Categorieën
poëzie

bloeiende takken

bij Makimoku’s

            cedervlakte komt lentenevel

                        op en trekt zich terug

hoe vaak je ook kijkt, bloesems

            blijven altijd verrassen

makimoku no / hibara no kasumi / tachikaeri / miredomo hana ni / odorokaretsutsu

真木牟具之日原之霞立還見鞆花丹被驚筒

Aandachtig beziet hij in een hemelhoek lagen lentenevel;

alsof bloeiende takken de tuin met weelderigheid nu vullen.

De reiziger herinnert zich een beschilderd kamerscherm

en heeft de dubbele oevers van de Perzikbron voor ogen.

倩見天隅千片霞 宛如万朶満園奢 遊人記取図屏障 想像桃源両岸斜

Shinsen man’yōshū 17, 18. Het Sinitisch vers laat zich wat lastig duiden. Het leidend idee is natuurlijk bloesems: de ‘tienduizend takken’ (banda 万朶, een poëtisch beeld voor een veelvoud aan boomtakken in bloei) echoën ‘de duizend lagen lentenevels’ (senpen no kasumi 千片霞). De laatste regel verwijst naar de het verhaal van de Perzikbloesembron door de dichter Táo Yuānmíng 陶淵明 (365-427), over een daoïstisch getinte ideale gemeenschap.

Shinsen man’yōshū 新撰万葉集 (De nieuwe Man’yōshū, 893) kun je beschouwen als een omdraaiing van een vaak voorkomende formule in de klassieke Japanse poëzie, namelijk het schrijven van waka geïnspireerd door een regel Sinitische poëzie: het principe van ‘gedichten harmoniërend met versregelthema’s’ (kudai waka 句題和歌). De nieuwe Man’yōshū (dat wil zeggen, de eerste helft ervan) doet het omgekeerde: de Sinitische kwatrijnen (Ch. jueju, Jp. zekku 絶句) zijn speciaal geschreven om als echo te klinken van de Japanse waka die eraan voorafgaan.

De nieuwe Man’yōshū wordt traditioneel toegeschreven aan Sugawara no Michizane 菅原道真 (845-903), maar kenners houden het op ‘anoniem’.

Hier speelt het kwatrijn met lentenevels en bomen in bloei, en vooral: het aanschouwen ervan door de dichter.

De foto toont een bloeiende kerspruim (prunus) met halve maan in het Van der Werfpark te Leiden, 28 februari 2023.

Categorieën
poëzie

gelofte, zonder vaste slaapplek

            Liefde in het open veld

op de wingerdvlakte

            kruipend rondsluipende

                        zwerfkat

laat zich maar niet paaien:

            is dat mijn geliefdes hart?

makuzuhara / shita hai-ariku / noraneko no / natsukegataki wa / imo ga kokoro ka

 寄野恋
真葛原下這ひありく野良猫のなつけがたきは妹が心か

Minamoto no Nakamasa 源仲正 (actief ca. 1100). Fuboku wakashō 28-13044. 

zelfs van een afstand

            is (zonder vaste slaapplek)

                        de zwerfkat hoorbaar

voor wie toch zou zijn gemauw

            als gelofte zijn bedoeld?

yoso ni dani / yodoko mo shiranu / noraneko no / naku ne wa tare ni / chigiri okiken

よそにだに夜床も知らぬ野良猫の鳴く音は誰に契りおきけん

Jakuren 寂蓮 (1139-1202). Gedicht uit 1191. Fuboku wakashō 28-13043. 

            Liefde bij de beesten

luid mauwend

            zonder een vaste routine

                        leeft de zwerfkat

bevrijd van knellende banden

            doet hij een gelofte

ne o zo naku / nareshi mo shiranu / noraneko no / ami taehatsuru / naka no chigiri ni

 寄獣恋
音をぞ鳴くなれしもしらぬ野良猫の網絶え果つる中の契に

Shōtetsu 正徹 (1381-1459). Het resultaat van een dichtsessie in 1449. Sōkonshū 5-8221. De uitdrukking ami tae-hatsu 網絶え果つ vind ik moeilijk; letterlijk betekent het iets als ‘het net [of de kooi] breekt [helemaal] af’ (ik kwam de uitdrukking bijna nergens tegen, één keer in een tekst waarin sprake is van het afbreken van een belegering van een kasteel, maar daarmee kan ik niet zoveel). Dus ik deed wat elke goede student moet doen: eerst serieus je huiswerk maken en pas als je er dan nog niet uitkomt vragen. Ik legde het voor aan de auteur van het artikel waarin ik dit gedicht tegenkwam. Die kwam met de wijze observatie dat je waarschijnlijk moet denken in parallellen, net als met het gedicht hierboven: het mauwen (naku) van de kat valt samen met het huilen (naku) van de dichter en dat suggereert een breuk tussen hem en zijn geliefde. Net als het net dat de kater gevangenhield is de gelofte tussen de menselijke geliefden losgesneden en dat doet de dichter jammeren. Dan is mijn vertaling op zijn minst misleidend. Passender zou zijn: 

            luid jammerend

                        zonder vastigheid te kennen,

                                    een zwerfkat

            die zijn banden kwijtraakte

                        om die gedane gelofte

Soms komen de dingen mooi samen. Ik had al op de kalender gezien dat het 22 februari weer Kattendag is in Japan. Vlak voor dit weekend was een oud-student zo aardig om, net terug van een onderzoeksperiode in Tokyo, het laatste nummer van een tijdschrift te komen brengen met daarin een kort artikel door een gemeenschappelijke kennis. Dat stuk van deze gewaardeerde collega behandelt zwerfkatten (noraneko 野良猫) in de klassieke poëzie. Dat zulke gedichten bestaan is heel verrassend, omdat katten niet tot het geijkte repertoire van de hofpoëzie behoorden — dit in tegenstelling tot het corpus van latere haikai-verzen; daarin zijn de katten ontelbaar. Hij vond er drie; op een totaal dat ik niet eens durf te schatten maar het miljoen zeker overschrijdt is dat dus een verwaarloosbaar percentage. Hoe dan ook, het leek me een vingerwijzing om op dit blog toch maar weer eens iets met katten te doen.

Het gaat hier dus telkens om zwerfkatten. De twaalfde-eeuwse monnik Jakuren 寂蓮 (1139-1202) en de vijftiende-eeuwse Zen-monnik Shōtetsu 正徹 (1381-1459) gebruiken de kat (ongetwijfeld een kater) zoals in de regel bronstige herten door dichters gebruikt werden: het eenzame mannetje dat klagend door de natuur trekt kent een parallel in de dichter die smacht naar een geliefde, de kreten van het dier echoën in de woorden van zijn gedicht. Dat is dan meteen een echo van afgelopen Valentijnsdag, al geeft de kater een twist aan dit soort poëzie. Waar het mannetjeshert op zoek is naar een liefdespartner lijkt de kater zich als zwerver niet te willen of kunnen binden; wat hij dus precies belooft (chigiri: ‘[liefdes]gelofte’) is niet helemaal duidelijk: meer dan een one night stand zit er misschien niet in.

[20 maart 2023] Verder langs elektronische weg napratend over deze gedichten toch wat nieuwe overwegingen over het verschil tussen mannetjeshert en kater in de klassieke poëzie. Met het hert kan de dichter zich identificeren, omdat dat dier ook op zoek is naar Ware Liefde die vervolgens niet beantwoord wordt (het burlen is in dit beeld een uiting van Eenzaam Verlangen of Onbeantwoorde Liefde [kata-omoi 片思い]). De krolse kater daarentegen loopt zijn p*k achterna, om het zo maar te zeggen, geeft toe aan zijn impulsen: zijn liefde is lust. Het is een houding waarop is de dichter misschien jaloers is, maar het is ook een ongeremdheid waaraan de dichter niet kan of wil toegeven.

En *nieuwtje* er is een vierde waka boven water gekomen over de zwerfkat, toegeschreven aan de befaamde dichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241):

Ooit, toen [een kat] luidruchtig aan het mauwen was, [dichtte] Interim-Middenraadsheer Heer Teika op [het thema van] een kater die naar zijn wijfje verlangt:

            zo jaloers ben ik

            zonder zijn stem te sparen

                        geeft de zwerfkat

                                    toe aan zijn impulsen

            en lust naar hartelust

urayamashi / koe mo oshimazu / noraneko no / kokoro no mama ni / koi o suru kana

有とき、権中納言定家卿、猫のつまをこふるとて、かまびすくなきければ、
  浦山しこゑもをしまず野らねこのこゝろのまゝに恋をするかな
となむ

In Ochikochigusa 遠近草, een laat-16e-eeuwse verzameling anekdoten over ‘onaangepaste’ poëzie (kyōka 狂歌). Een vondst van Ishizawa Kazushi 石澤一志 (Tsurumi Universiteit). [3 juli 2023: Ishizawa publiceerde zijn vondst uiteindelijk in Nihontsū 日本通 64 (april 2023), p. 4.].

Fuboku wakashō 夫木和歌抄 (‘Een Japanse gedichtenverzameling’, ca. 1310) is met bijna achttiendduizend gedichten een beetje de vergaarbak van middeleeuwse bloemlezingen. De samensteller, Fujiwara no Kiyonaga 藤原長清, een krijger en dichter uit wat tegenwoordig de prefectuur Shizuoka is, bracht zo’n beetje alle gedichten bij elkaar die hij vinden kon die niet al in vorstelijke bloemlezingen waren opgenomen — vermoedelijk als materiaal waaruit geput kon worden voor en volgende vorstelijke bloemlezing. De verzameling is daarom uitdragerij en schatkamer tegelijk. Twee van de drie zwerfkatgedichten staan hierin. Shōtetsu’s persoonlijke waka-verzameling (10.643 waka!) is Sōkonshū 草根集 (‘Graswortel-verzameling’).

Het verhaal wil dat Kiyonaga zijn idee voor de titel van zijn immense bloemlezing kreeg in een droom. Daarin verscheen hem de sinoloog en dichter Ōe no Masafusa, die hem suggereerde elementen te gebruiken van de karaktercombinatie fusō 扶桑, in Sinitische traditie een poëtische naam voor Japan.

Ik gebruikte:

  • Kanechiku Nobuyuki 兼築信行, ‘Noraneko o yonda uta: waka kenkyūsha no yuetsu’ 野良猫を詠んだ歌:和歌研究者の愉悦 [Gedichten over zwerfkatten: de verrukking van een waka-onderzoeker], Kyūko 汲古 82 (december 2022), p. 51-54.

De tekening is van de dichter Stevie Smith (1902-1971).

Categorieën
poëzie

veilingoogst

jonge maagden

            laten mouwen Wuivenberg

                        waarop pluimgras bloeit

dat mij het verlangen geeft

            er de sneeuw van weg te vegen

otomeko ga / sode furuyama no / hanasuzuki / yuki uchiharau / kokochi koso sure

をとめ子か袖振山のはなすゝき雪うち仏ふこゝちこそすれ

Voor de derde keer in ruim vier decennia bood ik onlangs op een veiling. Heel veel ervaring heb ik dus niet. Mogelijk betaalde ik daarom niet de scherpste prijs.

Mijn partner reageerde zoals de meeste experts die de leek waarmee zij in gesprek zijn niet direct willen beledigen, namelijk door een mengeling van welwillendheid en vermoeidheid over onkunde te verhullen met een vraag: ‘Je eerst bod was hoger dan het startbod?’ De Shōwa-keizer zou dat hebben afgemaakt met een ‘a, sō’ あ、そう (‘Ah, werkelijk’).

Hoe dan ook ben ik blij met mijn aanschaf. Een meesterwerk is het niet bepaald, maar voor mij ligt de waarde ervan in het echo-effect.

Allereerst de kalligrafische stijl. Die maakt nadrukkelijk een buiging naar de kalligrafische norm voor teksten in het Japans (d.w.z. goeddeels in het kana-lettergrepenschrift geschreven) zoals die aan het hof van de Heian-periode (794-1185) vorm kreeg. Het is een stijl die door Japanse kunsthistorici wel ‘Japanse stijl’ (wayō 和洋) genoemd wordt. Dat ‘Japans’ is dan bedoeld in tegenstellig tot kalligrafische stijlen in Japan die nadrukkelijker hun wortels in China hebben liggen, maar in de praktijk gaat het dan om ‘Japans’ zoals die stijl aan het Heian-hof gecodificeerd werd en latere navolgingen daarvan — een vrije nauwe definitie van ‘Japans’ dus.

Opvallend is dat de kalligraaf (die misschien ook de dichter was?) nauwelijks moeite doet om de verschillende schrifttekens met elkaar te verbinden. Juist de neiging om ‘ononderbroken’ (renmen 連綿), dus zonder de penseel van het papier te lichten, woorddelen aan elkaar te schrijven typeert hoofse kana-kalligrafie. Ook opvallend is dat het ‘kalligrafisch metrum’ precies samenvalt met poëtisch metrum. Sterker nog: de kalligraaf koos ervoor om het begin van de tweede vershelft (shimo no ku 下の句) weer boven aan het blad te laten beginnen. Dat is allemaal erg braaf en dus saai, en suggereert zo gebrekkige affiniteit met conventies van de klassieke traditie. Een vale echo van een hoofse visualisatie van de woorden van een gedicht.

Die woorden van het gedicht zijn zelf ook een echo. Bij mij weten hebben we hier niet te maken met een al eerder bestaand gedicht. Ik ga ervan uit dat het uit dezelfde tijd stamt als de kalligrafie. De eerste twee regels zijn goeddeels gevuld met een antieke stoplap, want ze zijn een lange versie van een ‘hoofdkussenwoord’ (makurakotoba 枕詞), de oud-Japanse variant op het epitheton ornans. Furuyama 布留山, een berg in de prefectuur Nara, kan je opvatten als de ‘Wuiven-berg’, wat je laat wuiven dat zijn dan mouwen (sode ), en die mouwen zijn dan weer van jonge hofdanseressen die optreden bij speficieke momenten op de rituele jaarkalender. ‘Jonge maagden’ (otomeko 未通女子 of otome 未通女) was een term die veel gebruikt werd om te verwijzen naar de danseressen voor de rituele gosechi 五節-feesten. Vast onderdeel van hofdansen (bugaku 舞楽) was en is het ‘laten wuiven’ of ‘omslaan’ (furu ) van de mouwen van de danser. ‘Jonge maagden laten mouwen wuiven’ is dan een mooie manier om de berg in kwestie (met uiteraard een heiligdom daarop) retorisch in te leiden. Verder is het een beetje een onzingedicht, dat in zijn ongelukkige combinaties van frasen in de tweede helft doet denken aan de willekeur van die poëziemagneetjes. Wel is het een onzingedicht met een nadrukkelijke echo van de beroemdste van alle antieke dichters uit Japan, Kakinomoto no Hitomaro 柿本人麿 (?-710?):

jonge maagden

            laten mouwen Wuivenberg

                        waarop het heilig hek

dat sinds aloude tijden

            mijn verlangen weet omsluiten

otomera ga / sode furuyama no / mizukaki no / hisashiki toki yu / omoiki ware wa

未通女等之袖振山之水垣之久時従憶寸吾者

Man’yōshū 4-504 (501). Omdat Hitomaro’s gedicht zo oud is, is het mogelijk dat de ‘jonge maagden’ niet specifiek naar gosechi-dansen verwijzen maar eerder het beeld van schrijndienaressen op de berg opriepen.

Kortom, kalligrafie en gedicht zitten vol gebaren naar een traditie die bij nader inzien wat onbeholpen en braafjes overkomen. Iets van een spiegel heeft het papier daarmee wel. Daar moet een voornemen voor het nieuwe jaar uit te halen zijn.

De afbeelding toont de kalligrafie in kwestie. Het veilinghuis dan wel een vorige eigenaar houdt het erop dat die uit de tweede helft van de negentiende eeuw dateert. Het is niet onmogelijk.

Categorieën
poëzie

driepootraaf

            Toen er het vorstelijk bevel ‘Bied een gedicht aan met ‘eilandereenden’ [shima no kamo] en ‘acht-handpalmen-raaf’ [yatagarasu] als thema’s’, [was het de bedoeling dat] men ‘yatagarasu’ aan het begin van een regel plaatste en ‘shima-no-kamo’ aan het einde van een regel, met ‘reis’ als [overkoepelend] thema:

bij bergen aangekomen

            tussen reizende wolken

is de roep der ganzen

            een al te lieflijke klank

                        zo ver weg van hun woning

yamabe nishi / tabi no kumo mama / karigane no / rōtaku mo aru ka / sumika haruka mo

 「島の鴨、八咫烏を(だい)にて、和歌たてまつれ」と仰せごとあれば、八咫烏を句の上に据ゑ、島の鴨を句のかみに据ゑて、旅の心を
やまべにしたびの雲ままかりがねのらうたくもあるかすみかはるかも

Sosei shū 63. Er staan lastige stukken in dit gedicht. Ook tekstbezorger Muroki Hideyuki 室城秀之 (Waka bungaku taikei 18, p. 77) weet niet goed wat hij ermee aan moet en gaat uit van een aantal verschrijvingen (mede ingegeven door de vaststelling dat in de proza-inleiding [kotobagaki] de woorden ‘[shima no kamo o] ku no kami ni’ [島の鴨を] 句のかみ(上)に [‘{“eilandereenden”} aan het begin van elke regel’] heel duidelijk ‘ku no shimo ni’ 句のしも(下)に [‘aan het einde van elke regel’] moeten zijn): ‘nishi’ zou ‘koshi’ 来し moeten zijn, ‘mama’ zou ma no’ 間の moeten zijn en de interpretatie van (d.w.z. splitsing van woorden in) de laatste ‘regel’ (ku 句) is een gok — maar wel een waarin ik hem volg. Het is nooit mooi om als oplossing voor onbegrip te wijzen naar een extreem luie of leesblinde kopiist, maar in dit geval wel heel verleidelijk. In een variant handschrift van Sosei shū, waarin dit gedicht no. 60 binnen de verzameling is, is de tekst wat anders (en ‘logischer’, behalve dat het tweede thema- of spelwoord het onbegrijpelijke ‘shino-no-kami’ is), namelijk precies met die tekstsuggesties die Muroki gaf (en ze waarschijnlijk hier vandaan haalde): yamabe koshi / tabi no kumoma no / karigane no / rōtaku mo aru ka / sumika haruka mo, en met variante (en alweer ‘logische’) kotobagaki, namelijk met ‘shima no kamo o ku no shimo ni’ 島の鴨を句のしも(下)に (‘“eilandereenden” aan het einde van elke regel’).

Dit gedicht van de priester Sosei 素性法師 (actief ca. 900) is een technisch hoogstandje, waaraan de vertaling geen enkel recht doet. Zoals de proza-inleiding (kotabagaki) aangeeft is het een gedicht op het thema ‘reis’ of ‘reizen’ (tabi) waarin twee woorden verstopt zitten: ‘eilandereenden’ (shima no kamo) en ‘acht-handpalmen-raaf’ (yatagarasu). Het gedicht is niet zomaar een acrostische tanka (oriku 折句) maar een dubbel-acrostichon: een zogenaamd ‘schoen-en-hoed-gedicht’ (kutsukaburi no uta 沓冠の歌). De eerste morae (lettergrepen) van elke ‘regel’ of versdeel (ku ) moeten samen een vijflettergrepig woord vormen. Hetzelfde geldt voor elke laatste mora. Bedenk daarbij dat men destijds niet aangaf of een medeklinker stemhebbend was en dat de historische spelling van rōtakurautaku’ is) en dan zie je dat de dichter dat heel knap heeft opgelost. De woorden yatagarasu en shima-no-kamo begrenzen samen inderdaad begin de regeleinden:

yamabenishi / tabi no kumo mama / karigane no / rautaku mo aru ka / sumika haruka mo

Ik heb eerlijk gezegd niet eens geprobeerd iets met het acrostichon te doen, al heb ik wel vijflettergrepige vertalingen gezocht voor yatagarasu en shima-no-kamo. Misschien is het tijd voor een prijsvraag: maak een vijfregelig gedicht met de volgende bouwstenen: ‘acht- […] -ei / hand- […] -land / palm- […] -er / en- […] -eend / raaf- […] -en’. Het onderwerp is ‘reis’. Oplossingen kunnen gestuurd worden naar info@penseelvanwind.nl. Als het iemand lukt, heb ik een prijs te vergeven.

Het gedicht is daarmee ook typisch een product van de poëzie als gezelschapsspel. Stel je een situatie voor waarin iedereen binnen een kwartier een sonnet moet produceren met opgegeven rijmwoorden. Zo’n samenzijn kent een wedstrijdelement, al is er niet noodzakelijk een duidelijke winnaar. Vergis je niet: dat is lastig, ook voor vroeg-tiende-eeuwse Japanse hofdichters. We weten in welke situatie Sosei zijn dubbel-acrostichon gecomponeerd moet hebben, omdat tweeëneenhalve eeuw later Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔 (1104-1177) daarover schreef in Het gebonden boek (Fukuro zōshi 袋草紙, 1157-1158):

Ten tijde van de vorstelijke excursie van de geestelijke Kanpyō-vorst naar Miyataki, leverden Heer Minamoto no Noboru en Heer Ariwara no Tomoyuki (de zoon van Midden-Raadsheer Yukihira) een blanco vel in, zo zegt men. In het verslag staat: ‘Bij die gelegenheid presenteerde Heer Yoshi het thema. Zijn [opdracht-]gedicht luidde:

            ‘acht-handpalmen-raaf’

                        dat zet je aan het begin

            ‘shino-no-kami’

                        dat zet je aan ’s regels eind

                                    en dicht dan een reisgedicht

yatagarasu / kashira ni okite / shino-no-kami / ku no sue ni oki / tabi no uta yome

Toen de deze heren uit ’s keizers gevolg dit thema gehoord hadden vergaten ze het banket en de muziek [die ook op het programma stonden]. Noboru en Tomoyuki wisten niet of ze moesten staan of gaan zitten en mompelneurieden probeersels, maar het lukte hun niet iets te maken.’

寛平法皇宮滝遊覧時、源昇朝臣、在原友于朝臣行平中納言息、置白紙云々。記云、即、善朝臣献其題。歌云、
  やたがらすかしらにをきてしのゝかみ句の末にをき旅の歌よめ
侍臣等題テヨリ、饗管弦忘。昇、友于起沈吟、遂不能成。

Fukuro zōshi. [SNKBT 29, p. 345.] De ‘geestelijke vorst’ (hōō 法皇, een teruggetreden keizer die monnik is geworden) van het Kanpyō-tijdperk (889-898) is Uda 宇多天皇 (867-91), die in 897 troonsafstand had gedaan. Het verslag in kwestie, waaruit in het hier niet vertaalde restant van deze passage uitvoerig wordt geciteerd, is Het verslag van de vorstelijke excursie naar Miyataki (Miyataki yūran no ki 宮滝遊覧記). Zie voor deze excursie ook Van honderd dichters één gedicht no. 24. De betekenis van shino-no-kami is onbekend. ‘Mompelneuriën’ is mijn vertaling voor dat prachtige werkwoord chingin-su 沈吟す, binnensmonds een gedicht proberen te formuleren, en bij uitbreiding: diep nadenken, kreunen van de stress.

Het logo van de Japanse voetbalbond. Bron: Wikipedia.

Die ‘acht-handpalmen-raaf’ die in Sosei’s origineel verstopt zit is een mythische vogel. De yatagarasu 八咫烏 is een raaf die volgens Japan oudste kronieken door de zonnegodin Amaterasu gezonden werd om in een droom te verschijnen aan haar kleinzoon Jinmu 神武天皇, de ook al zo mythische eerste keizer van Japan, en hem te gidsen bij diens militaire expedities. 

Het Japanse woord voor raaf of kraai is karasu; yata is een samentrekking van ya 八 (‘acht’), en ata 咫・尺, een lengtemaat (van de pols tot het topje van de middelvinger, ca. 20 cm.). Aan elkaar geplakt is dat dan yatagarasu.

Al vroeg raakte de Japanse acht-handpalmen-raaf versmolten met de driepotige ‘gouden kraai’ (kin’u 金烏), een mythisch wezen uit Chinese mythologie dat in de zon woont en daarom geassocieerd kon worden met de Japanse zonnegodin.

Het is misschien niet iedereen opgevallen, maar de Japanse driepotige raaf is de afgelopen weken veel in beeld geweest, dankzij het wereldkampioenschap voetbal in Qatar. Het dier is namelijk sinds 1931 het logo van de Japanse voetbalbond. Daarmee draagt de Japan Football Association (JFA, Jp. Nihon Sakkā Kyōkai 日本サッカー協会) een wat ongemakkelijke erfenis met zich mee van een religieus icoon dat verknoopt was met Japans militariserend nationalisme. 

Mijn collega Or Porath wijdde kortgeleden een artikel aan de verborgen geschiedenis achter het logo van de JFA, ‘Something to Crow About: Why Is the Japanese Football Team Logo a Three-Legged Crow?’. In gesprek met hem kwam zo ook Sosei’s raaf bovendrijven.

De foto toont een beeld van de yatagarasu bij de Nachi-schrijn in Kumano, het vertrekpunt van de route waarlangs deze mythische raaf de al net zo mythische eerste keizer van Japan naar het Nara-bassin gidste.

Categorieën
poëzie

politiek en eenzaamheid

            Situatie onbekend:

                                       De Derde Prins uit het Enkyū-tijdperk, Sukehito

zomerregens

            wakkeren gedachten aan

aan lang geleden

            aan die strooien stulp van toen

                        en eenzaamheid in de nacht

samidare ni / omoi koso yare / inishie no / kusa ni iori no / yowa no sabishisa

  題しらず     延久第三親王輔仁
さみだれに思ひこそやれいにしへの草の庵の夜半のさびしさ

Senzai wakashū 3 (Zomer)-177.

Wat mij onder meer fascineert aan dit gedicht is dat, als we de implicatie van moderne commentatoren* mogen geloven, het een politieke lading heeft. Dat zit zo: de combinatie van vroege zomerregens (samidare 五月雨) en eenzame nachten doorgebracht in een simpele ‘hut van gras’ of ‘strooien stulp’ (kusa no iori 草の庵) kan de dichter heel goed ontleend hebben aan een couplet van de Chinese dichter Bai Juyi 白居易 (772-846). De Chinese versregels zijn opgenomen in de bloemlezing Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw), die de dichter zeker kende:

Jij bij de Dienst Orchideeën in bloei onder brokaten baldakijnen;

ik op de Berg Lu in een regennacht in mijn strooien stulp.

蘭省花時錦帳下 廬山雨夜草庵中

Wakan rōeishū 555. De ‘Dienst Orchideeën’ (Ch. lánshĕng, Jp. ranshō 蘭省) is de shàngshū shĕng 尚書省, het Ministerie van Algemene Zaken in de oude Chinese hofbureaucratie.

De regennacht in een hut is hier gekoppeld een contrasterend beeld, namelijk dat van iemand die in luisterrijke kantoren dient in het Ministerie van Algemene Zaken, dicht bij de politieke macht. Het couplet komt uit een gedicht ‘Eenzaam tijdens een regenachtige nacht in een strooien stulp in het Lu-gebergte’ (廬山草堂夜雨独宿) dat Bai schreef toen hij verbannen was naar Xunyang en is gericht aan een vriend in de hoofdstad. Dat ‘jij’ en ‘ik’ staat niet expliciet in zijn gedicht, maar heb ik toegevoegd. De regels gaan daarmee niet alleen over vriendschap (‘ik mis je’), maar ook over politieke willekeur (‘ik mis je, omdat de machthebbers mij verbannen hebben’).

Prins Sukehito 輔仁親王 (1073-1119) was de derde zoon van keizer Gosanjō 後三条天皇 (1034-1073), die kort na Sukehito’s geboorte overleed maar in zijn testament bepaald had dat Sukehito de volgende kroonprins moest worden. Sukehito’s moeder Minamoto no Kishi 源基子 (var. Motoko, 1047-1134) kwam, vrij ongebruikelijk, niet uit het Regentenhuis van de machtige Fujiwara-clan. Zij was de grote liefde van Gosanjō en werd door hem van de rang van Keizerlijke Concubine (nyōgo 女御) tot keizerin verheven. Dat had vast ook te maken met Gosanjō’s streven het keizerlijk huis los te weken van de als wurggreep ervaren invloed van dat Regentenhuis, dat door een efficiënte huwelijkspolitiek nauwe familiebanden met en dus grip op de keizerlijke familie onderhield. Het resultaat was dat de nieuwe keizer, Shirakawa 白河天皇 (1053-1129, Gosanjō’s oudste zoon, maar van een Fujiwara-moeder), zijn vaders laatste wens negeerde en Sukehito al in zijn eerste levensjaar een politieke val doormaakte, van aangewezen troonopvolger tot lastig randgeval voor het vorstenhuis.

Als derde zoon van hun vader werd Sukehito door zijn oudste halfbroer, keizer Shirakawa, consequent ‘de Derde Prins’ (San no miya 三宮) genoemd, ook nadat hij de tweede levende zoon van de vorige keizer geworden was toen zijn twee jaar oudere volle broer in 1085 overleed. Shirakawa benoemde een eigen kind tot kroonprins en de kans dat Sukehito ooit, zoals zijn vader gewenst had, keizer worden zou, werd heel, heel klein.

De Ninna-ji (althans, een deel van het tempelcomplex). Foto: (Shūkan Asahi hyakka) Nihon no kokuhō (週刊朝日百科)日本の国宝 14: Kyōto/Ninnna-ji 京都/仁和寺, 25 mei 1997.

Teleurgesteld trok Sukehito zich terug in het Hanazono-paleis op het terrein van de Ninna-ji, een tempel net ten noordwesten van de hoofdstad met oude banden met het vorstenhuis. Daar leidde hij een leven gewijd aan waka, Sinitische poëzie en muziek. Toch werd hij daar ook veelvuldig bezocht door uitgerangeerde hovelingen die vonden dat de uitdrukkelijke wens van Sukehito’s vader niet genegeerd mocht worden. Waarschijnlijk hoopten zij vooral dat wanneer de nieuwe keizer plaats zou maken voor Sukehito als staatshoofd zij weer kans hadden op politieke invloed. Deze ‘honderd ministertjes van de Derde Prins’ (san no miya no momodayū 三宮の百大夫) behoorden voor een deel tot de Murakami-tak van de Genji-familie waarvan de clanoudste Minamoto no Toshifusa 源俊房 (1035-1121) was, die getrouwd was met een tante van Sukehito. De Murakami-Genji hadden ambities om net zo machtig te worden in de wereld van de hofpolitiek als het Fujiwara-Regentenhuis. Toshifusa wist het tot Minister ter Linkerzijde te schoppen; een aantal van zijn zoons kreeg ook hoge functies in de hofbureaucratie. Toch wrong het dat dat streven niet echt vervuld leek te kunnen worden. 

Deze toestand sudderde door tot precies 909 jaar geleden een onverwacht politiek drama een definitieve streep zette door elke gedachte aan macht die Sukehito of de Murakami-Genji nog mochten koesteren. Dit waanzinnige verhaal staat in de geschiedenisboeken bekend als ‘de zuivering tijdens de Eikyū-periode’ (eikyū no hen 永久の変) of ‘het anonieme aangifte-incident’ (rakusho jiken 落書事件). Een en ander kwam aan het rollen door een anoniem briefje dat op de vierde dag van de tiende maand van het eerste jaar van de Eikyū-periode (14 november 1113) naar binnen werd gegooid bij het paleis van de keizerin, Prinses Reishi 皇后令子内親王 (1078-1144). Daarin stond:

Er is iemand die zich bezighoudt met een misdaad gericht tegen de vorst. De zaak in kwestie betreft de abt van de Daigo-ji, Shōkaku, en een jongen genaamd Senjumaru. Het is een zaak waarbij de jongen in kwestie hiertoe is verleid.

主上を奉犯と有構人、件事に、或人の醍醐寺座主勝覚の許に千手丸と云童アリ、件童を爪カシテ構事也

Toen ‘de jongen in kwestie’ (kudan no warawa 件童) ondervraagd werd, bleek dat de bedenker van de plot een andere monnik was: Ninkan 仁寛 (?-1114), die Sukehito’s Vorstelijk Beschermpriester (gojisō 護持僧) was geweest en die ook in de Daigo-ji leefde. De Keizerlijke Politie werd naar de tempel gestuurd, waar beide monniken gearresteerd werden. Ninkan zou met magische bezweringen de keizer (inmiddels was dat een neefje van Sukehito) hebben willen doden maar toen dat niet lukte Senjumaru verleid hebben om iets te ondernemen; deze had twee of drie vergeefse tochten naar het paleis ondernomen, maar dat was op niets uitgelopen.

Ninkan en Senjumaru werden verbannen; Ninkan naar het schiereiland Izu, waar hij zelfmoord pleegde door zich van de berg Jōyama 城山 af te werpen. Omdat Shōkaku 勝覚 (1057-1129) en Ninkan beiden een zoon waren van Minamoto no Toshifusa, werd overwogen alle leden van de Murakami-tak te straffen, maar dat gebeurde uiteindelijk niet in het besef dat zij niet betrokken waren geweest bij deze couppoging. Wel traden Toshifusa en zijn andere zonen af. Dit was een forse klap voor de politieke ambities van deze familie.

Voor deze kwestie, zie: G. Cameron Hurst III, Insei: Abdicated Sovereigns in the Politics of Late Heian Japan (New York: Columbia University Press, 1976), p. 130-140; en (onder meer voor de tekst van het anonieme briefje): Takeuchi Rizō 竹内理三, Bushi no tōjō 武士の登場 (Nihon no rekishi 日本の歴史 6; Chūō Kōronsha, 1965, herdruk Chūō Bunko, 1973), p. 179-183.

Shōkaku en vooral Ninkan staan blijkbaar bekend als de stichters van de Tachikawa-school van tantrisch boeddhisme in Japan, die onder meer seksueel genot en verlichting aan elkaar gelijkstelde. Maar dat is weer een heel ander (en ook wel gek) verhaal. Zie: James H. Sanford, ‘The Abominable Tachikawa Skull Ritual’, Monumenta Nipponica 46: 1 (1991), p. 1-20.

Sukehito, die van dit krankzinnige plan niets af had geweten, besloot tot permanent zelfopgelegd huisarrest in de Ninna-ji. Nog geen zes jaar later stierf hij daar ‘in grote kommernis’ (yūmon 憂悶).

Het zal dus tijdens zijn jaren op dat tempelterrein zijn geweest, vóór dan wel na de rampzalige couppoging van 1113, dat Sukehito zijn gedicht ‘zomerregens’ schreef. ‘Situatie onbekend’ (of ‘thema onbekend’, dai shirazu 題しらず) schreef de redacteur (Fujiwara no Shunzei 藤原俊成, 1114-1204) erbij toen hij in de jaren 1183-1188 de vorstelijke bloemlezing samenstelde waarin dit gedicht werd opgenomen. Dat verleidt tot projectie. De basso continuo van politieke frustratie die Sukehito’s bestaan in de Ninna-ji kleurde klinkt ook door in zijn gebaar naar Bai Juyi’s Exil-poëzie. Althans, dat suggereert die voetnoot.*

*) Katano Tatsurō 片野達郎 en Matsuno Yōichi 松野陽一, red., Senzai wakashū, SNKBT 10 (Iwanami Shoten, 1993), p. 61; maar ook Kubota Jun 久保田淳 (Senzai wakashū, Iwanami Bunko, 1986), p. 50.

De afbeelding toont een detail van een elfde-eeuws Japans kamerscherm, waarop (waarschijnlijk) de Chinese dichter Bai Juyi te zien is in zijn ‘strooien stulp’ in het Lu-gebergte. Collectie Kyoto National Museum. Die blauwe regen (fuji ) die boven de banneling hangt krijgt in de context van het Heian-hof iets sinisters: de kluizenaar zit in de schaduw van het Regentenhuis van de Fujiwara 藤原.

Categorieën
poëzie

hof, gelaagd

            Gedicht ten tijde van de teruggetreden vorst Konoe, op het thema ‘Gevallen bladeren in de paleistuin’:

                                                Heer Fujiwara no Kinshige

            .

het hele hof

            is bedekt met gevallen

                        kleurig herfstblad

in vele lagen uitgestrekt

            ligt daar een brokaten kleed

            .

niwa no omo ni / chirite tsumoreru / momijiba wa / kokonoe ni shiku / nishiki narikeri

                  近衛院御時、禁庭落葉といへる心をよめる    藤原公重朝臣
庭のおもにちりてつもれるもみぢ葉は九重にしくにしきなりけり

Senzai wakashū 5 (Herfst 2)-369. Dit gedicht van Fujiwara no Kinshige 藤原公重 (1118-1178) draait (pardon the pun) om het ‘spilwoord’ (kakekotoba: een woord met dubbele betekenis) ‘negen lagen’ (kokonoe 九重), dat zowel ‘veellagig’ betekent (bijvoorbeeld van kleding of een bloem) als een ander woord is voor ‘paleis’. In mijn vertaling deed ik daarmee niets, maar wel koos ik, deels om daarvoor te compenseren, voor ‘hof’ als vertaling voor niwa 庭. Dat woord laat zich doorgaans vertalen als ‘tuin’, net als in het modern Japans, maar slaat vaak en zeker in deze context op de met grint bedekte open ruimte vlak vóór een paleis of villa; in het Nederlands heeft ‘hof’ het voordeel dat het ook een dubbele betekenis in zich draagt. De dichter wacht tot het eind van het gedicht om met zijn cliché-uitsmijter te komen: het beeld van rode herfstbladeren als brokaten weefwerk. Natuur en dichter werken samen om een soeverein eer te bewijzen. Een gedicht ‘ten tijde van de [sindsdien] teruggetreden vorst Konoe’, dus uit de periode 1141-1155.

De foto toont herfstbladeren gezien vanuit de Enkō-ji 圓光寺, Kyoto. Foto: Kimura Masamitsu 木村優光. Een cliché-foto bij een cliché-gedicht; dat leek me wel passend.

Categorieën
poëzie

helder ja helder

helder ja helder

helder ja helder helder

helder ja helder

helder ja helder helder

helder ja heldere maan!

            .

aka aka ya / aka aka aka ya / aka aka ya / aka aka aka ya / aka aka ya tsuki

アカアカヤアカアカアカヤアカアカヤ アカアカアカヤアカアカヤ月

Myōe shōnin kashū 152.

Detail van een dertiende-eeuwse hangrol met portret van mediterende Myōe. Collectie Kōzan-ji. Bron: Wikipedia.

Dit bekende gedicht van de (‘eerwaarde’, shōnin) monnik Myōe 明恵上人 (1173-1232) moeten we zien in de traditie van het ‘mediteren op de volle maan’ (let. ‘kijken naar de maancirkel’, gachirinkan 月輪観). Die oefening is dezelfde als het ‘mediteren op de letter A’ (ajikan 阿字観), die staat voor de boeddha Vairocana (Dainichi 大日如来) dan wel de mystieke waarheid, die de monnik visualiseert in de maancirkel. De maan is daarmee een dubbelbeeld voor verlichting.

Dinsdag a.s. is het weer volle maan, maar je kunt volstaan met een afbeelding van de maancirkel, al dan niet met de Sanskriet-letter ‘A’ daarin weergeven.

De aantrekkingskracht van dit gedicht zit hem voor wereldse types als ik natuurlijk in het bijna Dadaïstische klankspel ervan.

Myōe is onder meer bekend om zijn Dromenboek (Yume no ki 夢記), de optekening van visioenen die hij had. Als student las ik dankzij mijn docent dr. Thomas Harper stukken uit Myōe’s biografie door diens discipel Kikai 喜海 (1178-1250), Togano’o Myōe shōnin denki 梅尾明恵上人伝記 (‘De biografie van de eerwaarde Myōe uit Togano’o’). In mijn herinnering lazen we met name de passages die Myōe’s legendarische excentriciteit vermengen met zijn religieuze opvattingen. Zo herinner ik me zijn opmerking dat hij nooit op een dier zou stappen, omdat dat wel eens zijn gereïncarneerde moeder of grootmoeder zou kunnen zijn. Of dat hij zijn medemonniken vermaande dat zij zich ook in hun streven naar onthechting moesten matigen: ‘Verlangen naar heiligheid is ook verlangen’. Fantastisch vond (en vind) ik ook het verhaal dat Myōe een brief aan een eiland stuurde [Myōe shōnin shū, Iwanami Bunko, p. 120-122] waarin hij uitlegde dat ook eilanden een boeddhanatuur hebben. ‘Maar aan wie moet ik die brief dan overhandigen’, vroeg de boodschapper aan Myōe, waarop die antwoordde: ‘Gewoon midden op het eiland leggen en roepen: “Dit is een brief van de monnik Myōe uit Togano’o!”. Dan kan je weer terugkomen.’ Zo simpel kan het zijn.

Het mediteren op de maan, of liever op de Sanskriet-letter ‘A’, is ook de clou van een anekdote over Myōe in de veertiende-eeuwse Tsurezuregusa:

De vrome monnik Myōe liep eens over een pad bij een rivier toen hij daar een man hoorde die zijn paard stond te wassen.

            ‘Ashiashi,’* zei de man.

            De monnik hield stil en zei: ‘Hoe edel, hoe verheven! Wat een kerel — de deugdzaamheid die hij in een vorig leven heeft verworven werpt in dit bestaan zijn vruchten af! Hij heft de heilige woorden ajiaji aan! Van wie mag dit paard wel zijn? Ik sta versteld van zoveel vroomheid!’

            ‘Dit ros is van heer Fushō,’** zei de man.

            ‘Bui-ten-ge-woon!’ riep de monnik. ‘U hebt het over aji hon fushō! Wat een vreugde! U brengt me dichter bij de heilige leer van de Boeddha!’

            En hij stortte warempel tranen van vreugde.

栂尾とがのをの上人、道を過ぎ給ひけるに、河にて馬洗ふ男、「あしあし」と言ひければ、上人立ち止りて、「あな尊たうとや。宿しゆくしふかいほつの人かな。阿阿字と唱となふるぞや。如何なる人の御馬ぞ。余りに尊たふとく覚おぼゆるは」と尋ね給ひければ、「府しやう殿どのの御馬に候さうらふ」と答へけり。「こはめでたき事かな。阿ほんしやうにこそあンなれ。うれしき結けちえんをもしつるかな」とて、感かんるいを拭のごはれけるとぞ。

*) De man zegt: ‘Been, been’ (ashi 足); Myōe verstaat ‘de letter “A”’ (aji 阿字).

**) De man heeft het over ‘de heer Paleiswacht’ (fushō-dono 府生殿), Myōe verstaat ‘niet iets dat door een ander geboorte gegeven wordt’ (fushō 不生) in de leerstelling ‘De letter A is de oorsprong en niet iets dat door een ander geboorte gegeven wordt’ (aji hon fushō 阿字本不生).

Tsurezuregusa sectie 144. Kenkō, De kunst van het nietsdoen, vert. Jos Vos (Van Oorschot, 2020), p. 114.

De afbeelding toont een zondagse aflevering van de strip Mutts door Patrick McDonnell van 27 juni 2004.

Categorieën
poëzie

oudste vondst ‘Japans lied’

Vandaag kwam het nieuws naar buiten dat in Nara een houten latje (mokkan 木簡) gevonden is met daarop de oudste vermelding van het woord ‘Japans gedicht’.

Het latje, zo’n dertig centimeter lang en drie breed, dateert uit de eerste helft van de achtste eeuw en bevat het woord yamato-uta, dat zich laat vertalen als ‘lied van Yamato’ of ‘Japans gedicht’. (Yamato was de naam van de staat die vanaf ca. 500 na Chr/CE het begin van Japans gecentraliseerd gezag vorm begon te geven — en in de twee eeuwen daarvoor als losse confederatie bestond.) 

De vondst is om twee redenen bijzonder. Allereerst is het de tot nu oudste vermelding van het woord yamato-uta (dat je ook als ‘waka’ lezen kan). Dat woord ‘yamato-uta’ is een term die inmiddels eeuwen aan culturele identificatie met zich meetorst en de harten van liefhebbers van traditionele poëzie maar ook van nationalisten sneller doet kloppen. Het is het allereerste woord van de allereerste vorstelijke bloemlezing van waka, omdat het ‘Japanse’ voorwoord (kanajo 仮名序) van de Verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集) uit 914 ermee begint:

Het lied van Yamato neem het hart van de mensen als zaadjes en laat die uitgroeien tot tienduizenden bladeren van woorden.

yamato-uta wa, hito no kokoro o tane to shite, yorozu no koto no ha to zo narerikeru.

やまとうたは、人の心をたねとして、よろづの言ことの葉とぞなれりける。

Dat was dan tot vandaag meteen ook de oudste geattesteerde notering van het woord ‘yamato-uta’.

Ten tweede is opvallend dat het woord geschreven wordt als 倭歌 (‘dwergenlied’) en niet, zoals vanaf het begin van de tiende eeuw, als 和歌 (‘Japans lied’ of ‘harmonieus lied’). ‘Wa’, geschreven met dat voor Japanners op gegeven moment onaangename karakter dat ‘dwerg’ of ‘klein mens’ betekent, was eeuwen lang de term waarmee men in China sprak (of liever: schreef) over de bewoners van het Japanse eilandenrijk. Het bekendst voorbeeld is waarschijnlijk ‘De beschrijving van de mensjes’ (Ch. Wōrén zhuàn, Jp. ‘Wajin den’ 倭人伝) in De annalen van de Wei (Wei zhi 魏志, onderdeel van ‘De annalen van de drie rijken’ of Sanguo zhi 三国志 uit het begin van de vijfde eeuw). Dat is de oudste geschreven bron die we hebben die iets over Japan vertelt (in feite over een staatje ergens in het westen van Japan). Ouder nog is een kleine gouden zegel die in 1784 opgegraven werd in noord-Kyushu, met het opschrift ‘[van de] Han [aan] de koning van de Nu (Jp. Na) in het land van Wo (Jp. Wa)’ (hàn wō nú guó wáng 漢倭奴国王) en die uit 57 na Chr./CE dateert. Dat suggereert een vazalrelatie tussen een lokale vorst in west-Japan en het Chinese keizerrijk van de Han en gebruikt dus ook al het woord Wa (Ch. Wō) om over ‘Japan’ te spreken.

Om eerlijk te zijn: het zegel geeft 委 (Ch. wĕi), maar consensus is dat 倭 (Ch. ) bedoeld is.

Gaandeweg begon men in Japan het karakter wa , dat al vroeg ook als ‘Yamato’ gelezen werd, te vervangen door het karakter wa , ‘harmonieus’. Zo werd ‘waka’ 和歌 (de Sino-Japanse lezing van yamato-uta) in de zin van ‘harmonieus lied’ vanaf de tiende eeuw de norm. Dit houten latje laat dus zien dat in de eerste helft van de achtste eeuw men zover nog niet was.

In de achtste en negende eeuw zie je wel de term waka 和歌, ‘harmoniërend lied’, maar dat betreft dan specifiek gedichten die reageerden op, en thematiek echoden van, een ander gedicht. Wa moeten we dan in die heel vroege context dus niet begrijpen als ‘Japans’ maar als ‘reagerend op’.

Op de rest van het latje staat een gedicht, aldus het persbericht van het Nara National Research Institute for Cultural Properties (Nara Bunkazai Kenkyūjo 奈良文化財研究所). Hopelijk wordt dat binnenkort ook vrijgegeven.

[2 november 2022] Inmiddels hebben collega’s het Nara Palace Site Museum (Heijōkyū-seki Shiryōkan 平城宮跡資料館) in Nara bezocht waar het latje tot halverwege deze maand tentoon is gesteld en foto’s op sociale media geplaatst. Het gedicht zelf blijkt al getranscribeerd (ik had ook niet anders verwacht) en nu weten we (voor een deel) wat er op de voor- en achterkant van het latje staat:

[x] yamato-uta isshu: tanagumori ame furanu // [xxxx] me ma ko ri ya to ka ka fu sa me ta ya

☐倭歌壱首多奈久毛利阿米布良奴 // ☐☐☐☐米麻児利夜止加々布佐米多夜

De voorkant van het latje laat zich vertalen als:

één Japans gedicht: helemaal bewolkt is het maar het regent niet

Wat er op de achterkant staat is onduidelijk — of zoals Japanse geleerden zo mooi optimistisch zeggen: ‘nog niet duidelijk’ (mishō 未詳).

De afbeelding toont een detail van een persfoto van het Nara National Research Institute for Cultural Properties. Bron: Asahi Shinbun van 31 oktober 2022.

Categorieën
poëzie

vallen op verval

            Gedicht toen een late herfstbui losbarstte tijdens een pelgrimstocht langs honderd tempels in Higashiyama:

                                    De Directeur voor het Linker Stadsdeel Michimasa

helemaal samen

            trokken we door de bergen rond

                        de herfstbui en ik

dat vallen op verval geen nut heeft

            weet ze dat nou echt niet?

morotomo ni / yama-meguri suru / shigure kana / furu ni kai naki / mi to wa shirazu ya

            東山に百寺拝み侍りけるに、時雨のしければよめる
              左京大夫道雅
もろともに山めぐりする時雨かなふるに甲斐なき身とは知らずや

Shika wakashū 4-149. ‘Honderd tempels’ (hyakuji 百寺) moet een mens niet al te letterlijk nemen; dat getal betekent ‘veel’. ‘Het Linker Stadsdeel (sakyō 左京) was de naam voor het westelijke deel van de stad, het toenmalige Kyoto: ‘links’, gezien vanuit de positie van het keizerlijke paleis in het noorden. De daarvoor in de vroeg elfde eeuw verantwoordelijke bureaucraat in kwestie was Fujiwara no Michimasa 藤原道雅 (992-1054), die de derde hofrang had. De dichter speelt met het werkwoord furu, dat zowel kan slaan op het voorbijgaan van tijd (経る) en dus ‘oud worden’ kan betekenen, als op het vallen (降る) van regen of sneeuw; ik probeerde dat op te lossen met ‘vervallen’. De gedachte hier is: hé, regen, het heeft geen nut meer om op mij te vallen, ik ben al te ver heen om nog opgepept te worden.

            Gedicht op het thema ‘Late herfstbui bij een overnachting op reis’:

                                    De priester Sensai

tot hutje dient

            een eik in de schaduw waarvan

                        het maanlicht lekt

lijkt het weer dicht te trekken

            dan valt een late herfstbui

iori sasu / nara no kokage ni / moru tsuki no / kumoru to mireba / shigure furu nari

            旅宿時雨といふことをよめる
              瞻西法師
いほりさす楢の木かげにもる月のくもるとみれば時雨ふるなり

Shika wakashū 4-150. Sensai 瞻西 (?-1127) was een monnik uit een klooster op de berg Hiei, ten noordoosten van de hoofdstad; hij stond bekend om zijn liturgische zang (shōmyō 声明).

De Verzameling van woordbloemen (Shika wakashū 詞花和歌集, 1151), waarin deze twee gedichten naast elkaar staan, is een wat veronachtzaamde vorstelijke bloemlezing (de zesde), samengesteld door Fujiwara no Akisuke 藤原顕輔 (1090-1155).

Een shigure 時雨 is een plotse bui in late herfst of vroege winter. Dat is dus wat te vroeg, zou je zeggen, maar na die lange, hete en droge zomer brengt de plotse afkoeling en overdaad aan buien me er wel voor in de stemming.

Al in het begin van de twaalfde eeuw ging het verhaal rond dat het eerste gedicht hierboven ten onrechte in zijn geheel aan Michimasa werd toegeschreven. Het zou een voorbeeld zijn van de oervorm van het kettingvers (renga), waarbij slechts twee mensen elk één schakel maken: het zogenaamde ‘kort kettingvers’ (tanrenga 短連歌). Minamoto no Toshiyori 源俊頼 (var. Shunrai, 1055?-1129) behandelt in zijn omvangrijke Toshiyori’s poëtica (Toshiyori zuinō 俊頼髄脳) flink wat voorbeelden van zulke vroege kettingverzen. Onder andere noemt hij het kettinkje gemaakt door van Fujiwara no Masamichi en zijn vriend Fujiwara no Kanetsuna 藤原兼綱 (988-1058). Dat verhaal noopt tot een iets andere vertaling van het eerste deel van het gedicht: ‘helemaal samen’ (morotomo ni) slaat dan niet alleen op de dichter en de herfstbui, maar ook op twee hovelingen die samen een pelgrimage maken:

Masamichi van de derde hofrang:

            helemaal samen

                        trokken we door de bergen rond

                                    toen de herfstbui viel

Luitenant Kanetsuna:

            dat vallen op verval geen nut heeft

                        weet ze dat nou echt niet?

Toen zij getweeën langs honderd tempels trokken om op de gouden gong daar te slaan, zagen zij een plotse herfstbui en maakten dit [kettingvers], zegt men.

  道雅の三位
 もろともに山めぐりするしぐれかな
  兼綱の中将
 ふるにかひなき身とはしらずや
二人して、百寺の金鼓うち歩きけるに、時雨のするを見て、しけるとぞ。

Toshiyori zuinō[NKBZ 50, p. 219-220.]

Een paar decennia later besprak Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔 (1104-1177) in Het gebonden boek (Fukuro zōshi 袋草紙, 1157-1158) hoe korte kettingverzen (‘renga’) nog wel eens als één waka in een bloemlezing terecht kunnen komen — en dan slechts aan één van de dichters worden toegeschreven:

En in [Nōin’s (988-1050)Verzameling van diepe mysteries [Gengenshū, ca. 1046] staat:

            helemaal samen

                        trokken we door de bergen rond

                                    de herfstbui en ik

            dat vallen op verval geen nut heeft

                        weet ze dat nou echt niet?

Dit wordt daar als gedicht van Michimasa gegeven. Is er nu dus een ander [=Kanetsuna] die enorm tekort gedaan wordt? Of zou hij [=Michimasa] de laatste vershelft als van hemzelf beschouwen?

また玄々集に云はく、
 もろともに山めぐりする時雨かなふるにかひなき身とはしらずや
これは道雅の歌と称す。今一人は甚だ損ずるか。ただし末句をもって主となすか。

Fukuro zōshi. [SNKBT 29, p. 35.]

Zo werkt regen toch verbindend, maar kan ook iemand aan het oog onttrekken.

De afbeelding is een visualisatie van een geluidsopname door bastipictures van regen tegen een autoruit, opgenomen met een Zoom H1 XY-microfoon, juli 2014.

schatten van kinderen

            Een gedicht denkend aan zijn kinderen (met voorwoord):

Śākyamuni predikte met gouden mond waarachtig dat hij alle levende wezens liefhad, gelijkelijk Rāhula. Ook predikte hij dat er geen liefde groter is dan voor een kind. De Allergrootste Deugdzame koesterde nog steeds liefde voor zijn kind. Hoezeer dan zou iemand te midden van het groene gras van deze wereld niet van zijn kinderen kunnen houden?

            .

eet ik meloen, dan

            denk ik aan mijn kinderen

eet ik kastanjes

            dan doet verlangen nog meer pijn

waar vandaan toch

            zijn ze tot mij gekomen

voor mijn ogen

            buitelen ze zomaar op

rustig slapen lukt me niet

            .

            Coda:

zelfs het zilver

            of het goud dan wel juwelen

                        wat moet ik ermee

aan schatten van kinderen

            kan het allemaal niet tippen

            .

uri hameba / kodomo omōyu / kuri hameba / mashite shinuhayu / izuku yori / kitarishi mono zo / manakai ni / motona kakarite / yasu’i shi nasanu

[hanka:shirogane mo / kugane mo tama mo / nani semu ni / masareru takara / ko ni shikame ya mo

            .

         思子等謌一首并序
釋迦如来。金口正説。等思眾生,如羅睺羅。又説。愛無過子。至極大聖。尚有愛子之心。況乎世間蒼生。誰不愛子乎。 / 宇利波米婆 胡藤母意母保由 久利波米婆 麻斯提斯農波由 伊豆久欲利 枳多利斯物能曽 麻奈迦比尓 母等奈可可利提 夜周伊斯奈佐農
         反謌
 銀母 金母玉母 奈尓世武爾 麻佐禮留多可良 古爾斯迦米夜母

Man’yōshū 5, nos. 806-807 (var. 802-803). Śākyamuni, of Śākya[muni] Tathāgata (Jp. Shakamuni 釈迦牟尼, of Shaka Nyorai 釈迦如来, ‘Śākya, de Aldus Gekomene’), is (‘de historische’*) Boeddha; Rāhula (Jp. Ragora 羅睺羅) was zijn zoon, uit de tijd dat hij nog een wereldse prins was (d.w.z. vóór hij verlichting bereikte en Boeddha werd). Een uri is eerder een sponskomkommer dan een meloen, maar toch hou ik zoals veel vertalers hier vast aan ‘meloen’ vanwege het zomerse gevoel dat dat woord oproept. De tweede helft van de coda (of ‘reactie-vers’, hanka 反歌) heb ik wat vrij vertaald. Meer letterlijk is het: ‘[van] sublieme schatten: wat kan zich meten met een kind?’ (masareru takara / ko ni shikame ya mo).

*) De reden voor dat ‘historische’ is dat er vele, vele boeddha’s zijn. Er zijn ook scholen in het boeddhisme die stellen dat wij allemaal in potentie boeddha’s zijn dan wel alleen maar de ’boeddha-natuur’ in ons hoeven te activeren. Maar goed, ‘de Boeddha’ slaat doorgaans op ‘de historische boeddha’: een Indiase prins, Siddhartha geheten, die kinderen had en die rond 500 voor Chr./BCE zijn privileges opgaf om zich te wijden aan meditatie en prediking en de boeddha Śākyamuni werd. Hij is de stichter (als dat het juiste woord is) van het boeddhisme dat wij kennen.

Dit is een bekende chōka (‘lang gedicht’), met coda, van Yamanoue no Okura 山上憶良 (660?-733?). Het is niet zo moeilijk te begrijpen waarom het vrij vaak aangehaald wordt. De kinderen van dichter zijn ver weg (dood? verhuisd naar Amsterdam?) en meloen (uri) en kastanje (kuri) werken hier als Prousts madeleine: hij zal zich herinneren hoe zijn kinderen ooit in de zomer uri en de herfst kuri aten.

Sowieso zijn kinderen voor hun ouders ‘weg’ wanneer ze eenmaal volwassen zijn geworden, ook als ze gewoon nog naast hen staan. Zelf weten ze vast nog prima hoe het was om (bijvoorbeeld) zes te zijn, maar voor een ouder is dat kind van vroeger een herinnering die naast het volwassen kind bestaat.

Dat woordspel uri/kuri is opzettelijk, natuurlijk; die simpelheid van binnenrijm geeft het eerste deel van de chōka iets kinderlijks.

De still komt uit de film Maborosi (Maboroshi no hikari 幻の光, 1995) van Kore-eda Hirokazu. (De preciezen zouden vast willen opmerken dat de kinderen daar suika [watermeloen] eten, geen uri.)