Shinkokin wakashū 1-55. ‘De verzamelde werken’ slaan in het klassieke Japan altijd op Bai Juyi’s (772-846) De verzamelde werken van de heer Bai (Hakushi monjū, var. Hakushi bunsū 白氏文集, 839). Aan dit gedicht ontleent de jonge edelvrouw Oborozukiyo in Het verhaal van Genji haar naam; zij zingzegt de laatste woorden van dit gedicht in het hoofdstuk ‘Het kersenbloesemfeest’ (Murasaki Shikibu, Het verhaal van Genji [vert. Jos Vos, 2013], p. 199; en voor een alternatieve vertaling: p. 698, noot 3.)
Ōe no Chisato 大江千里 (actief ca. 889-923) schreef gedichten in het Japans die resoneerden of ‘harmonieerden’ met versregels uit Sinitische poëzie. Vandaar dat zijn ‘huisverzameling’ (kashū家集) ook bekend staat als Gedichten harmoniërend met versregelthema’s (Kudai waka句題和歌).
De foto toont een oborozuki (‘omfloerste maan’) boven Tokyo.
yomogyū wa / sama koto nari ya / niwa no omo ni / karasu-ōgi no / nazo shigeruran
[題しらず] 蓬生はさまことなりや庭の面に烏扇のなぞ茂るらん
Saigyō 西行 (1118-1190), Sankashū 1017. De karasu-ōgi 烏扇 (‘kraaienwaaier’) is een andere naam voor de hiōgi ヒオウギ, de luipaardbloem dan wel tijgerlelie. De hiōgi wordt geïdentificeerd met verschillende soortnamen: Lilium lancifolium, Lilium tigrinum en Belamcanda chinensis: bloemen die voor de leek erg op elkaar lijken. Sowieso is het altijd een beetje oppassen met de aanname dat middeleeuwers precies dezelfde bloem bedoelden als wij nu. Ze bloeit in juli-augustus. Hier vind ik tijgerlelie beter klinken, al was het maar omdat dit het jaar van de Tijger is.
De afbeelding toont de eerste twee panels van een ‘daily’ uit George Herrimans (1880-1944) Krazy Kat, 22 februari 1936.
Het openingsgedicht van het boek zomergedichten in De verzameling gedichten voor een duizend jaren (Senzai wakashū千載和歌集) uit 1187. Het ‘wisselen van de kleding’ (koromogae更衣) was het rituele moment om bij markeerpunten op de jaarkalender een ander type formele hofkleding aan te trekken, dat beter bij dat stadium van het seizoen paste. Hovelingen wisselden dan vaak in één moeite door ook gordijnschermen (kichō几帳) en de rietmatten om op te zitten (tatami畳).
Al vond ‘het wisselen van de kleding’ meerdere keren per jaar plaats, van het begin van de zomer tot en met het einde van de herfst, in de poëzie was het een gebeurtenis die vooral geassocieerd werd met het begin van de zomer, in de Vierde Maand, omdat dat de eerste keer op de rituele jaarkalender was.
Een echo hiervan vind je nog terug bij sommige scholen die een normaal schooluniform en een zomeruniform kennen; dat laatste voor de periode 1 juni tot 1 oktober.
De sinoloog en ambtenaar Ōe no Masafusa大江匡房 (1041-1111) klom uiteindelijk op tot het ambt van ‘Middenraadsheer’ (chūnagon中納言). Hij was al ruim acht decennia dood toen dit gedicht van hem een ereplaatsje kreeg in de zevende vorstelijke bloemlezing.
Ik schrijf dit in korte broek en T-shirt bij bijna dertig graden Celsius. Net als Thomas McAuley op zijn website Waka Poetry, leek me het passend dat met Masafusa’s gedicht te markeren.
De afbeelding toont een panel uit de strip Kōhī jikan珈琲時間 (‘Tijd voor koffie’, 2009) van Toyoda Tetsuya 豊田徹也.
De Japanse Heer Chao verliet de keizerlijke hoofdstad;
op naar de verte voer zijn enkel zeil dat Penglai rondde.
De helderste maan keerde niet weer maar zonk in de azuren zee;
grijze wolken in vale kleuren rijzen boven Cangwu op.
哭晁卿衡。日本晁卿辞帝都。征帆一片繞蓬壺。明月不帰沈碧海。白雲愁色滿蒼梧。
Pénglái 蓬莱 (Jp. Hōrai; hier aangeduid met de alternatieve naam Pénghú, Jp. Hōko 蓬壺) was een berg in de oostelijke zee, waar daoïstische onsterfelijken zouden wonen; het lag dus op de route naar Japan. ‘De heldere maan’ is een beeld voor Cháo Héng. Cāngwú 蒼梧 was de berg waar de mythische keizer Shùn 舜 gestorven zou zijn tijdens een keizerlijke excursie en daarmee geassocieerd met een dood onderweg naar een verre plek. Ik vertaal báiyún (Jp. haku’un) 白雲 hier met grijze en niet met witte wolken; dat kan, vind ik, analoog aan ‘grijze haren’ voor báipì (Jp. hakuhatsu) 白髪, en ‘witte’ wolken zijn me hier net te vrolijk.
Een rouwklacht van de Chinese dichter Li Bai李白 (701-762) uit 754.
Chao Heng (Jp. Chō Kō) 晁衡 (var. 朝衡), de man wiens dood hier beweend wordt, was de Chinese naam van de Japanse Abe no Nakamaro 阿倍仲麻呂 (698-770). Abe was op achttienjarige leeftijd in 716 door het Japanse hof aangewezen als een van de studenten van de hofacademie die toegevoegd werden aan een gezantschap naar China met de bedoeling daar te gaan studeren. In 717 kwam hij in China aan. Hij zou nooit meer naar Japan terugkeren, maar niet omdat hij dat niet wilde.
In 607 stuurde Japan voor het eerst een diplomatieke missie naar China. Daarmee onderstreepte het land onderdeel te zijn van de Sinosfeer: het universum waarin China letterlijk en figuurlijk ‘het Middenrijk’ (zhongguo, Jp. chūgoku中国) was, het centrum van de beschaafde wereld. Niet alleen diplomaten reisden mee, maar ook studenten van de hofacademie en monniken die lange tijd in China zouden verblijven om pas met een volgende missie weer mee naar Japan terug te kunnen keren. Het Japanse hof bleef dat doen tot het in 894 besloot met zulke missies op te houden. Noodgedwongen afgelaste missies niet meegerekend stuurde Japan in die periode in totaal negentien ‘gezantschappen naar de Tang’ (kentōshi遣唐使), waarvan de laatste in 838. De missie van 717 was de twaalfde. De missies waren ook van onschatbaar cultureel belang. Bij terugkeer nam de vloot niet alleen Japanners mee die een hoop van China hadden opgestoken, maar ook allerlei objecten — en karrevrachten boeken, op het gebied van geschiedenis, literatuur, medicijnen en religie. Zulke gezantschappen waren enorme operaties, doorgaans met een vloot van vier zeewaardige schepen die speciaal voor de reis gebouwd moesten worden, met honderden mensen aan boord.
Toen Japans laatste missie na een mislukte start weer in 836 terugkeren moest naar het regeringshoofdkwartier in Dazaifu, noord-Kyushu, zond de lokale gouverneur een petitie naar het hof met het verzoek alle passagiers terug naar de hoofdstad te laten gaan. Er was simpelweg niet voldoende voedsel om al die honderden extra monden te voeden zolang de reparatiewerkzaamheden duurden. Weliswaar heerste er hongersnood, maar het zegt wel iets over het enorme aantal mensen aan boord, dat kon oplopen tot zo’n zeshonderd.
Na afloop van zijn studietijd kwam Nakamaro in dienst van het Chinese keizerlijke hof te Cháng’ān 長安 (het modern Xī’ān) en klom op tot bibliothecaris van de paleisbibliotheek (Ch. mìshūjiàn; Jp. hishokan秘書監). In deze periode sloot hij vriendschappen met de dichters Li Bai, Wang Wei王維 (699-761) en Wèi Wàn 魏万 (data onbekend). Die leerde hij waarschijnlijk via zijn werk kennen.
Tang-China (618-907) geldt terecht als een uitzonderlijk kosmopolitisch rijk, en de hoofdstad Chang’an was met zijn miljoen inwoners niet alleen heel groot maar ook buitengewoon etnisch divers in samenstelling. Onder keizer Xuánzōng 玄宗 (685-762), die van 712 tot 756 op de troon zat, trok de halve wereld naar het Chinese machtscentrum: vanuit Centraal Azië Oeigoeren, Sogdiërs, Indiërs en Perzen, en vanuit het nog verdere westen Arabieren, vanuit het noordoosten inwoners uit het Koreaanse koninkrijk Silla en ook uit het nog noordelijker gelegen rijk Balhae, en vanuit het zuiden uit noord-Vietnam en zelfs Java. En vanuit het oosten dus ook Japanners. Ze veroverden een plek in het staatsapparaat of in een klooster, namen dienst als militair, of kwamen handeldrijven. Xuanzong had een zwak voor getalenteerde ambtenaren die niet tot de etnische Han behoorden en in dat klimaat kon Nakamaro gedijen.
In 2004 werd in Xi’an een grafsteen ontdekt voor de Japanse student Jĭng Zhēnchéng (Jp. Sei Shinsei) 井真成. Uit het grafschrift blijkt dat de keizer persoonlijk diens plotse dood in 734 betreurde.
Nakamaro zou ook de beruchte opstand in 755-757 van de Sogdische generaal Ān Lùshān 安禄山 (de Chinese naam van Rokhshan, ‘de schitterende’, ca. 703-757) meemaken. Daarna werd het allemaal wat minder in China en was de grote bloei van de Tang voorbij, al zou de dynastie pas anderhalve eeuw later definitief sneuvelen.
Japan bleef aan Abe no Nakamaro trekken en bij de volgende twee Japanse gezantschappen naar het Chinese hof diende hij het verzoek in om met het gezantschap mee naar Japan te mogen terugkeren. Deze eerste keer was in 733, bij het dertiende Japanse gezantschap. Dat verzoek werd afgewezen. Zuur was dat Kibi no Makibi 吉備真備 (695-775), die samen met hem in 717 als medestudent naar China was afgereisd, wél in 734 mee terug mocht.
Nakamaro heeft een bijrol in de historische roman De dakpan uit de Tenpyō-periode (Tenpyō no iraka天平の甍) uit 1957, vertaald door James T. Araki als The Roof Tile of Tempyō (University of Tokyo Press, 1975), van Inoue Yasushi井上靖. In die roman staat een drietal, bij mijn weten fictieve, Japanse monniken centraal dat met het gezantschap van 733 mee naar China komt, onder meer in de hoop de historische Chinese monnik Jiànzhēn (Jp. Ganjin) 鑑真 (688-763) te verleiden naar Japan te komen om hun tempel in Nara een impuls te geven. In China komen zij met regelmaat Japanners tegen die daar al lange tijd wonen. Dat zijn telkens historische figuren; behalve Nakamaro ook de oud-student Kibi no Makibi (zie boven) en de monnik Genbō 玄昉 (?-746), die ook met de missie van 717 waren meegekomen. Intrigerend is dat Inoue hen afschildert als mannen die emotionele afstand bewaren tot hun landgenoten die net zijn aangekomen:
De kanselarij lag niet zover vanaf het Alle Richtingen Hotel, waar het gezantschap was ondergebracht. In een kamer in dat gebouw ontmoetten de drie voor het eerst de beroemde uitwisselingsstudent die was opgeklommen tot hofambtenaar en literaat. Nakamaro was toen zevendertig jaar oud. Hij was van gemiddelde lengte, zijn gezicht liet niets van opwinding merken; als Makibi en Genbō uitdrukkingsloos waren geweest, dan was Nakamaro dat ook. Uit zijn houding bleek geen erkenning van de drie als landgenoten en hij kwam kort maar krachtig ter zake.
Inoue Yasushi, Tenpyō no iraka (pocketeditie 1992), p. 56-57. Inoue heeft het er niet over in welke taal de deze Japanners in 733 in Chang’an met elkaar spraken, al suggereert dat ‘geen erkenning van de drie als landgenoten’ dat hun conversatie niet in het Japans was. Nakamaro zal na zestien jaar in China zijn Japans niet kwijt zijn geraakt, maar het zal wel roestig geworden zijn. Daarbij was hij bij deze ontmoeting in functie. Twee redenen om aan te nemen dat hij waarschijnlijk Chinees gesproken zal hebben. Dat lange Chinaverblijf is ook een reden om te twijfelen aan de authenticiteit van de aan Nakamaro toegeschreven waka (zie onder). Zou hij in 753, na zesendertig jaar in China zonder de noodzaak (en allicht zonder de behoefte) waka te schrijven, een waka hebben kunnen (laat staan: willen) produceren? Vandaar de theorie (van een Chinese onderzoeker weliswaar) dat Nakamaro dit gedicht eigenlijk als Chinees couplet geschreven zou hebben. [SNKBT 5, p. 133.]
Achter die ongenaakbare Nakamaro gaat voor Japanse lezers een heel andere schuil. Het beeld van een Nakamaro die vol heimwee aan Japan denkt is al vroeg iconisch geworden en wordt altijd gekoppeld aan een waka die aan hem wordt toegeschreven en die hij in China gemaakt zou hebben:
Gedicht toen hij in China de maan zag:
Abe no Nakamaro
over dit hemelveld
staarde ik toen uit en zag
daar in Kasuga
van achter de berg Mikasa
diezelfde maan opklimmen
ama no hara / furisakemireba / kasuga naru / mikasa no yama ni / ideshi tsuki kamo
Van dit gedicht wordt gezegd dat lang geleden, toen Nakamaro uitgezonden was naar China om er te studeren, hij daar vele jaren doorbracht en niet terug kon keren, maar dat hij met een gezantschap van ons land mee [terug] kon gaan en dat toen hij op het punt stond af te reizen men een afscheidsfeest hield aan de kust bij de plaats Mingzhou. Het werd nacht en hij zag hoe de maan uitzonderlijk betoverend opkwam en dichtte dit.
Kokin wakashū 9 (‘Reisgedichten’)-406; ook opgenomen in Van honderd dichters één gedicht (no. 7). Dit gedicht is het oudst gedateerde gedicht (namelijk uit 753) in Kokin wakashū, aangenomen dat het echt van Nakamaro is.
De dichter speelt hier met een klassieke topos: een dichter ziet de maan en denkt na over het verstrijken van de tijd: hijzelf is veranderd, maar geldt dat ook voor de maan? In China ziet Nakamaro de maan en wordt zo herinnerd aan de maan die hij lang geleden in Japan zag, vlak voor zijn vertrek. Het was gebruikelijk voor leden van gezantschappen naar China om bij het Kasuga-schrijn bij Nara te bidden voor een behouden terugkeer. In de context van de eerste vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie moeten we dit gedicht begrijpen als het uitspreken van een hoop: nu de maan in China, straks weer die boven de Mikawa-berg. Dat maakt het gedicht extra wrang, omdat Nakamaro Japan nooit meer terug zou zien.
Mooi is dat in Japan men zich op gegeven moment ging afvragen hoe dat dan gegaan moest zijn, Nakamaro die in China een Japanstalige waka componeerde. Wat konden die Chinezen daar dan mee? In het tiende-eeuwse Tosa-dagboek (Tosa nikki土佐日記, ca. 945) komt daarop een antwoord. Een fictief reisgezelschap vaart van de provincie Tosa op het eiland Shikoku naar het Japanse hoofdeiland, op de terugweg naar de hoofdstad.
De maan van de twintigste kwam op. Er was nergens een bergrand, zodat ze vanuit zee oprees. Zoiets moet lang geleden Abe no Nakamaro gezien hebben toen die na naar China te zijn overgestoken weer terug mocht keren en op de plek waar hij aan boord zou gaan de mensen van dat land een afscheidsfeest gaven, het afscheid betreurden en Sinitische gedichten van daar schreven. Ze leken niet te willen dat het ophield en bleven tot de maan van de twintigste nacht opkwam. Die maan rees op vanuit zee. Heer Nakamaro zag dat en zei, ‘In ons land wordt dit soort gedichten al sinds het godentijdperk door goden geschreven, en tegenwoordig schrijven mensen van alle rangen en standen zulke poëzie wanneer zij een afscheid betreuren of juist blij zijn’, en hij dichtte dit gedicht:
over de blauwe zeevlakte
staar ik in de verte uit:
daar in Kasuga
van achter de berg Mikasa
klom toen diezelfde maan op
aoumihara / furisakemireba / kasuga naru / mikasa no yama ni / ideshi tsuki kamo
Hoewel hij dacht dat de mensen van dat land het wel moeilijk zouden begrijpen, schreef hij de strekking van zijn woorden op in karakters en legde het uit aan iemand die onze taal geleerd had, zodat men de betekenis ervan begreep en hij boven verwachting geprezen werd. Hoewel de talen van China en ons land verschillen, zal het maanlicht er hetzelfde zijn, zodat ook de gevoelens van mensen er hetzelfde moeten zijn.
Tosa nikki, eerste maand, twintigste dag. [SNKBZ 13, p. 33-34.]
Uit deze passage spreekt iets van compensatiedrang. Chinezen moeten wel weten dat in Japan ‘al sinds het godentijdperk’ poëzie over de maan geschreven wordt en dat Chinese poëzie dus niks bijzonders is. Sowieso schrijven Japanners zelf ook ‘Sinitische gedichten’ (karauta漢詩). Vandaar dat ‘van daar’ (kashiko no): zoals ze dat daar (in China) doen. En omdat Japanners ook Chinees schrijven kunnen, kunnen ze de essentie van een gedicht noteren en met behulp van een tolk hun emoties delen. (Dat is trouwens gek, want Nakamaro sprak natuurlijk vloeiend Chinees. Maar dat besefte de tiende-eeuwse Japanse leden van het verzonnen reisgezelschap dan misschien niet.) Daarbij helpt het dat iedereen, altijd, waar dan ook, geroerd wordt door het maanlicht.
In het Xingqinggong-park in Xi’an, in 1958 aangelegd op de plek van een voormalig paleis, staat een stèle waarin een (moderne) Chinese vertaling van Nakamaro’s waka is gegraveerd. Zo krijgen we toch nog een echo van het verhaal in Het Tosa-dagboek:
Heimwee
Ik hef het hoofd en bezie de oostelijke hemel
en mijn hart galoppeert naar Nara’s landstreek.
Boven de top van de berg Mikasa:
weer denk ik aan die helderwitte maan.
望郷。翹首望東天。神馳奈良辺。三笠山頂上。思又皎月円。
Nakamaro zou zijn waka geschreven hebben in 753. Toen verbleef de veertiende Japanse diplomatieke missie in China. Samen met ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa 藤原清河 (?-778) bewerkstelligde Nakamaro dat het Chinese hof toestemming gaf aan de monnik Jianzhen (Jp. Ganjin) om naar Japan te vertrekken. Opnieuw deed Nakamaro het verzoek met deze missie mee terug te mogen reizen naar Japan. Hij benadrukte dat hij zijn ouders al heel lang niet had gezien en dat de wetten van de kinderlijke piëteit (Ch. xiào, Jp. kō孝) vereisten dat hij zich om hen bekommerde. Om zijn verzoek te onderstrepen schreef hij een Sinitisch gedicht:
Ik wil graag het juiste doen, maar roem is hol;
trouw aan mijn vorst, faal ik in mijn kinderlijke plicht.
Om [mijn ouders] dank te zeggen komt er ooit een dag?
terug naar huis te keren: in welk jaar zal dat dan zijn?
慕義名空在。愉忠孝不全。報恩無有日。帰国定何年。
Gedateerd op 753 (het twaalfde jaar van de Tiānbăo 天宝-periode) en geciteerd in de biografie van Abe no Nakamaro in de Concordantie op de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū mokuroku 古今和歌集目録), toegeschreven aan Fujiwara no Nakazane 藤原仲実 (1064-1122). [Gunsho ruijū 群書類従 16 (1934), kan 285, p. 116.]
Dat had het gewenste effect! Nakamaro kreeg toestemming om China te verlaten. Daarmee zou een einde komen aan een zesendertigjarig verblijf in het centrum van het keizerrijk en moest hij afscheid nemen van zijn Chinese vrienden. Bij die gelegenheid schreef Wang Wei:
Ten uitgeleide van bibliothecaris Chao bij zijn terugkeer naar Japan
De watermassa is zo onbegrensd!
Wie kent het oosten van de oceaan?
Waar is het in de Negen Gouwen ver?1
Tienduizend mijlen vaart u door de leegte!
De koers naar huis – u richt zich naar de zon,
Het kerend zeil verlaat zich op de wind.
Schildpadlijven blinken zwart ten hemel,
Vissenogen flitsen rood door golven.
Uw vaderland – voorbij de Moerbeiboom,2
Uw eigen vorst – op het verweesde eiland!
Dit afscheid geldt eerst vreemde streken –
Hoe kunnen brieven u bereiken?
.
1) De Negen Gouwen zijn een conventionele benaming voor het Chinese rijk.
2) De Stuttende Moerbeiboom groeit in het uiterste oosten, de zon benut ’s ochtends zijn takken om op te stijgen
Vertaling in Wilt L. Idema, Dertig eeuwen Chinese poëzie (Brooklyn, 2021), p. 256-257 (of W.L. Idema, Spiegel van de klassieke Chinese poëzie [Meulenhoff, 1991], p, 279).
Een gedicht uit 753, dus. De moerbeiboom (Ch. fúsāng, Jp. fusō 扶桑) werd ook een poëtische naam voor Japan. De ‘negen provincies’ of ‘de Negen Gouwen’ (Ch. jiŭzhōu, Jp. kyūshū 九州) slaat hier inderdaad niet op het Japanse eiland Kyushu.
Aan dit gedicht laat Wang Wei een eindeloos lang voorwoord voorafgaan. G.W. Robinson schreef bij zijn vertaling van dit gedicht: ‘This poem is preceded by an unusually long, elaborate, panegyrical preface, of nearly six hundred characters. It would be unintelligible without several pages of annotation [….]’. [Wang Wei, Poems, vert. G.W. Robinson (Penguin, 1973), p. 135.] Dat is wat overdreven, maar lekker lezen doet het inderdaad niet. Wel is het aardig te zien dat Wang vriendelijke dingen zegt over de Japanners: ze zijn toch bijna net zo beschaafd als de Chinezen.
Van alle landen ten oosten van de zee is Japan het grootste. Het onderwierp zich aan de instructies van de wijzen en kent de gewoonten van de verlichte vorst. Het stemt het begin van het jaar af op de kalender van de Xia en kleedt zich net zoals de Han. Nadat jaren voorbij zijn gegaan zijn zij weer gekomen, en zetten de oude welwillendheid voort met hun gezanten. Over eindeloze golven die tot de hemel reiken brengen zij tribuut aan de Zoon des Hemels. Onze ceremoniemeesters verhoogden hun status en plaatsten hen boven prinsen en edelen.
De jonge moerbeiboom (jakuboku 若木) staat voor Japan; ‘het oude park’ (ko’en 故園) is China. Dit gedicht van Nakamaro is ook opgenomen in Honchō ichinin isshu uit 1665 (10-455) [SNKBT 63, p. 300-304, 427b-428b]. Samensteller Hayashi Baidō geeft daar een zeer uitgebreide biografische toelichting en legt erg de nadruk op de foutieve toeschrijving in Heroïsche bloesems uit de litereaire tuin (Wényuàn yīnghuá 文苑英華, 982-987, met vele uitbreidingen tot 1567): i.p.v. Chao Heng 朝衡 geeft die ‘Hu Heng’ 胡衡, ‘de Turk Heng’. Dat zal gestoken hebben: de twee karakters 朝 en 胡 lijken op elkaar, maar dat een Japanner door Chinese literaten aangezien werd voor iemand uit Centraal Azië was niet fijn.
Er is nóg een afscheidsgedicht voor Nakamaro overgeleverd, door Zhào Huá 趙驊 (?-783):
Ten uitgeleide van corrector Chao bij diens terugkeer naar het land van Japan
In het westelijke paleis ontvangen we het tiendaagse verlof;
terwijl u naar de oosthoek terugkeert naar uw oude stee.
Toen u kwam noemde men uw studie als de meester te Tan;
nu u terugkeert is uw zang als van die man uit Yue.
Eerst te paard door herfstige verre streken;
dan aan boord bij dageraad over de duistere zee.
Ik weet: u zult onze terraspoorten nog gaan missen,
wanneer zo heel ver weg u alleen bent met uw onrustig hart.
Het tweede couplet bevat verwijzingen naar China’s oude cultuurgeschiedenis. Als student was Nakamaro net als Meester Confucius die bij de vorst van het staatje Tan obscure terminologie ging leren. Bij terugkeer werd zijn accent weer Japans, net zoals Zhuang Xi van heimwee in zijn koortsdromen in het accent van zijn thuisstaat Yue zong.
Zelfs keizer Xuanzong zou een afscheidsgedicht voor Nakamaro geschreven hebben. Ik kan nog niet instaan voor de authenticeit van de tekst ervan. Het lijkt erop dat het een gedicht is voor ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa; dat past helemaal in het protocol. (Het begint met de meesterlijk neerbuigende regel: ‘[Het land] onder de zon [=Japan] is zeker niet vulgair’ 日下非殊俗.) Verder bestaat er een ouder gedicht, een loftuiting voor Nakamaro door ene Chǔ Guāngyì 儲光義, ‘In Luoyang gestuurd naar corrector Chao Heng (Chao is een Japanner)’ 洛中貽朝校書衡 朝即日本人也. Ik ben er niet aan toegekomen die ook te vertalen. Wie weet later eens.
De vier schepen van de Japanse missie vertrokken huiswaarts. Aan boord van het tweede schip reisde de inmiddels blind geworden monnik Jianzhen (Jp. Ganjin), die al vijf (!) mislukte afreispogingen naar Japan achter de rug had; eindelijk zou hij in Japan aankomen en in 759 in Nara de Tōshōdai-ji 唐招提寺 stichten. Kibi no Makibi kwam later aan met het derde schip en zou een carrière in de Japanse hofbureaucratie beginnen.
Abe no Nakamaro en ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa reisden aan boord van het eerste schip van de diplomatieke vloot. Met hen liep het allemaal anders af dan ze hadden gehoopt. Zij leden schipbreuk en spoelden aan ten zuiden van China, aan de kust van ‘het gepacificeerde Zuiden’ of Annam (Ch./Jp. Annan 安南), zoals noord-Vietnam toen heette. Toen in 754 het nieuws van hun schipbreuk Chang’an bereikte, ging men ervan uit dat zij dat niet hadden overleefd. Het is op dat moment dat Li Bai zijn rouwklacht voor zijn dood gewaande vriend Nakamaro, alias Chao Heng, dichtte en hem ‘de helderste maan’ noemde. Dat was zeker een compliment, want als we de legende mogen geloven was Li Bai zo verzot op de maan dat hij in een dronken bui de weerspiegeling ervan op de Yangtze omarmen wilde en verdronk.
Groot was de verrassing ongetwijfeld toen Nakamaro en Kiyokawa in 755 weer in Chang’an opdoken. Ze hadden een gevaarlijke reis doorstaan: lokale Annamese stammen en ziekten hadden een aanzienlijk deel van de overlevenden van de schipbreuk het leven gekost, en nu waren ze net op tijd om de ellende van de An Lushan-opstand mee te maken. Beiden kregen functies in de hofbureaucratie van het Tang-rijk (Nakamaro schopte het zelfs tot gouverneur van de Qing-prefectuur, in het noordoosten van China) en zouden in China sterven.
Zo bleef Japan voor Abe no Nakamaro altijd onbereikbaar, een herinnering voorbij de moerbeiboom. In het hart, maar niet binnen handbereik.
Verder lezen over kosmopolitisch Tang-China en reizen vanuit Japan in die periode:
Edwin O. Reischauer, Ennin’s Travels in T’ang China (New York, The Ronald Press Co., 1955). [Nog steeds onvolprezen en fascinerende studie van het jarenlange verblijf in China van de Japanse monnik Ennin, die met Japans laatste gezantschap meereisde. Onder meer gebaseerd op Ennin’s dagboek, dat Reischauer ook vertaalde, vol intrigerende details over het dagelijks leven.]
Edward H. Schafer, The Golden Peaches of Samarkand: A Study of T’ang Exotics (Berkeley: University of California Press, 1963). [Nog zo’n Gouwe Ouwe: gebaseerd op een duizelingwekkende hoeveelheid bronnen (ook veel poëzie) en gebracht met heerlijk en meesterlijk vertelvermogen.]
Wang Zhenping, Ambassadors from the Island of Immortals: China-Japan Relations in the Han-Tang Period (Honolulu: University of Hawai’i Press, 2005).
Benoît Mater, red., De Gouden Eeuw van China: Tang-dynastie (618-907 na Chr.) (Zwolle/Assen: WBOOKS/Drents Museum, 2011).
Robert van Gulik, Fantoom in Foe-lai (The Chinese Gold Murders, 1959) of Moord in Canton (Murder in Canton, 1966). [Twee niet helemaal willekeurig gekozen delen uit de befaamde Rechter Tie-reeks. Ja, fictie, en ja, gemodelleerd naar conventies uit de Ming-periode, en, ja, ook nogal eens anachronistisch, maar al met al een heerlijke inleiding tot de etnische rijkdom van de Tang-cultuur.]
(Er is nog heel veel meer, en dan heb ik het nog niet eens over studies in het Japans.)
De afbeelding bovenaan deze blogpost toont twee keer Abe no Nakamaro starend naar (de weerspiegeling van) een Chinese maan en omgeven door Chinese dienaren. Beide prenten door Katsushika Hokusai 葛飾北斎 (1760-1849). Links: Hokusai’s verbeelding van Hyakunin isshu no. 7, in de reeks Van honderd dichters één gedicht, door de min met plaatjes verklaard (Hyakunin isshu uba ga etoki百人一首乳母が絵説, 1835-1838). Collectie Boston Museum of Fine Arts. Rechts: in de reeks Waarachtige spiegel van de poëzie (Shika shashinkyō詩歌写真鏡). Collectie British Museum.
Als voorbeelden van tanka’s uit de Kokinshū (verzameld in de 10de eeuw) kunnen dienen:
Op den pruimeboom zit een nachtegaal
en zingt haar voorjaarslied,
Maar steeds nog daalt gestadig
de sneeuw in vlokken neer.
.
Gras en boomen zijn verkleurd,
Maar de golvenbloemen
van de zee
doen de herfst niet kennen.
.
En uit de Shin-Kokinshū (1205):
De hemel is vervuld van nevelgeur,
van geur der pruimebloesems.
Een sluier blijft omgeven
de maan in lentenacht
M.W. de Visser, Oud en nieuw Japan (Leiden: E.J. Brill, 1913), p. 22, noot 1.
In een serie lezingen voor de Nederlands-Indische Bestuursacademie in 1913 stipte Marinus W. de Visser (1875-1930), de latere Leidse hoogleraar Japans, ook het fenomeen van de klassieke hofpoëzie aan. Bij mijn weten zijn De Vissers vertalingen in de voetnoot op p. 22 van zijn Oud en nieuw Japan (1913) de vroegste Nederlandse vertalingen van waka die direct uit de brontaal zijn gemaakt. De Visser had een maar zeer matige interesse in Japanse literatuur (zijn vakgebied was religieuze tradities van Japan, inclusief ‘volksgeloof’), al heeft hij op enig moment in de late jaren ’20 van de twintigste eeuw college gegeven over elfde-eeuwse meesterwerk Het verhaal van Genji.
De plichtmatigheid van De Vissers verwijzing naar het feit dat Japanse dichters al vroeg enorm actief waren blijkt ook uit zijn selectie. De keuze voor de eerste twee gedichten kopieert hij van de Brit Basil Hall Chamberlain (1850-1935). Die publiceerde al in 1880 The Classical Poetry of the Japanese (Londen: Trübner; herdrukt als: Japanese Poetry, Londen: John Murray, 1910), waarin hij een vijftigtal gedichten uit Japans eerste vorstelijke bloemlezing in Engelse vertaling geeft.
Al noemt De Visser in zijn voorwoord expliciet dat hij gebruik maakte van Chamberlains Things Japanese van 1890 (met vele, uitgebreide herdrukken), ik ben ervan overtuigd dat hij voor deze voetnoot greep naar diens Japanese Poetry, eenvoudigweg omdat Chamberlain in zijn Things Japanese deze gedichten niet citeert.
In 1913 was De Visser conservator aan wat toen nog ’s Rijks Ethnografisch Museum heette (het latere Museum voor Volkenkunde te Leiden). Nu is het wel zo dat het niveau van de Nederlands-Indische Bestuursacademie in Den Haag, die van 1907 tot 1924 bestaan heeft en die bedoeld was om ambtenaren een ‘hogere vorming’ te geven voordat zij naar Nederlands-Indië werden uitgezonden, in de ogen van Leidse academici niet erg veel aanzien genoot. Mogelijk helpt dat het wat ongeïnspireerde Wikipedia-achtige karakter van De Vissers voordrachten te verklaren.
Voor de Bestuursacademie, zie C. Fasseur, ‘Hemelse godin of melkgevende koe. De Leidse universiteit en de Indische ambtenaarsopleiding 1825-1925’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 103: 2 (1988), p. 209-224.
Chamberlains versies zijn als volgt:
Amid the branches of the silv’ry bowers
The nightingale doth sing: perchance he knows
That spring hath come, and takes the later snows
For the white petals of the plum’s sweet flowers. [p. 89]
The trees and herbage, as the year doth wane,
For gold and russet leave their former hue,—
All but the wave-toss’d flow’rets of the main,
That never yet chill autumn’s empire knew. [p. 93]
Chamberlain doet hier iets wat meer vertalers in zijn tijd deden, namelijk de waka-vorm ombuigen tot een voor Westerlingen herkenbare poëtische vorm: een kwatrijn met a-b-a-b-rijmschema. Die beslissing noopte hem om te ‘vullen’, daarom vraagt het gekozen metrum nu eenmaal, en het geeft hem een excuus om nogal uitleggerige vertalingen te produceren. Uitzonderingen waren er ook. Karl Florenz gebruikte in 1894 nog rijmende vertalingen, maar was daar ruim tien jaar later weer van afgestapt en koos toen voor vijfregelige, niet-rijmende vertalingen. Ook W.G. Aston in 1899 en William Porter in zijn 1909-versie van de waka van Van honderd dichters één gedicht vertaalden in vijfregelige, niet-rijmende vorm. De Visser zit daar tussenin: hij rijmt niet (dat doet het Japanse origineel ook niet), maar kiest wel voor het kwatrijn waar het Japanse origineel vijf eenheden (of ‘regels’, zo je wil) heeft.
W.G. Aston, A history of Japanese literature (London: William Heinemann, 1899); K. Florenz, Dichtergrüsse aus dem Osten (Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1894); Karl Florenz, Geschichte der japanischen Litteratur (1906; 2e druk: Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1909); William N. Porter, A Hundred verses from old Japan (Oxford: Clarendon Press, 1909).
Dat zoeken zo rond de eeuwwisseling naar een acceptabele vorm voor een westers equivalent van de waka zal allicht samenhangen met een teleurstelling die nogal wat westerse liefhebbers van Japanse literatuur ervoeren bij de dominantie van de waka: in de loop van de negende eeuw veroverde de korte, 31-lettergrepige waka (of tanka) het monopolie op ‘poëzie in het Japans’. Dat was niet altijd zo geweest; de zevende en achtste eeuw kende een vrij grote verscheidenheid aan poëzievormen, die bijna allemaal terug te vinden zijn in de achtste-eeuwse Man’yōshū万葉集 (‘Verzameling voor een tienduizend generaties’). Vooral in ‘het lange gedicht’ (chōka, of naga-uta, 長歌), dat de potentie had iets van epische poëzie te suggereren (al blijft ook de chōka altijd een primair lyrisch gedicht), vonden vertalers van rond 1900, die allemaal oud-gymnasiasten waren, duidelijk teksten die zij ‘poëtisch’ konden noemen. Dat het Heian-hof niet langer in dat genre geïnteresseerd was, was moeilijk te verteren. Die opvatting echoot de Visser ook:
Het lange gedicht werd, wonderlijk genoeg, reeds in de negende eeuw verwaarloosd, en sedert dien tijd was de Japansche poëzie tot allerlei kunstgrepen en woordspelingen gedoemd. [p. 21-22]
Dat klinkt helemaal als W.G. Aston in zijn A History of Japanese Literature (1899), die achtste-eeuwse tanka nog wel kon accepteren zolang ze de ‘Naga-uta’ niet overschaduwden, maar zijn ambivalente gevoelens ten opzichte van de suprematie van de ‘Tanka’ in de eeuwen daarna helemaal de vrije loop liet:
The neglect of the Naga-uta for the Tanka […] was no passing phase of Japanese poetry. It has continued up to our own day, with fatal consequences, and has been a bar to all real progress in the poetic art. How a nation which possessed in the Naga-uta an instrument not unfitted, as there are examples to show, for the production of narrative, elegiac, and other poems, could practically confine itself for many centuries to a form of poetic expression within whose narrow limits nothing substantial than aphorisms, conceits, or brief exclamations can be contained, is a question which it is more easy to ask than to answer. [p. 59]
Vervelend vonden diezelfde literatuurhistorici vaak ook dat het verlies van de mogelijkheden van ‘het lange gedicht’ gepaard ging met een verlies van ‘mannelijkheid’ in de Japanse poëzie. Van al dat stoere, grootse moois dat ooit was bleef alleen een ‘zachte’, ‘aforistische’ korte vorm vol gekunsteldheid. Dixit Karl Florenz in zijn literatuurgeschiedenis:
Schon von japanischen Kritikern ist bemerkt worden, dass im Durchshnitt in den Liedern des Manyōshū ein mehr kräftig-männlicher Ton, in denen des Kokinshū dagegen eine weiblich-zarte Eleganz vorherrscht. [p. 140]
[Door Japanse critici is al opgemerkt dat over het algemeen de gedichten in de Man’yōshū een krachtiger, mannelijker toon hebben, terwijl in die in de Kokinshū een vrouwelijke elegantie overheerst.]
Het patroon lijkt te zijn dat De Visser tot poëzieselecties kwam via selecties die anderen vóór hem al hadden gemaakt. Als De Visser de eerste twee waka die hij vertaalde koos vanwege Chamberlains vertalingen, dan is een vraag hoe hij tot zijn keuze voor het derde gedicht kwam. Dat heeft Chamberlain namelijk niet vertaald. Wel staat er een Duitse vertaling in Florenz’ literatuurgeschiedenis, die De Visser gekend moet hebben:
Gräser und Bäume
Haben Farben gewechselt,
Doch an des Meeres
Wellenblumen vermagst du
Den Herbst nicht zu erkennen. [p. 269]
De Vissers selectie bevestigt de grote waarheid dat de seizoenen heel nadrukkelijk onderwerp van waka-poëzie zijn en dat daarbinnen de lente en de herfst met voorsprong de twee belangrijkste jaargetijden zijn.
Het ritme van zijn vertalingen vind ik wel fijn. Ze weerspiegelen ook, zij het vaak in wat misleidende symmetrie, de structuur van verreweg de meeste waka uit de hofperiode, en ook wel daarna, van een eerste (kami no ku上の句) en een tweede versdeel (shimo no ku下の句). Die vervullen doorgaans respectievelijk de functies van observatie en reactie daarop (of omgekeerd), of (zoals bij het tweede en derde gedicht) van contrast en verwarring.
Je vraagt je wel af wat de aanstaande ambtenaren van ons koloniaal bewind in De Vissers collegebanken met die gedichten zouden gaan doen. Als ze die al onder ogen kregen, want voetnoten werden ook toen al zelden op college voorgelezen.
Tot slot een versie van ruim een eeuw na De Visser:
Gedicht op ‘Sneeuw is aan een boom blijven hangen’:
als de lente komt
lijkt ze dan zo op bloesems?
die witte sneeuw
die hangen bleef aan de tak
waarop de struikzanger zingt
haru tateba / hana to ya miramu / shirayuki no / kakareru eda ni / uguisu no naku
雪の木に降り掛れるを、よめる 素性法師 春たてば花とや見らむ白雪のかゝれる枝に鶯のなく
Kokin wakashū 1-6, door de priester Sosei (actief ca. 900). De uguisu werd lange tijd ten onrechte als ‘nachtegaal’ vertaald.
[Een gedicht voor de gedichtwedstrijd ten huize van Prins Koresada:]
gras en ook bomen
verschoten van kleur, maar toch
zal op open zee
in bloeiende golftoppen
de herfst afwezig blijven
kusa mo ki mo / iro kawaredomo / watatsu-umi no / nami no hana ni zo / aki nakarikeru
[是貞親王家歌合の歌 文屋康秀] 草も木も色かはれどもわたつ海の浪の花にぞ秋なかりける
Kokin wakashū 5-250, door Fun’ya no Yasuhide (?-885?). Het beeld van bloesems op zee, oftewel het schuim op golven aanzien voor witte bloemen, was een dichterlijk cliché.
Uit een reeks van vijftig gedichten ten huize van Dharma-prins Shukaku:
de weidse hemel
raakt door zoete pruimengeur
geheel beneveld
al bedekken wolken net nog niet
de maan op een lentenacht
ōzora wa / ume no nioi ni / kasumitsutsu / kumori mo hatenu / haru no yo no tsuki
守覚法親王家五十首歌に 藤原定家朝臣 おほぞらは梅のにほひに霞みつつくもりはてぬ春の夜の月
Shinkokin wakashū 1-40, door Fujiwara no Teika (1162-1241). Nioi is een lastig woord wanneer we het over bloeiende bomen hebben. Het woord kan namelijk zowel ‘geur’ als ‘(visuele) schittering’ betekenen. In het geval van kersenbloesems, die geurloos zijn, betekent het eigenlijk altijd ‘schittering’. Bij pruimenbloesems ligt dat ingewikkelder. In het hierop volgende gedicht in Shinkokin wakashū (no. 41) slaat het woord heel duidelijk op visuele schittering (kurenai niou / ume no hana, ‘scharlaken schitterende / bloesems van de pruim’), maar voor dit gedicht van Teika volg ik toch maar de interpretatie van o.m. Kubota Jun: nioi is hier een zoete geur (hōkō 芳香). Dat is een innovatieve vermenging van zintuigen, omdat de dichter hier geur koppelt aan de nadrukkelijk visuele observatie van lentenevel (kasumi) en bewolking (kumori).
De afbeelding toont de onderkant van p. 34-45 in K. Florenz, Dichtergrüsse aus dem Osten (Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1894).
[Gedicht toen men een dichtwedstrijd hield in het huis van de voormalig opperminister van Kyōgoku:]
als witte wolken
komen zij me voor: een teken
dat in schoon Yoshino
op Yoshino’s bergen
de bomen vol in bloei staan
shirakumo to / miyuru ni shirushi / miyoshino no / yoshino no yama no / hanazakari kamo
京極前太政大臣の家に歌合し侍りけるによめる 白雲と見ゆるにしるしみよしのの吉野の山の花ざかりかも
Shika wakashū 1-22. Gedicht voor ‘De dichtwedstrijd in zeven ronden bij het Kaya-paleis’ (Kaya no in shichiban uta-awase 高陽院七番歌合) in de achtste maand van 1094. De bloesems bestaan dus alleen in het hoofd van de dichter. ‘De voormalig opperminister van Kyōgoku’ is Fujiwara no Morozane 藤原師実 (1042-1101). Masafusa varieert hier op een oudere waka (Gosen wakashū 3-117, ‘dichter onbekend’):
Toen, nadat iemand die overwoog priester te worden naar de provincie Yamato ging en daar enige tijd verbleef, er vanuit het huis van iemand met wie hij ooit een relatie had gehad de woorden kwamen ‘hoeveel maanden geleden was het dat de bloesems bloeiden?’:
in schoon Yoshino
op Yoshino’s bergen
kersenbloesems:
alleen maar witte wolken
lijk ik te kunnen zien
miyoshino no / yoshino no yama no / sakurabana / shirakumo to nomi / miemagaitsutsu
Een geestelijke hoopt op witte wolken weg te kunnen drijven van het aards bestaan. Edwin Cranston vertaalde de oude vorm ‘mi-yoshino’ al vroeg als ‘fair Yoshino’; die briljante vondst heb ik geprobeerd te reproduceren in het Nederlands.
Gedicht toen men in het huis van de eerste minister sake nuttigde en gedichten schreef, op het thema ‘in de verte zie je de bergkers’:
op Takasago’s
hoge heuveltop staat de kers
in volle bloei
dat op nabije heuvels lentenevel
toch maar niet opstijgen moge
takasago no / onoe no sakura / sakinikeri / toyama no kasumi / tatazu mo aranan
Goshūi wakashū 2-120; Hyakunin isshu 73. Lentenevel (kasumi) op nabije bergen (toyama) zou het zicht op de verder gelegen kersenbloesems ontnemen.
Gedicht op ‘In de verte zie je bloesems in de bergen’:
de Hatsuse-berg:
tussen wolken zijn bloesems
volop in bloei
zodat op de hemelstroom golven
hun schuimkoppen laten zien
hatsuseyama / kumoi ni hana no / sakinureba / ama no kawa nami / tatsu ka to zo miru
遥見山花といへる事をよめる 初瀬山雲ゐに花のさきぬれば天の川波たつかとぞみる
Kin’yō wakashū 1-51. ‘De hemelstroom’ (ama no kawa) is de Melkweg.
Op ‘bloesems in het geboortedorp’:
kersen bloeien
in de hoofdstad die Nara was
rondom kijkend
werkelijk overal dezelfde
dubbelbloemig witte wolken
sakura saku / nara no miyako o / miwataseba / izuku mo onaji / yae no shirakumo
故郷花といふことを 桜さく奈良の都を見わたせばいづくもおなじ八重の白雲
Gyokuyō wakashū 2-186. Nara (formeel destijds: Heijō) was in de achtste eeuw Japans eerste permanente hoofdstad; in de Heian-periode, toen Kyoto (‘Heian’) de hoofdstad was geworden, werd Nara daarom wel ‘de hoofdstad Nara’ (nara no kyō ならの京) of ‘het oude dorp’ (of ‘het geboortedorp’, furusato) genoemd (beide namen zie je al in de eerste episode van de tiende-eeuwse De Ise-vertellingen [Ise monogatari]). De elegante, zij het wat sleetse verwarring, dat kersenbloesems en wolken zich moeilijk van elkaar onderscheiden laten, wordt hier versterkt door wolken aan te duiden met een verwijzing naar de term yaezakura 八重桜, de dubbelbloemige kers (let. ‘acht [of: veel]-lagige kersenbloesem’).
Gedicht op ‘kersenbloesems’, ten tijde van de teruggetreden vorst Horikawa, toen elk honderd gedichten aanbood:
bergkersbloesem:
wanneer mijn hart in duizend
stukken breken zal
zal met elk vallend bloemblad
elk stuk volgen in elke val
yamazakura / chiji ni kokoro no / kudakureba / chiru hana goto ni / sou ya aruran
Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111) blijft me fascineren: ambtenaar, bestuurder, geleerde, dichter van Sinitische en Japanse poëzie, cultureel antropoloog, wijsneus. Ook hij ontkwam er niet aan waka over kersenbloesems te schrijven. Daarbij wilde hij een gebruikelijk cliché niet vermijden: kersen bloeien in Japanse poëzie op bergen (vooral die bij Yoshino zijn beroemd), waar zij gemakkelijk te verwarren zijn met witte wolken.
haru no no ni / naku ya uguisu / natsukemu to / waga he no sono ni / ume ga hana saku
波流能努尓奈久夜汙隅比須奈都氣牟得和何弊能曽能尓汙米何波奈佐久
Man’yōshū 5-841/837, door ‘belastingcontroleur’ (sanshi 笇師) Shiji no Ōmichi 志氏大道, in 730. Lange tijd is de uguisu 鶯 abusievelijk als ‘nachtegaal’ vertaald. ‘Struikzanger’ (Eng. bush warbler) is adequater. De zang van deze vogel kondigt de lente aan.
De afbeelding toont een uguisu op een pruimentak, door Utagawa Hiroshige, 1843-1844 (detail). Collectie Rijksmuseum.
obotsukana / tare ni uchi-irete / tsukikage no / kumo no koromo o / nugite miyuran
おほつかなたれにうち入て月かけのくもの衣をぬきている覧
‘Je kleren [moeten] uittrekken’ (koromo o nugu) komt heel erg in de buurt van het Nederlandse ‘tot op het hemd uitgekleed worden’. Kleren waren een betaalmiddel en een inzet in het gokspel. Hier wordt de maan voorgesteld als speler die stelselmatig verkeerd gegokt heeft. Het beeld van de maan die haar wolkenkleed uittrekt was in 1094 al eens bij een dichtwedstrijd gebruikt door Minamoto no Toshiyori 源俊頼 (1055?-1129). Die striptease werd toen door deelnemers als hoogst schokkend ervaren:
boven de bergrand
trekt zij haar wolkenkleed
uit en werpt die weg
geheel alleen klimt de maan
steeds hoger en hoger
yama no ha ni / kumo no koromo o / nugisutete / hitori mo tsuki no / tachinoboru kana
[Thema: liefde]
mijn grote liefde
heb ik al half verloren:
van het speelbord
uitgesloten kan ik jou
niet langer nog ontmoeten
waga koi wa / kata-okure naru / suguroku no / warete mo hito ni / awan to zo omou
我こひはかたおくれなるすくろくのわれても人にあはんとそおもふ
Sugoroku 双六 (het gedicht geeft de oudere vorm suguroku, let. ‘de dubbelzes’) is een bordspel dat een oude variant is van backgammon. Het wordt in Japan al sinds de zevende eeuw gespeeld. Omdat het al snel bij uitstek als gokspel werd gebruikt, werd het spelen ervan aan het hof verboden; voor het eerst gebeurde dat in 690, maar de herhalingen van dat verbod suggereren dat men zich er niet aan hield.
De dichtwedstrijd der ambachten in de Tōhoku’in (Tōhoku’in shokunin uta-awase東北院職人歌合, 1214), 5 ronden-versie, Ronde 4, Team Rechts.
Het concept ‘ambachtslui’ (shokunin職人) in middeleeuws Japan kreeg ruim aandacht van sociaal historici. Intrigerend is dat in elk geval in de vroege dertiende eeuw er blijkbaar consensus was dat ook gokkers (baku’uchi of bakuchi博打) een beroepsgroep vormden met een specifieke, professionele expertise. De roulette- of pokertafel van de klassieke en vroegmiddeleeuwse gokkers was het backgammon-bord (suguroku, later sugoroku双六, let. ‘de dubbelzes’, met de latere naam ban sugoroku盤双六, ‘bord-sugoroku’ — in tegenstelling tot een variant op ganzenbord, het later ontwikkelde e-sugoroku絵双六 of ‘plaatjes-sugoroku’). Dat backgammon-bord is hierboven ook afgebeeld.
Over het middeleeuwse genre ‘dichtwedstrijd der ambachten’ (shokunin uta-awase職人歌合), dat ruwweg van de dertiende tot en met de zestiende eeuw bestond, in een volgende blogpost meer. Hoe dan ook waren het nooit de ambachtslui zelf die de gedichten schreven, maar dichters uit de (hof)adel die zich verplaatsten in het beroep in kwestie en er een spel van maakten beroepsspecifieke verwijzingen in het gedicht op te nemen. In dit specifieke geval hebben we mogelijk te maken met een literair experiment van een teruggetreden vorst (Go-Toba 後鳥羽院, 1180-1239) of hooggeplaatste prelaat (Jien 慈円, 1155-1225).
De gokker is een bescheiden archetype in de literatuur van de Heian-periode (794-1185). Deze beroepsgokker is in de dubbele betekenis een verliezer: dat hij naakt naast zijn backgammon-bord zit betekent dat dat hij zelfs zijn hemd verspeeld heeft. (Let erop dat zelfs in zijn naaktheid hij nog zijn slappe kap [nae-ebōshi萎烏帽子] op houdt; zonder hoofddeksel was je als man in het klassieke Oost-Azië naakter dan naakt.) In zijn tweede gedicht is hij ook verliezer in de liefde. In een variante tekst van deze dichtwedstrijd (de 12 ronden-versie, Ronde 9) speelt ook het alternatieve gedicht van de gokker op het thema ‘Liefde’ met zulk verlies:
uit volle macht
gestreden tot het einde
is de inzet
niet voldoende en verzetten zich
de kansen in het liefdesspel
waritatete / kioi-hateraru / irigane no / awaji to sumau / koi mo suru kana
わりたてゝきほひはてたるいりかねのあはしとすまふ恋もする哉
De afbeelding toont de gokker (baku’uchi of bakuchi博打) in de Tōhoku’in shokunin uta-awase emaki東北院職人歌合絵巻 (‘Rolschildering van de dichtwedstrijd der ambachten in de Tōhoku’in’, 5 ronden-versie), 14e eeuw. Collectie Tokyo National Museum. Niet vertaald is het juryoordeel.
akaguni to / iedomo yakete / tatsu keburi / kuroku noboru wa / homura to zo miru
赤国といへ共やけて立煙黒くのぼるハほむらとぞ見る
Japanse troepen landden in de provincie Chŏlla, in het zuidwesten van Korea; hun codenaam daarvoor was ‘het rode land’ (akaguni).
elk veld, elke berg
gevuld met brandlustige
krijgersstemmen
zo wordt dit een door demonen
aangerichte bloedbadscène
no mo yama mo / yakitate no yobu / musha no koe / sanagara shura no / chimata narikeri
野も山も焼きたて呼ぶ武者の声さながら修羅の阡成りけり
aangrijpend is het
‘het afscheid van de vier kuikens’
dit is dat dus:
de aanblik van ouders wenend
om jammerende kinderen
aware nari / shichō no wakare / kore ka to yo / oyako no nageki / miru ni tsukete mo
あわれなりしてふの別れ是かとよ親子の嘆みるにつけても
‘Het afscheid van de vier kuikens’ (shichō betsuri 四鳥別離) is een verhaal in Confucius’ huisgesprekken (Kongzi jiayu 孔子家語) dat fungeert als parabel voor het verdriet gevoeld bij afscheid tussen ouder en kind.
hoe al te wreed!
in deze ongekend droeve wereld
is een ding zeker:
man en vrouw, oud en jong — allen
sterven, allen gaan verloren
muzan ya na / shiranu ukiyo no / narai tote / nannyo rōshō / shi-shite usekeri
無惨やな知らぬうき世のならひとて男女老少死してうせけり
iedereen, kijk dan toch!
het menselijk lot, zo valt dit
zwaar te noemen
is vandaag dan het einde
van een eindig leven?
tare mo miyo / hito no ue to wa / iikatashi / kyō o ka kiri no / inochi narikeri
たれも見よ人のうえとハいひかたしけふをかきりのお命なりけり
Japan heeft eind zestiende eeuw twee keer een langdurige en uiterst bloedige invasie in Korea ondernomen, in 1592 en 1597. Bij de tweede invasie reisde een Japanse monnik mee die daarvan een verslag heeft nagelaten. Keinen 慶念 (var. Kyōnen, 1534?-1611), een monnik van de An’yō-ji 安養寺 in Usuki, in noordoost-Kyushu, was als arts verbonden aan de troepen van veldheer Ōta Kazuyoshi 太田一吉 (?-1617). In zijn Korea, dag voor dag (Chōsen hinikki, var. Chōsen nichinichi ki朝鮮日々記) noteerde hij de verschrikkingen en vernielingen die Japanse soldaten aanrichtten. Hij lardeerde zijn verslag met ter plekke gecomponeerde waka. Dit is een zeer bescheiden selectie daaruit.
De parallellen met vandaag zijn duidelijk, lijkt me.
De afbeelding toont een detail van een anonieme schildering van het beleg door Japanse troepen van een fort bij het Koreaanse Busan in 1592 (buzanchin junsetsu no zu釜山鎮殉節図, kopie uit 1760 naar een origineel uit 1709).
tachiwakare / inaba no yama no / mine ni ouru / matsu to shi kikaba / ima kaerikomu
Kokin wakashū 8-365; Hyakunin isshu no. 16. ‘Pijnboom’ (matsu 松) is homofoon met ‘wachten’ (matsu 待つ). Hier heb ik dat opgelost met ‘pijnen lijden’.
Een waka van Ariwara no Yukihira 在原行平 (818-893).
Tot voor kort had ik er geen idee van, maar Japan kent al sinds 1987 een Kattendag, (Neko no hi 猫の日). Die valt op 22 februari, omdat in krom Japans de datum ‘2-2-2’ uitgesproken kan worden als nyan-nyan-nyanにゃん・にゃん・にゃん. Zo praten katten in Japan; de 22e van de 2e is dus ‘miauw-miauw-miauw’-dag. Dat men het maar weet. Hiervoor was wel een landelijke enquête nodig onder kattenliefhebbers.
Dit gebruik van cijfers om woorden mee te vormen (goro-awase 語呂合わせ) is in Japan nog veel verder ontwikkeld dan in Europa. ‘3-9’ is bijvoorbeeld ‘san-kyū’ oftewel ‘thank you’.
In 1957 liep de poes Nora ノラ (nora野良: ‘zwerf-’) weg van het huis waarin hij woonde met zijn baasje, de schrijver Uchida Hyakken 内田百閒 (1889-1971). Na een maand was de poes nog steeds weg. Hyakken was er kapot van en kon niet stoppen met huilen. Hij liet zeker vier keer in totaal tussen de (jawel) vijftienduizend en twintigduizend flyers drukken met een oproep ‘Poes zoek’ (mayoi-neko迷ひ猫), die mee gevouwen werden met de krant in het lokale distributiecentrum voor de bezorging ervan. Daarop gaf hij Nora’s signalement en loofde voor de vinder een beloning uit van drieduizend yen. (Omrekenen is erg lastig, blijkt, maar denk aan €250 à €350 vandaag de dag en een bedrag met allicht nog meer koopkracht.) Het mocht niet baten; Nora zou niet meer terugkomen. Uit rouwverwerking schreef hij toen zijn combinatie van memoires en essay Zwervertje! (of ‘Nora!’; Nora yaノラや, 1957).
Uchida Hyakken is een buiten Japan nauwelijks gelezen auteur, maar daar nog steeds een bekende naam. Hij is bijvoorbeeld de hoofdpersoon in Kurosawa Akira’s laatste film, Madadayo (1993). Zijn Zwervertje! is sinds verschijnen een kleine klassieker in het genre kattenliteratuur (neko bungaku猫文学) en het sub-genre ‘huisdierverlies’ (petto rosuペットロス, d.w.z. ‘pet loss’). Het boek bestaat uit een intrigerend zwelgen in zijn oprechte verdriet om het verlies van zijn geliefde kater en koortsachtig gedetailleerde notatie van de dagen na diens verdwijnen, afgewisseld met meer beschouwelijke essays (onder meer ‘Kattenromanticisme’, neko romanchishizumuネコロマンチシズム).
Nu Nederlandse uitgevers maar geen genoeg lijken te kunnen krijgen van vertalingen van Japanse kattenromans (er zijn ook vergevorderde plannen voor een vertaling van Tanizaki Jun’ichirō’s Shōzō, een kat en twee vrouwen uit 1936), kan iemand op het idee komen dat ook Uchida Hyakken’s boek in het Nederlands verschijnen mag?
Uchida Hyakken 内田百閒, Nora ya ノラや (Chūō Bunko, 201618).
In één van zijn krantenadvertenties omlijstte Hyakken zijn oproep met de tekst van Yukihira’s gedicht. Hij moet geweten hebben dat in sommige streken in Japan dit gedicht gebruikt werd als een bezweringsformule (majinai no wakaまじないの和歌) om weggelopen katten naar huis te lokken. Dat geldt dan met name voor de tweede helft van het gedicht (‘hoor ik dat jij pijnen lijdt [=dat jij op me wacht] / dan kom ik meteen weer terug’): door die tekst op een stuk papier bij de voordeur op te plakken, zou de kat terugkeren. Een lezer schreef Hyakken dat het belangrijk was de tekst laag op de deurpost te plakken, waar een mensenoog er niet op valt (maar een kattenoog vermoedelijk wel), anders had de bezwering weinig effect. Een variante bezwering is de tekst van het eerste gedeelte van het gedicht onder een schoteltje kattenvoer te plaatsen en een papier met daarop de tweede helft te verbranden.
Deze wetenswaardigheid schijnt ook opgetekend te zijn door Inugai Tomoko 犬養智子 (1931-2016) in haar Kattenencyclopedie (Neko no jitenネコの事典, Goma Shobō, 1976).
In Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū, 914) heeft Yukihira’s gedicht als inleidende noot: ‘Thema (of situatie) onbekend’ (dai shirazu題しらず). Dat biedt alle vrijheid voor interpretatie.
Hoe vaak het gebeurt weet ik niet, maar er zijn nog steeds Japanners die deze waka gebruiken in de hoop zo hun kat terug te vinden. Uit een mini-enquête op Twitter in februari 2018 onder 118 respondenten bleek 39% bekend met de magische werking van het gedicht, met deze onderverdeling:
– hier wist ik niks van: 61,0%
– ik wist ervan van iemand in mijn familie: 3,4%
– ik wist ervan uit Uchida Hyakken’s Zwervertje!: 11,9%
– ik wist ervan van iemand buiten mijn familie: 23,7%
[20 februari 2022] Een Japans echtpaar in Nederland liet me vandaag weten dat ook zij ooit dit gedicht onder het etensbakje van hun weggelopen kat plaatsten, met positief effect! Het werkt dus ook hier te lande.
De foto toont een still uit Kurosawa Akira’s Māda da yoまあだだよ (Madadayo, 1993), met Matsumura Tatsuo 松村達雄 als Uchida Hyakken en Kagawa Kyōko 香川京子 als zijn vrouw, met in haar armen een kat in de rol van de kater Nora. In de tweede helft van Kurosawa’s film speelt Nora’s verdwijnen een centrale rol.
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.