor de instrumentele begeleiding zorgt. De ‘titel’ (‘totetsuruken’ とてつるけん) moeten we begrijpen als een ‘vuist’ (ken 拳) met het geluid van snaarspel (vandaar dat ‘plinke-plinke-ploink’). Het thema zit hem in de tweede regel: ‘sake, dat is sake uit het vuistje’ (sake wa kenzake 酒は拳酒).
Het spel mag uit het leven gegrepen lijken te zijn, de vrouwen die Hiroshige erbij afbeeldde maken er een fantasievoorstelling van. Sowieso is de combinatie drank en jonge, mooie vrouwen er een die eerder bij mannenfantasieën hoort dan bij stadsantropologie, maar de vrouwen hebben ook nog eens gezichten die gemodelleerd zijn naar de populairste onnagata van hun tijd: mannelijke acteurs die zich specialiseerden in vrouwenrollen in het kabuki-theater.
Met de zgn. Tenpō-hervormingen van 1841-1843 verbood het Tokugawa-regime de productie van prenten waarop sekswerkers of acteurs waren afgebeeld, waarop uitgevers en prentenmakers nieuwe genres creëerden. Een oplossing was acteurs te vermommen, zoals op Hiroshige’s waaierprent. De drie vrouwen zijn representaties van de onnagata Nakamura Utaemon IV 四代目中村歌右衛門 (1798-1852), Matsumoto Kōshirō VI 六代目松本幸四郎 (1811-1849), en Ichikawa Kuzō II 二代目市川九蔵 (= Ichikawa Danzō VI 六代目市川團蔵, 1800-1871).
Het drankspelletje zelf komt ook al uit het theater, waar het voorkwam in het stuk Humor om te lachen: Zeven keer geluk (Warau kado ni niwaka no shichifuku 笑門俄七福) dat voor het eerst werd opgevoerd in de eerste maand van 1847, in het Kawarazaki-theater 河原崎座 in Edo (zoals Tokyo toen nog heette). De drie onnagata speelden het drankspel in dit komische dans-tussenspel (shosagoto 所作事).
Het stuk wordt nog steeds opgevoerd; zie bijvoorbeeld hier (18:29-19:07 voor het drinklied, door drie onnagata uitgevoerd, en 19:07-19:24 voor het spelletje). De Franse catalogustekst heeft het over het stuk Instappen voor een reis op het Soga-ganzebord (Norikake soga dōchū sugoroku 飾駒曽我通双六), dat in dezelfde maand in hetzelfde theater in première ging (en dus samen met dit komische stuk op het programma stond).
Na enig rondlezen blijkt dat Hiroshige’s waaierprent slechts één voorbeeld is van een hausse aan drankspel-prenten die zo’n beetje allemaal dezelfde liedtekst hebben en meestal terug te voeren zijn op dit kabuki-stuk.
Het meeste staat in: Sepp Linhart, ‘Kuniyoshi’s Ken Caricatures between 1847 and 1853’, Andon 83 (2008), pp. 5-29. Gek genoeg wordt Linharts artikel niet genoemd in Marquets en Kawakane’s catalogus.
De afbeelding toont een waaierprent door Utagawa Hiroshige 歌川広重 (1797-1858). In: Christophe Marquet, i.s.m. Kawakane Toshiko, Hiroshige: Les éventails d’Edo. Estampes de la collection Georges Leskowicz (Parijs: Fondation Georges Leskowicz/In Fine éditions d’art, 2022), p. 191. (Voor een blik in dit boek, zie hier. De bijbehorende tentoonstelling in Musée Guimet, Parijs, is nog te zien t/m 29 mei 2023.)
ōkaze ya / ōame no furu / toki o koso / shinobi youchi no / tayori to wa sure
大風や大雨ふる時をこそしのびようちのたよりとはすれ
003:
leugen en bedrog
zijn niets om je voor te schamen
voor een ninja
is de vijand uit te lokken
tenslotte zijn beroep
itsuwari o / haji to omowaji / shinobi ni wa / teki dashinuku zo / narai narikeru
いつはりを恥はぢとおもはじしのびには敵 てき出だしぬくぞならひなりける
017:
voor een ninja
is, meer nog dan op pad te gaan,
een route terug
altijd veilig te stellen
belangrijk voor zijn werk
shinobi ni wa / yuku koto yori mo / nokikuchi o / daiji ni suru zo / narai narikeru
しのびにはゆくことよりも退口を大事にするぞ習ならひなりける
023:
een penseel met inkt
kent tenminste tienduizend
toepassingen
wanneer je op missie gaat
hou dan je penseelset bij je
sumi fude wa / banji no yō ni / tatsu zo ka shi / shinobi yukaba / yatate hanasu na
墨筆は万事の用に立ぞかししのびゆかばやたてはなすな
Een yatate 矢立 is een draagbare penseelset voor op reis. Het woord is afgeleid van ‘pijlenkoker’, de eigenlijke betekenis van yatate. Ninja moeten die bij zich hebben om aantekeningen te kunnen maken of plattegronden te tekenen.
097:
je baggage
wanneer je in een herberg bent
zet je in een hoek
zit met je rug naar de muur
zodat je op kan letten
nimotsu o ba / zashiki no naka ni / tsumi okite / kabe aru kata ni / ban o nasubeshi
にもつをは座敷ざしきの中につみ置おきて壁あるかたに番をなすへし
Ik was vorige week in Parijs voor een congres en vond bij een antiquariaat een curieus boekje van tien jaar oud. Het was een Franse vertaling van De honderd gedichten van Yoshimori (Yoshimori hyakushu 義盛百首), ook bekend als De honderd gedichten over heimelijkheid (Shinobu hyakushu 忍百首). Die honderd waka vormen het totale corpus van een merkwaardig mini-genre, de shinobi-uta 忍歌 of ‘heimelijkheidspoëzie’. Het zijn gedichten die regels formuleren voor ‘de technieken van de heimelijkheid’. Ninjutsu 忍術, kortom: de kunst van de legendarische ninja 忍者. Shinobi-uta is dus ninja-poëzie.
Ninja, of shinobi no mono 忍びの者 (letterlijk ‘heimelijk persoon’) zijn gewapende verkenners die zo onzichtbaar mogelijk kastelen of huizen binnendringen om daar informatie te verzamelen of een aanval uit te voeren. Ze zijn een vaste prik in populaire literatuur en film over de vroegmoderne periode, maar ook een historisch gegeven. Wat hun voorgeschiedenis ook moge zijn, ninja werden vooral een belangrijke groep in de zogenaamde sengoku-periode (1467-1590). Deels ontstaan uit groepen krijger-boeren die met name vanuit de provincie Iga (de tegenwoordige prefectuur Mie) opereerden en zich gaandeweg als huurlingen en spionnen in dienst stelden van verschillende warlords. Vandaar dat ninja ook wel ‘mannen uit Iga’ (iga-mono 伊賀者) genoemd werden. Kort na de unificatie van Japan onder het Tokugawa-shogunaat in de zeventiende eeuw werden ninja nog wel door het nieuwe regime gebruikt, maar ze verdwenen vervolgens uit beeld.
Ninja-technieken en -taktieken worden beschreven in onder meer Bansen shūkai 万川集海 (‘Tienduizend rivieren vloeien samen tot een oceaan’, met een voorwoord uit 1676) toegeschreven aan Fujibayashi Yasutake 藤林保武, een ninja uit de zeventiende eeuw. Hoewel de Bansen shūkai redelijk bekend is, zeker onder liefhebbers van krijgskunsten, lijkt De honderd gedichten van Yoshimori een bijna toepasselijk bestaan in de schaduw te leiden. De waka zouden van de hand van Ise Yoshimori 伊勢義盛 zijn, een voormalig struikrover uit Iga, het thuishonk van de ninja, die generaal werd onder de legendarische held Minamoto no Yoshitsune 源義経 (1159-1189) in de Genpei-oorlog van 1180-1185. Hij wordt daarom een aantal keer genoemd in De val van de Taira. Dat Yoshimori de gedichten geschreven zou hebben is niet waar. De gedichtenreeks zal uit de laat-zestiende eeuw stammen en de auteur ervan is onbekend. Je komt hem voor het eerst tegen in een grote verzameling van teksten over krijgskunsten, Verzameling van militaire strategieën (Gunpō jiyōshū 軍法侍用集; voorwoord 1618, uitgaven in 1653 en 1655). De waka zijn dus wel echt van en bedoeld voor ninja.
Ik las:
Fujibayashi Yasutake, Bensenshûkai: Le Traité des Dix Mille Rivières. Suivi des Cent Poèmes ninja de Ise Saburô Yoshimori, vert. Axel Mazuer (Parijs: Albin Michel, 2013).
Doi Daisuke 土井大介, ‘Ninjutsu dōka: kōhon “Ise Saburō Yoshimori shinobu hyakushu”’ 忍術道歌:校本「伊勢三郎義盛忍百首」 [‘Ninja-poëzie: de Honderd gedichten van Yoshimori’], Mita kokubun 三田国文 31 (2000), p. 55-67.
Doi Daisuke 土井大介, ‘Shinobi-uta no raireki: Dōkashū “Ise Saburō Yoshimori shinobu hyakushu” to ninjutsu densho “Bansen shūkai” o chūshin ni’ 忍歌の来歴:道歌集「伊勢三郎義盛忍百首」と忍術伝書『万川集海』を中心に [‘Een geschiedenis van ninja-poëzie’], Mita kokubun 三田国文 34 (2001), p. 14-31.
De afbeelding komt uit de manga Ninja mugeichō 忍者無芸帳 (‘Ninja krijgsklunsenboek’, 1985) door Ishii Hisa’ichi いしいひさいち. De titel van en het oorspronkelijke idee voor de strip is een parodie op de manga Ninja bugeichō 忍者武芸帳 (‘Ninja krijgskunstenboek’, 1959-1962) van Shirato Sanpei 白土三平 (1932-2021). Lees van rechts naar links en van boven naar beneden. Rechts: (1) ‘Een ninja!’ ‘Háh’ (3) [radslag] (4) ‘Auww’. Links: (1) ‘Hé. Hé. Hé jij. Spring daar es overheen’ ‘Auw-auw-auw’ (3) BONK (4) ‘Dit mag je van me houden. Begin er een winkeltje mee of zo.’ ‘So’rrie…’.
makimoku no / hibara no kasumi / tachikaeri / miredomo hana ni / odorokaretsutsu
真木牟具之日原之霞立還見鞆花丹被驚筒
Aandachtig beziet hij in een hemelhoek lagen lentenevel;
alsof bloeiende takken de tuin met weelderigheid nu vullen.
De reiziger herinnert zich een beschilderd kamerscherm
en heeft de dubbele oevers van de Perzikbron voor ogen.
倩見天隅千片霞 宛如万朶満園奢 遊人記取図屏障 想像桃源両岸斜
Shinsen man’yōshū 17, 18. Het Sinitisch vers laat zich wat lastig duiden. Het leidend idee is natuurlijk bloesems: de ‘tienduizend takken’ (banda 万朶, een poëtisch beeld voor een veelvoud aan boomtakken in bloei) echoën ‘de duizend lagen lentenevels’ (senpen no kasumi 千片霞). De laatste regel verwijst naar de het verhaal van de Perzikbloesembron door de dichter Táo Yuānmíng 陶淵明 (365-427), over een daoïstisch getinte ideale gemeenschap.
Shinsen man’yōshū 新撰万葉集 (De nieuwe Man’yōshū, 893) kun je beschouwen als een omdraaiing van een vaak voorkomende formule in de klassieke Japanse poëzie, namelijk het schrijven van waka geïnspireerd door een regel Sinitische poëzie: het principe van ‘gedichten harmoniërend met versregelthema’s’ (kudai waka 句題和歌). De nieuwe Man’yōshū (dat wil zeggen, de eerste helft ervan) doet het omgekeerde: de Sinitische kwatrijnen (Ch. jueju, Jp. zekku 絶句) zijn speciaal geschreven om als echo te klinken van de Japanse waka die eraan voorafgaan.
De nieuwe Man’yōshū wordt traditioneel toegeschreven aan Sugawara no Michizane 菅原道真 (845-903), maar kenners houden het op ‘anoniem’.
Hier speelt het kwatrijn met lentenevels en bomen in bloei, en vooral: het aanschouwen ervan door de dichter.
De foto toont een bloeiende kerspruim (prunus) met halve maan in het Van der Werfpark te Leiden, 28 februari 2023.
makuzuhara / shita hai-ariku / noraneko no / natsukegataki wa / imo ga kokoro ka
寄野恋 真葛原下這ひありく野良猫のなつけがたきは妹が心か
Minamoto no Nakamasa 源仲正 (actief ca. 1100). Fuboku wakashō 28-13044.
zelfs van een afstand
is (zonder vaste slaapplek)
de zwerfkat hoorbaar
voor wie toch zou zijn gemiauw
als gelofte zijn bedoeld?
yoso ni dani / yodoko mo shiranu / noraneko no / naku ne wa tare ni / chigiri okiken
よそにだに夜床も知らぬ野良猫の鳴く音は誰に契りおきけん
Jakuren 寂蓮 (1139-1202). Gedicht uit 1191. Fuboku wakashō 28-13043.
Liefde bij de beesten
luid mauwend
zonder een vaste routine
leeft de zwerfkat
bevrijd van knellende banden
doet hij een gelofte
ne o zo naku / nareshi mo shiranu / noraneko no / ami taehatsuru / naka no chigiri ni
寄獣恋 音をぞ鳴くなれしもしらぬ野良猫の網絶え果つる中の契に
Shōtetsu 正徹 (1381-1459). Het resultaat van een dichtsessie in 1449. Sōkonshū 5-8221. De uitdrukking ami tae-hatsu 網絶え果つ vind ik moeilijk; letterlijk betekent het iets als ‘het net [of de kooi] breekt [helemaal] af’ (ik kwam de uitdrukking bijna nergens tegen, één keer in een tekst waarin sprake is van het afbreken van een belegering van een kasteel, maar daarmee kan ik niet zoveel). Dus ik deed wat elke goede student moet doen: eerst serieus je huiswerk maken en pas als je er dan nog niet uitkomt vragen. Ik legde het voor aan de auteur van het artikel waarin ik dit gedicht tegenkwam. Die kwam met de wijze observatie dat je waarschijnlijk moet denken in parallellen, net als met het gedicht hierboven: het mauwen (naku) van de kat valt samen met het huilen (naku) van de dichter en dat suggereert een breuk tussen hem en zijn geliefde. Net als het net dat de kater gevangenhield is de gelofte tussen de menselijke geliefden losgesneden en dat doet de dichter jammeren. Dan is mijn vertaling op zijn minst misleidend. Passender zou zijn:
luid jammerend
zonder vastigheid te kennen,
een zwerfkat
die zijn banden kwijtraakte
om die gedane gelofte
Soms komen de dingen mooi samen. Ik had al op de kalender gezien dat het 22 februari weer Kattendag is in Japan. Vlak voor dit weekend was een oud-student zo aardig om, net terug van een onderzoeksperiode in Tokyo, het laatste nummer van een tijdschrift te komen brengen met daarin een kort artikel door een gemeenschappelijke kennis. Dat stuk van deze gewaardeerde collega behandelt zwerfkatten (noraneko 野良猫) in de klassieke poëzie. Dat zulke gedichten bestaan is heel verrassend, omdat katten niet tot het geijkte repertoire van de hofpoëzie behoorden — dit in tegenstelling tot het corpus van latere haikai-verzen; daarin zijn de katten ontelbaar. Hij vond er drie; op een totaal dat ik niet eens durf te schatten maar het miljoen zeker overschrijdt is dat dus een verwaarloosbaar percentage. Hoe dan ook, het leek me een vingerwijzing om op dit blog toch maar weer eens iets met katten te doen.
Het gaat hier dus telkens om zwerfkatten. De twaalfde-eeuwse monnik Jakuren 寂蓮 (1139-1202) en de vijftiende-eeuwse Zen-monnik Shōtetsu 正徹 (1381-1459) gebruiken de kat (ongetwijfeld een kater) zoals in de regel bronstige herten door dichters gebruikt werden: het eenzame mannetje dat klagend door de natuur trekt kent een parallel in de dichter die smacht naar een geliefde, de kreten van het dier echoën in de woorden van zijn gedicht. Dat is dan meteen een echo van afgelopen Valentijnsdag, al geeft de kater een twist aan dit soort poëzie. Waar het mannetjeshert op zoek is naar een liefdespartner lijkt de kater zich als zwerver niet te willen of kunnen binden; wat hij dus precies belooft (chigiri: ‘[liefdes]gelofte’) is niet helemaal duidelijk: meer dan een one night stand zit er misschien niet in.
[20 maart 2023] Verder langs elektronische weg napratend over deze gedichten toch wat nieuwe overwegingen over het verschil tussen mannetjeshert en kater in de klassieke poëzie. Met het hert kan de dichter zich identificeren, omdat dat dier ook op zoek is naar Ware Liefde die vervolgens niet beantwoord wordt (het burlen is in dit beeld een uiting van Eenzaam Verlangen of Onbeantwoorde Liefde [kata-omoi 片思い]). De krolse kater daarentegen loopt zijn p*k achterna, om het zo maar te zeggen, geeft toe aan zijn impulsen: zijn liefde is lust. Het is een houding waarop is de dichter misschien jaloers is, maar het is ook een ongeremdheid waaraan de dichter niet kan of wil toegeven.
En *nieuwtje* er is een vierde waka boven water gekomen over de zwerfkat, toegeschreven aan de befaamde dichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241):
Ooit, toen [een kat] luidruchtig aan het mauwen was, [dichtte] Interim-Middenraadsheer Heer Teika op [het thema van] een kater die naar zijn wijfje verlangt:
zo jaloers ben ik
zonder zijn stem te sparen
geeft de zwerfkat
toe aan zijn impulsen
en lust naar hartelust
urayamashi / koe mo oshimazu / noraneko no / kokoro no mama ni / koi o suru kana
In Ochikochigusa 遠近草, een laat-16e-eeuwse verzameling anekdoten over ‘onaangepaste’ poëzie (kyōka 狂歌). Een vondst van Ishizawa Kazushi 石澤一志 (Tsurumi Universiteit). [3 juli 2023: Ishizawa publiceerde zijn vondst uiteindelijk in Nihontsū 日本通 64 (april 2023), p. 4.].
Fuboku wakashō 夫木和歌抄 (‘Een Japanse gedichtenverzameling’, ca. 1310) is met bijna achttiendduizend gedichten een beetje de vergaarbak van middeleeuwse bloemlezingen. De samensteller, Fujiwara no Kiyonaga 藤原長清, een krijger en dichter uit wat tegenwoordig de prefectuur Shizuoka is, bracht zo’n beetje alle gedichten bij elkaar die hij vinden kon die niet al in vorstelijke bloemlezingen waren opgenomen — vermoedelijk als materiaal waaruit geput kon worden voor en volgende vorstelijke bloemlezing. De verzameling is daarom uitdragerij en schatkamer tegelijk. Twee van de drie zwerfkatgedichten staan hierin. Shōtetsu’s persoonlijke waka-verzameling (10.643 waka!) is Sōkonshū 草根集 (‘Graswortel-verzameling’).
Het verhaal wil dat Kiyonaga zijn idee voor de titel van zijn immense bloemlezing kreeg in een droom. Daarin verscheen hem de sinoloog en dichter Ōe no Masafusa, die hem suggereerde elementen te gebruiken van de karaktercombinatie fusō 扶桑, in Sinitische traditie een poëtische naam voor Japan.
Ik gebruikte:
Kanechiku Nobuyuki 兼築信行, ‘Noraneko o yonda uta: waka kenkyūsha no yuetsu’ 野良猫を詠んだ歌:和歌研究者の愉悦 [Gedichten over zwerfkatten: de verrukking van een waka-onderzoeker], Kyūko 汲古 82 (december 2022), p. 51-54.
De tekening is van de dichter Stevie Smith (1902-1971).
otomeko ga / sode furuyama no / hanasuzuki / yuki uchiharau / kokochi koso sure
をとめ子か袖振山のはなすゝき雪うち仏ふこゝちこそすれ
Voor de derde keer in ruim vier decennia bood ik onlangs op een veiling. Heel veel ervaring heb ik dus niet. Mogelijk betaalde ik daarom niet de scherpste prijs.
Mijn partner reageerde zoals de meeste experts die de leek waarmee zij in gesprek zijn niet direct willen beledigen, namelijk door een mengeling van welwillendheid en vermoeidheid over onkunde te verhullen met een vraag: ‘Je eerste bod was hoger dan het startbod?’ De Shōwa-keizer zou dat hebben afgemaakt met een ‘a, sō’ あ、そう (‘Ah, werkelijk’).
Hoe dan ook ben ik blij met mijn aanschaf. Een meesterwerk is het niet bepaald, maar voor mij ligt de waarde ervan in het echo-effect.
Allereerst de kalligrafische stijl. Die maakt nadrukkelijk een buiging naar de kalligrafische norm voor teksten in het Japans (d.w.z. goeddeels in het kana-lettergrepenschrift geschreven) zoals die aan het hof van de Heian-periode (794-1185) vorm kreeg. Het is een stijl die door Japanse kunsthistorici wel ‘Japanse stijl’ (wayō 和洋) genoemd wordt. Dat ‘Japans’ is dan bedoeld in tegenstellig tot kalligrafische stijlen in Japan die nadrukkelijker hun wortels in China hebben liggen, maar in de praktijk gaat het dan om ‘Japans’ zoals die stijl aan het Heian-hof gecodificeerd werd en latere navolgingen daarvan — een vrije nauwe definitie van ‘Japans’ dus.
Opvallend is dat de kalligraaf (die misschien ook de dichter was?) nauwelijks moeite doet om de verschillende schrifttekens met elkaar te verbinden. Juist de neiging om ‘ononderbroken’ (renmen 連綿), dus zonder de penseel van het papier te lichten, woorddelen aan elkaar te schrijven typeert hoofse kana-kalligrafie. Ook opvallend is dat het ‘kalligrafisch metrum’ precies samenvalt met poëtisch metrum. Sterker nog: de kalligraaf koos ervoor om het begin van de tweede vershelft (shimo no ku 下の句) weer boven aan het blad te laten beginnen. Dat is allemaal erg braaf en dus saai, en suggereert zo gebrekkige affiniteit met conventies van de klassieke traditie. Een vale echo van een hoofse visualisatie van de woorden van een gedicht.
Die woorden van het gedicht zijn zelf ook een echo. Bij mij weten hebben we hier niet te maken met een al eerder bestaand gedicht. Ik ga ervan uit dat het uit dezelfde tijd stamt als de kalligrafie. De eerste twee regels zijn goeddeels gevuld met een antieke stoplap, want ze zijn een lange versie van een ‘hoofdkussenwoord’ (makurakotoba 枕詞), de oud-Japanse variant op het epitheton ornans. Furuyama 布留山, een berg in de prefectuur Nara, kan je opvatten als de ‘Wuiven-berg’, wat je laat wuiven dat zijn dan mouwen (sode 袖), en die mouwen zijn dan weer van jonge hofdanseressen die optreden bij speficieke momenten op de rituele jaarkalender. ‘Jonge maagden’ (otomeko 未通女子 of otome 未通女) was een term die veel gebruikt werd om te verwijzen naar de danseressen voor de rituele gosechi 五節-feesten. Vast onderdeel van hofdansen (bugaku 舞楽) was en is het ‘laten wuiven’ of ‘omslaan’ (furu 振) van de mouwen van de danser. ‘Jonge maagden laten mouwen wuiven’ is dan een mooie manier om de berg in kwestie (met uiteraard een heiligdom daarop) retorisch in te leiden. Verder is het een beetje een onzingedicht, dat in zijn ongelukkige combinaties van frasen in de tweede helft doet denken aan de willekeur van die poëziemagneetjes. Wel is het een onzingedicht met een nadrukkelijke echo van de beroemdste van alle antieke dichters uit Japan, Kakinomoto no Hitomaro 柿本人麿 (?-710?):
jonge maagden
laten mouwen Wuivenberg
waarop het heilig hek
dat sinds aloude tijden
mijn verlangen weet omsluiten
otomera ga / sode furuyama no / mizukaki no / hisashiki toki yu / omoiki ware wa
未通女等之袖振山之水垣之久時従憶寸吾者
Man’yōshū 4-504 (501). Omdat Hitomaro’s gedicht zo oud is, is het mogelijk dat de ‘jonge maagden’ niet specifiek naar gosechi-dansen verwijzen maar eerder het beeld van schrijndienaressen op de berg opriepen.
Kortom, kalligrafie en gedicht zitten vol gebaren naar een traditie die bij nader inzien wat onbeholpen en braafjes overkomen. Iets van een spiegel heeft het papier daarmee wel. Daar moet een voornemen voor het nieuwe jaar uit te halen zijn.
De afbeelding toont de kalligrafie in kwestie. Het veilinghuis dan wel een vorige eigenaar houdt het erop dat die uit de tweede helft van de negentiende eeuw dateert. Het is niet onmogelijk.
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.