rijden op een tijger

rijdend op een tijger

            langs het oud spookhuis te gaan

om in de blauwe diepte

            de draak te gaan verslaan

                        daarvoor een flink zwaard graag!

tora ni nori / furuya o koete / aofuchi ni / mitsuchi torikomu / tsurugitachi mo ga

虎尓乗古屋乎越而青淵尓鮫龍取将来劒刀毛我

Man’yōshū 16-3833. Door Prins Sakaibe 境部王 (eerste helft achtste eeuw).

2022 is het jaar van de Tijger. Vermoedelijk de oudste waka waarin een tijger voorkomt stamt uit de achtste eeuw, toen de eerste levende tijger nog naar Japan gebracht moest worden. Laten we hopen dat de ’22-tijger ons eenzelfde hulp biedt om de draken op ons pad tegemoet te treden.

geheelde snippers

[162]

Toen de dagen maar voortduurden terwijl iemand niet te begrijpen was:

o, zit dat zo

elkaar eindelijk weer zien

            is blijkbaar lastig 

‘ik vergeet je heus niet’

            zijn woorden van een man die niet bestaat

sa mo koso wa / aimiru koto wa / katakarame / wasurezu to dani / iu hito no naki

  人の、おぼつかなくてすぐしけるころ
さもこそはあひみることはかたからめわすれずとだにいふ人のなき

[163]

Zijn antwoord:

al verstrijkt de tijd

            juist ik zal altijd zeker

                        ‘ik vergeet je niet’

(als was ik een strandplevier)

            blijven roepen, blijven aanvliegen

toshi furedo / itsu mo ware koso / wasurezu no / hamachidori to wa / nakiwataritsure

  かへし、人の
としふれどいつもわれこそわすれずのはまちどりとはなきわたりつれ

[164]

En toen schreef ik weer:

elkaar ontmoeten

            moeizaam neergestreken is

                        de rietkraanvogel

diens lokroep daar op het wad

            zou hij die wel kunnen horen?

au koto no / kata ni ori iru / ashitazu no / su ni naku koe wa / kikoe ya wa suru

  また、かへし
あふことのかたにをりゐるあしたづのすになくこゑはきこえやはする

[165]

op een tranenstroom

            drijft ze al jammerend mee

                        de watervogel

die geheel doorweekt door hem

            niet wordt gezien — daarom, dus

namida ni zo / ukite nakaruru / mizudori no / nurete wa hito ni / mienu mono kara

なみだにぞうきてなかるるみづどりのぬれては人にみえぬものから

[166]

een haan

            was het niet wiens geluid

                        jij hebt gehoord

toen het ’s ochtends licht werd

            was ik het die een kreet slaakte

niwatori ni / aranu ne nite mo / kikoekeri / akeyuku toki wa / ware mo nakiniki

にはとりにあらぬねにてもきこえけりあけゆくときはわれもなきにき

Gedicht aan Ise van een verder onbekende man.

Ise shū nos. 162-166. Twee sets van uitwisselingen tussen twee geliefden, of tussen twee mensen die spelen met de rol van geliefde. De constante is het vergelijken van zichzelf met een om een partner roepende vogel. Daarbij is het goed te weten dat ‘roepen’ of ‘zingen’ (sowieso het geluid maken door een dier) en ‘huilen’ homofone werkwoorden zijn (allebei naku).

In het najaar 2013 bezocht ik in Tokyo een bijzondere verkooptentoonstelling (tenji sokubaikai 展示即売会) ter gelegenheid van het 110-jarige bestaan van het befaamde antiquariaat en boekhandel Isseidō 一誠堂書店. Daar was veel prachtigs te zien, maar mijn belangstelling ging vooral uit naar kalligrafie. Onder meer stokte mijn adem bij catalogus no. 45: de praktisch volledige ‘Nishihonganji-versie van de verzamelingen van de zesendertig dichters’ (nishihonganji-bon sanjūrokunin kashū 西本願寺本三十六人家集) in een perfect uitgevoerde en handgemaakte facsimile (fukusei 複製mohon 模本) uit het begin van de twintigste eeuw door de legendarische kalligraaf en connaisseur van handschriften Tanaka Shinbi 田中親美 (1875-1975). Prachtige lijnvoering op werkelijk spectaculair papier.

Een kopie dus, maar wel van een schier goddelijke volmaaktheid. Het feit dat het origineel onaanraakbaar verschanst ligt achter een driedubbele firewall van de status als Nationale Schat maakte deze inmiddels ook antieke facsimile extra begerenswaardig. (Wie zou een Van Gogh willen kopen als je dit letterlijk in handen krijgen kan?)

Dit kunstwerk —want dat is het toch echt— was in 2013 te koop voor het luttele bedrag van 65 miljoen yen, omgerekend een bescheiden half miljoen euro. Dat had ik niet op zak en ik heb als troostprijs toen maar de catalogus gekocht.

Ik was dan ook opgewonden toen ik recentelijk dankzij een bericht van een zeer gewaardeerde Japanse collega besefte dat ik voor een acceptabel bedrag een uitgave van een gedeeltelijk facsimile van dat facsimile kon kopen: in recente jaren heeft Fujiwara Akiko (of: Shōko) met de hand een getrouwe reproductie verzorgd van Tanaka Shinbi’s facsimile van het werk van één van de zesendertig dichters in de Nishihonganji-collectie, namelijk de hofdame Ise. Sinterklaas! Met een beroep op de goedheiligman (waarvan ik pas onlangs leerde dat hij de beschermheilige van mijn geboortestad is) heb ik die uitgave kortgeleden aangeschaft.

(Heel typisch voor zulk materiaal: de uitgever-antiquaar levert niet buiten de Japanse landsgrenzen; in dit universum houdt de wereld op bij de territoriale wateren. Gelukkig was een goede vriend bereid als tussenpersoon op te treden: 39!)

Ik weet: het is een emotie die je niet al te nadrukkelijk met iedereen moet willen delen, maar laat ik gezegd hebben dat ik vrij extatisch ben deze kopie van een kopie van een kopie in handen te mogen houden. Erzats is het, jawel, maar dat hielp onze natie wel de oorlog door. Zelfs bij deze kopie-kopie-kopie pleng ik een offertraan voor de lijnvoering. Lieveheer, wat is dat mooi.

Fujiwara’s kopie-kopie betreft specifiek Ise’s verzameling (Ise shū 伊勢集), de verzamelde gedichten van de vroeg-tiende-eeuwse hofdame en dichter Ise 伊勢 (ca. 875-938). Zij is ook opgenomen in Van honderd dichters één gedicht (no. 19).

Dit handschrift van Ise’s verzameling was ooit onderdeel van een groter geheel. Het oorspronkelijke handschrift zat eeuwenlang genesteld in een bundeling van de poëzieverzamelingen van ‘de zesendertig dichter-onsterfelijken’. Aan het begin van de elfde eeuw stelde Fujiwara no Kintō 藤原公任 (966-1041) een lijst van zesendertig belangrijkste dichters uit de achtste tot en met tiende eeuw samen (de ‘Selectie van zesendertig dichters’, Sanjūrokunin sen 三十六人撰). Die lijst sloeg aan en kreeg niet alleen navolging maar er verschenen vanaf de dertiende eeuw ook geïllustreerde versies, waarbij elke dichter geportretteerd werd. Dit was de geboorte van het concept van de ‘dichter-onsterfelijke’ (kasen 歌仙), waarbij het dan altijd gaat om dichters van waka

De oudste bewaard gebleven bundeling van de complete poëzieproductie van deze zesendertig is de Nishihonganji-versie, zo genoemd naar de tempel in Kyoto die deze sinds het midden van de zestiende eeuw in bezit heeft. Het is een magnifiek object, in het begin van de twaalfde eeuw gemaakt door de beste kalligrafen van hun tijd op wonderschoon papier, in negenendertig boeken (van drie dichters is het verzameld werk over twee boeken verdeeld), en in 1112 aangeboden aan de teruggetreden vorst Shirakawa 白河院 (1053-1129) voor diens zestigste verjaardag. In 1549 schonk keizer Go-Nara 後奈良天皇 (1497-1557) de set aan de Nishihonganji.

Daar, in de opslag van de tempel, werd het literaire kunstwerk drieënhalve eeuw vergeten, totdat in 1896 een nog jonge kalligrafie-expert en ambtenaar in het keizerlijk poëziebureau (kyūchū outadokoro 宮中御歌所), Ōguchi Shūgyo 大口周魚 (var. Taiji 鯛二, 1864-1920), uitgenodigd werd om een aantal manuscripten in het bezit van de tempel te inspecteren. Ōguchi kreeg toestemming (en dat was nog uitzonderlijker dan de uitnodiging zelf) om een aantal manuscripten mee naar huis te nemen om die verder te bestuderen. Het was bij Ōguchi thuis dat de kunstenaar Tanaka Shinbi de ‘Nishihonganji-versie van de verzamelingen van de zesendertig dichters’ zag en zwoer om er een perfecte, volledige kopie van te maken. Die zelfopgelegde taak zou hem tien jaar kosten. Het was zijn werk dat in 2013 in Tokyo op de verkooptentoonstelling te zien was.

In 1929 gebeurde er iets vreselijks. Op zoek naar een forse kapitaalinjectie om een universiteit te stichten besloot de monnik-politicus Ōtani Son’yū 大谷尊由 (1886-1939), wiens familie al generaties de positie van abt van de Nishihonganji bezette, een deel van de poëziebundels te verkopen. Hij deed dat met hulp van de entrepreneur Masuda Takashi 益田孝 (1848-1938), de directeur van het Mitsui-conglomeraat. Uit het geheel haalden zij de poëzie van twee dichters, Ki no Tsurayuki 紀貫之 (872?-945) en Ise, sneden die boeken open en verkochten de losse bladen daarvan op een veiling. Masuda noemde de bladen ‘de Ishiyama-fragmenten’ (Ishiyama-gire 石山切) en sindsdien staan ze zo bekend.

Omgerekend naar de koers van 1975 bracht de veiling van 1929 zo’n 800 miljoen yen op (ik heb niet de moeite genomen om te rekenen wat dat in hedendaagse euro’s is). De universiteit die daarmee gesticht werd was de Religieuze Universiteit voor Vrouwen (Shūkyō Joshi Daigaku 宗教女子大学), de latere Musashino-universiteit 武蔵野大学 in Tokyo. Deze nieuwe universiteit was mede het initiatief van de boeddholoog en esperantist Takakusu Junjirō 高楠順次郎 (1866-1945) en was (en is nog steeds) nauw gelieerd aan de Nishihonganji.

Het was niet de eerste keer dat Masuda en consorten zoiets deden. In oktober 2019 bezocht ik in het Kyoto Nationaal Museum de tentoonstelling van ‘de Satake-versie van portretten van de zesendertig dichter-onsterfelijken’ (Satake-bon sanjūrokkasen’e 佐竹本三十六歌仙絵). Daar werden voor het eerst in een eeuw fragmenten uit de dertiende eeuw bij elkaar gebracht die ooit samen twee rollen vormden, maar in 1919, na een eerdere verkoop door de familie Satake, door Masuda en anderen opgeknipt waren en verkocht door middel van een lootjestrekking.

Masuda en anderen waren aficionado’s van de theeceremonie, waarin kalligrafiefragmenten in kakemono (hangrol) zeer geliefd zijn. Met andere woorden, het fragment werd meer gewaardeerd dan het geheel en vooral de kans om zelf zo’n fragment in bezit te krijgen telde mee; dat helpt verklaren waarom men weinig scrupules had rolschilderingen op te knippen. Dat opknippen gebeurde vrij veel in de eerste decennia van de vorige eeuw, onder meer met de vroeg-zeventiende-eeuwse ‘poëzierol van de Shinkokinshū met herten-onderschildering’. Rudy Kousbroek heeft ooit een fantasie geformuleerd over de straf voor mensen die verantwoordelijk waren voor de afbraak van de resten van het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam: iets met karwatsen. Dat schiet wel door het hoofd als je deze geschiedenissen leest.

Toch is, zoals zo vaak, de historische realiteit wat complexer. Zo liet Masuda bijvoorbeeld, voordat de twee rolschilderingen met portretten van de zesendertig dichters uit het bezit van de Satake-familie in 1919 veranderde in zevenendertig losse stukken (voor elke dichter één, plus één voor de godheid van Sumiyoshi—de godheid van de poëzie), door Tanaka Shinbi een exacte kopie van die rolschilderingen maken. Met andere woorden, Masuda en consorten hadden wel enig oog voor de oorspronkelijke context waarin zulke fragmenten hadden gefunctioneerd. Hun betrokkenheid bij Japans cultureel erfgoed was een ingewikkelde mengeling van sociale zelfverheffing, hebzucht, en het idee een missie voor nationaal erfgoed uit te voeren.

Deze recente facsimile van Ise’s verzameling is dus niet alleen een kopie maar ook een reconstructie. Ze brengt de losse bladen van Ise’s werk weer bij elkaar, door middel van een reproductie van Tanaka’s kopie. Daarin zit iets helends.

Er is één nadeel aan de uitgave van Fujiwara’s kopie-kopie, en dat is het papier. Deze recente uitgave is een fotografische weergave van het facsimile, op glad papier. Daarmee verlies je textuur, tactiliteit en driedimensionaliteit van zowel het oorspronkelijk twaalfde-eeuwse papier als van Tanaka’s facsimile van een eeuw geleden (en ook van Fujiwara’s kopie, neem ik aan). Thomas LaMarre muntte twee decennia terug het mooie woord ‘paperscape’ of ‘papierschap’ om aandacht te vragen voor het papier als integraal onderdeel van een Japanse kalligrafie.

Bij het formuleren van ‘de vier schatten’ (Ch. sì băo, Jp. shihō 四宝) van de kalligraaf (papier, penseel, inkt en inktsteen), zou de legendarische vierde-eeuwse Chinese kalligraaf Wang Xizhi 王羲之 (303-361) geschreven hebben: ‘het papier is het slagveld’ (Ch. zhǐ zhě zhèn yě; Jp. kami wa jin nari 紙者陣也). Kortom, in Oost-Azië bestaat al heel lang het besef dat kalligrafie niet alleen maar draait om schrifttekens in inkt, maar dat het inzicht in papier, zowel in de kwaliteit ervan als in de verdeling van de tekst erover, misschien wel het belangrijkste is.

De Honganji-versie kent twee categorieën papier: ‘Chinees papier’ (karakami 唐紙) met gestencilde patronen en variaties in typen ‘collagepapier’ (tsugigami 継ぎ紙) van verschillende stukken gekleurd paper, dat versierd kan zijn met snippers bladgoud en gemalen schelp en soms een ondertekening bevatten kan.

Dankzij gastcolleges in 2015 van Prof. Seki Izuru (Tokyo National University of Fine Arts and Music) in het Japanse artist-in-residence programma, dat de Universiteit Leiden in samenwerking met de Japan Association for Promotion of Arts voor studenten organiseert, besefte ik eens te meer hoe groot de verscheidenheid is aan Japanse papiersoorten, en leerde ook dat het veel uitmaakt in welk jaargetijde de planten gerooid worden die als basis voor het paper dienen.

De Russische formalisten beweerden ooit: ‘poëzie is taal die aandacht vraagt voor zichzelf’. Dat kan dus ook uitstekend door de visuele uitvoering ervan.

Een handzame geschiedenis van de nishihonganji-bon sanjūrokunin kashū staat in het verder ook fascinerende artikel:

  • Kristopher W. Kersey. ‘In Defiance of Collage: Assembling Modernity, ca. 1112 CE.’ Archives of Asian Art 68: 1 (2018), pp. 1-32.

Voor Masuda Takashi (en ook een klein beetje voor Tanaka Shinbi), lees:

  • Christine M.E. Guth, Art, Tea, and Industry: Masuda Takashi and the Mitsui Circle (Princeton University Press, 1993).

De afbeelding toont een dubbele pagina uit: Mohon Ise shū 摹本 伊勢集 (‘Facsimile-versie: de Ise-verzameling’), uitvoering door Fujiwara Akiko 藤原彰子, Kyoto: Benridō, 2016. Daarop zijn gedichten 162 t/m 166 te zien. De eerste helft van gedicht 161 staat nog net op de vorige bladzijde; de tweede helft van gedicht 167 staat op de volgende. Het papier van dit blad is een collage van met mica (unmo 雲母) bestencild ‘Chinees’ papier met iets van een ondertekening van plantmotieven, afgescheurde stukken (yaburetsugi 破れ継ぎ) gekleurd paper met zilverstof, en ‘Chinees’ papier met een mica-stenceling van herfstgrassen en konijnen.

de storm klaart op

            ‘Opklarende mist in het bergdorp’

dennen rijzen op

bij het dorp hoog waarboven

            de top opklaarde

verzonken in de storm

            wolken aan de voet van de berg

matsu takaki / sato yori ue no / mine harete / arashi ni shizumu / yamamoto no kumo

(山市晴嵐) 松たかき里より / うへのみねはれて / あらしにしづむ / 山本のくも

Een anoniem gedicht op een kamerscherm dat ruim een eeuw oud is. Het thema van het scherm is ‘De acht gezichten op het Biwa-meer’ (ōmi hakkei 近江八景). De daarbij horende acht thema’s (dai ; in dit genre frasen van telkens vier karakters) liggen vast en zijn ontleend aan het genre ‘De acht gezichten op Xiao en Xiang’ in China (Ch. xiāoxiāng bājĭng, Jp. shōshō hakkei 瀟湘八景).

Het woord lán (Jp. ran betekent in het Chinees ‘mist’ of ‘nevel’. De Japanse glosse (kun ) ervoor is arashi, ‘storm’, en zo wordt het gebruikt in het gedicht zelf: arashi ni shizumu yamamoto is ‘de bergvoet die verzonken is in de storm’. Het gaat hier niet om wolken (kumo) die verzonken zouden zijn in de mist; de wolken zijn de mist.

Zulke opvallende betekenisverschuivingen tussen het Chinees en het Japans komen wel meer voor, al zijn ze niet heel talrijk. Een andere klassieker is xiá (Jp. ka, het Chinese woord voor de rozerode wolken bij zonsop- of ondergang, dat als Japanse glosse kasumi heeft: ‘(lente)nevel’.

De bij dit gedicht horende schildering op hetzelfde scherm.

Ik weet niet helemaal zeker of ik de kalligrafie goed ontcijferde. Met name de ‘ta’ in takaki (‘hoog zijn’; hier vrij vertaald met ‘rijzen op’) is wat twijfelachtig, maar in deze context wel de meest aannemelijke identificatie, lijkt me.

De afbeelding toont de cartouche (shikishi 色紙) met het vijfde van de acht gedichten op het bewuste kamerscherm. Privécollectie.

Categorieën
poëzie

Leidse exegese

            ‘leef dit bestaan

                        zonder één verder treffen’

awade kono yo o / sugushite yo to ya

De monoloog in Gorō de pijlpuntslijper: ‘Hij poetst de slijpsteen achteloos, en met ijdele dromen van succes wordt Tokimune hoogmoedig’ (het vervolg is hier afgekort)

Het Hollandse kruidenboek Dodonaeus: ‘KOEKJE VAN GIERST: NEE, NEE — BOEKWEITNOEDELS, WITTE NOEDELS WIL IK ETEN!’ (Je moet dit van links naar rechts lezen.)

あはで此よをすぐしてよとや
矢根五郎せりふ曰 といしをぬぐひむぞうさにこれかんたんのまくらぞとふんぞりかへつて時むねは    下略
ヲランダ本草DODONAEUSドドネウス曰 AWANOMOTI MO IJAIJA ZOBAKIRI ZOOMEN KOEITAI NA
ヒダリヨリヨムベシ

In 1787 publiceerde de populaire auteur Santō Kyōden 山東京伝 (1761-1816) zijn De nieuwe kleren (Hatsu’ishō 初衣抄, 1787), een parodie op de middeleeuwse poëziebloemlezing Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首). Daarin gaf hij onzinnig bedoeld commentaar op achttien van de honderd gedichten in die verzameling. Bij gedicht 19, door de hofdame Ise 伊勢 (ca. 875-ca. 938), ‘citeert’ hij als een van de autoriteiten in een verzonnen commentaartraditie de zestiende-eeuwse Leidse hoogleraar Rembert Dodoens (1517-1585), beter bekend onder zijn gelatiniseerde naam Dodonaeus.

Deze van oorsprong Friese botanist en arts publiceerde in 1554 zijn Cruydeboeck, een handboek kruidengeneeskunde met houtsnede-illustraties. In 1659 werd een exemplaar aangeboden aan het Japanse shogunaat. Mede op basis van aanvullende interviews met de op Dejima gestationeerde artsen verzorgde de arts en hollandoloog Noro Genjō 野呂元丈 (1694-1761) een Japanse versie van Dodoens boek als Vertaalde Hollandse kruidengeneeskunde (Oranda honzō wage 阿蘭陀本草和解). Die interviews hield Genjō in de periode 1742-1750 in Edo tijdens acht opeenvolgende bezoeken aan de shogunale hofstad van de Nederlanders voor hun jaarlijkse hofreis. Die Japanse editie van het Cruydeboeck werd een belangrijke bron van westerse medische informatie voor artsen ‘Hollandse stijl’ (ranpō 蘭方) en dat is waarnaar Kyōden een generatie later in zijn commentaar bij het gedicht van Ise verwijst.

Het mag duidelijk zijn dat dit verzonnen citaat als een tang op een varken slaat; het heeft hoegenaamd niets met het gedicht in kwestie te maken. Dat geldt ook voor al het andere commentaar op de rest van de gedichten uit Van honderd dichters één gedicht. Dat is ook het hele punt, natuurlijk: Kyōden presenteert een equivalent van absurdistisch theater, met allerhande gekkigheden. Geen toelichting maar oplichting — of voetlichting. Het westers schrift onderstreept dat; dat maakt tegelijkertijd een exotische én een geleerde indruk. Opvallend is wel dat Kyōden een volstrekt accurate transcriptie in romeinletter geeft van de Japanse tekst (met glosse in katakana) die hij door middel van zijn schriftkeuze presenteert als Nederlands. De aanwijzing dat je dit westerse schrift ‘van links [naar rechts] moet lezen’ (hidari yori yomubeshi ヒダリヨリヨムベシ), en dus precies andersom dan Japans, sluit perfect bij die fictie aan.

De aan Dodoens toegeschreven woorden zijn niet geheel verzonnen: ze komen uit een toendertijd populair kinderliedje. Terwijl kinderen elkaars hand vastpakten en in een kring rondom een boom of paal rondrenden zongen ze:

We draaien rond en rond, zo draaien we rond. Koekje van gierst: nee-hee, nee; koekje van rijst: nee-hee, nee — boekweitnoedels, witte noedels wil ik eten!

dōdō meguri kō meguri, āwa no mōchi mo īyaiya, kōme no mochi mo īyaiya, sobakiri sōmen kuitai na

どうどうめぐりこーうめぐり、粟の餅もいーやいや、米の餅もいーやいや、蕎麦切素麺くいたいな

Ōta Saijirō 大田才次郎, red. Nihon jidō yūgi shū 日本児童遊戯集 [Japanse kinderspelletjes] (Tōyō bunko 東洋文庫 122; Tokyo: Heibonsha, 1968), p. 18.

Die identificatie dank ik aan William David Fleming, ‘The World Beyond the Walls: Morishima Chūryō (1756-1810) and the Development of Late Edo Fiction’ (ongepubliceerde dissertatie, Harvard University, 2011), p. 283-284, en aan Yamamoto en Matsuda (2003); zie onder.

De titel van Kyōden’s parodie is vrij onbegrijpelijk wanneer je het Sinitische voorwoord ervan niet hebt gelezen. Hij gebruikt ‘de nieuwe kleren’ (let. ‘eerste kleding [van het jaar]’, hatsu’i) daarin als een verwijzing naar de gewoonte om in de bordeelwijk Yoshiwara met nieuwjaar alle sekswerkers in nieuwe seizoenskleding te laten rondlopen. Deze ‘bedrijfskleding’ (want zo moet je dat toch wel zien) werd ‘eerste kleding’ (hatsu’ishō 初衣裳; hatsu’i is daarvan de verkorte vorm) genoemd en werd de eerste twee dagen van het jaar gedragen. Daarna mochten de vrouwen weer kleding naar (meer) eigen voorkeur dragen. De analogie lijkt te zijn dat, net als de formele kleding die de vrouwen na twee dagen kunnen uittrekken, Kyōden hier verwacht dat lezers serieus commentaar op de Van honderd dichters één gedicht ook weer snel afleggen, omdat die toch niet weten wat de dingen écht waard zijn (verguld is net zo goed als goud) en goedkoop en gemakkelijk verkiezen boven kwaliteit die een inspanning vraagt. Een vergelijking met de nieuwe kleren van de keizer dringt zich op en dat laat ik maar toe, al beweegt die precies in tegengestelde richting; maar er is associatie, en dat is wel zoals het allemaal werken moet.

Net zoals [na de tweede dag] brokaat vervangen wordt door katoen en gele zijde vervangen wordt door pongézijde, zo trekken de mensen van dit land de nieuwe kleren uit en zijn ze zo verguld met honderd koperen centen (hyakumon) alsof die een dubbele zilveren munt (nishu) waard zijn.

如其以錦為木錦、以八丈為紬。国人一対脱始衣裳而為百文二朱通用物而巳。

Zoals gebruikelijk in vroegmodern Japan, barst de tekst van woordgrappen en (klank)associaties. Wat deze vertaling niet duidelijk maakt is dat in de laatste zin de frase ‘honderd koperen centen [als] een dubbele zilveren munt’ (hyakumon nishu 百文二朱) praktisch homofoon is met ‘Van honderd dichters één gedicht’ (hyakunin isshu). Dan kun je vrij vertalen: ‘zo trekken de mensen van dit land de nieuwe kleren uit en consumeren ze zo Van honderd dichters één gedicht.’ (Dank aan prof. dr. Kobayashi Fumiko van Hosei University, Tokyo.)

Maar het is toch mooi dat in de context van achttiende-eeuwse meligheid klassieke hofpoëzie verbonden wordt met Leidse geleerdheid waar je niets aan hebt.

Gorō de pijlpuntslijper (Ya-no-ne Gorō 矢根五郎) is een van ‘de achttien kabuki-stukken’ (kabuki jūhachiban 歌舞伎十八番), een klassieker in het theaterrepertoire, voor het eerst opgevoerd in 1729 (Kyōhō 14). De bombastisch spelende acteur Ichikawa Danjūrō II 二世市川団十郎 (1688-1758) speelde daarin Soga Gorō Tokimune 曽我吾郎時宗, een van de twee legendarische Soga-broers die verwikkeld waren in een vendetta. In de bewuste scène is Gorō Tokimune bezig een enorme pijl te slijpen en doet daarna een hazenslaapje waarin hij in een droom zijn broer ziet die hulp nodig heeft.

Heel handig was het commentaar in: Yamamoto Harufumi 山本陽史 en Matsuda Takayuki 松田高行, ‘Santō Kyōden “Hatsu’ishō” chūshaku (2)’ 山東京伝『初衣抄』註釈(二) [Een commentaar op Santō Kyōden’s Hatsu’ishō (deel 2)], Meikai nihongo 明海日本語 8 (2003), p. 1-20.

De volledige pagina in kwestie.

De afbeelding toont het ‘hoofdkapcommentaar’ (kanchū 冠注) bij gedicht 19 uit Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首), in Santō Kyōden’s Hatsu’ishō 初衣抄 (1787). Collectie Waseda University Library.

Categorieën
poëzie

drie avondgezichten

Thema onbekend

                        de monnik Jakuren [1139-1202]

van eenzaamheid

            is kleur of zelfs maar vorm

                        niet te ontwaren

een berg waarop cipressen rijzen

            bij avondschemer in de herfst

sabishisa wa / sono iro to shi mo / nakarikeri / maki tatsu yama no / aki no yūgure

さびしさはその色としもなかりけり真木立つ山の秋の夕暮

‘Kleur’ is de standaardvertaling voor iro, maar het karakter 色 kent in een boeddhistische context (waarin het als shiki gelezen wordt) ook de betekenis ‘vorm’ (in de zin van uiterlijke verschijning). Maki 真木 is een verzamelterm voor altijdgroene bomen die goed bouwmateriaal opleveren, met name cipresachtigen (hinoki 檜 en sugi 杉).

                        de monnik Saigyō [1118-1190]

ook vrij van verlangen

            kan iemand die ontroering

                        toch weer kennen

snippen vliegen op uit een moeras

            bij avondschemer in de herfst

kokoro naki / mi ni mo aware wa / shirarekeri / shigi tatsu sawa no / aki no yūgure

心なき身にもあはれはしられけりしぎ立つ沢の秋の夕暮

Geschreven voor een dichtwedstrijd die vermoedelijk gehouden werd in 1187. De uitdrukking kokoro naki mi laat zich letterlijk vertalen als ‘een lichaam (of een ‘ik’) zonder hart’: als monnik werd de toen bijna zeventigjarige Saigyō geacht zijn emoties overstegen te hebben. Dat ‘toch weer’ komt helemaal van mij: ik zoek iets dat ritmisch net wat beter loopt dan het tweelettergrepige ‘kennen’: het Japanse shirarekeri is een combinatie van het werkwoord ‘weten’, gevolgd door een hulpwerkwoord dat een potentialis dan wel spontane actie uitdrukt en een hulpwerkwoord dat (in poëzie) nadruk aan een observatie toevoegt. Ik kies nu voor het idee dat de dichter opnieuw geraakt is; je zou ook kunnen speculeren dat hij als monnik eindelijk de ware aard van ontroering (aware) ervaart. Vooral bij visuele verbeeldingen van dit gedicht doet zich de prangende vraag voor of de dichter één dan wel meerdere snippen ziet opvliegen. Het Japans maakt geen onderscheid tussen enkel- en meervoud. Een oude vertaling van me was daarom:

            ook iemand die dacht

                        geen emoties meer te hebben

                                    kent die ontroering:

            een snip die opvliegt uit een moeras

                        in de avondschemer in de herfst

Toen men op verzoek van de monnik Saigyō elk honderd gedichten maakte

                        Heer Fujiwara no Teika [1162-1241]

rondom kijkend

            zijn bloem of rood herfstblad

                        niet te ontwaren

aan de baai een rieten hut

            bij avondschemer in de herfst

miwataseba / hana mo momiji mo / nakarikeri / ura no tomoya no / aki no yūgure

見わたせば花ももみぢもなかりけり浦のとも屋の秋の夕暮

‘De honderd-gedichtenreeks voor Futami-ga-ura’ (Futami-ga-ura hyakushu) schreef de toen vierentwintigjarige Teika in 1186 voor de bejaarde Saigyō, die destijds in in Futami-ga-ura bij Ise woonde en verschillende dichters om zon reeks had verzocht. In plaats van ‘niet te ontwaren’ speelde ik eerst met ‘opgelost’ voor nakarikeri (let. ‘er niet zijn’), maar wil toch de echo van het gedicht van Jakuren benadrukken: dan helpt het om beide op dezelfde manier te vertalen. Strenge lezers van klassieke waka wijzen er graag op dat in dit gedicht (zoals zo vaak) niet benoemd wordt wie er ‘rondom kijkt’ (miwatasu). Dat invullen van een ‘ik’ is inderdaad een (niet altijd vermijdbare) hebbelijkheid van westerse vertalers. Vandaar ‘rondom kijkend’ als oplossing, maar ‘als ik rondom zie’ of ‘wanneer ik om me heen kijk’ (die –ba in miwataseba is te vertalen met ‘wanneer’) mag van mij ook. En nu ik toch uitweid over details: ik aarzelde lang tussen bloem’ en ‘bloesem’ voor hana. Er zijn nogal wat vertalingen die hana in dit gedicht expliciet als kersenbloesem vertalen. Die vatten hana mo momiji mo dus op als ‘bonte kleuren zoals van kersenbloesem of herfstblad’. (Nu is er wel al zeker sinds de vroege zestiende eeuw een commentaartraditie die stelt dat Teika’s gedicht een echo is van Genji’s stemming wanneer hij tijdens zijn verbanning naar de kust bij Akashi in de vroege zomer naar koto-muziek luistert en de tinten van de wijde zee en de schaduwen onder de bomen fraaier vindt dan de overdadige pracht van kersenbloesem en herfstblad. Zie Jos Vos, vert., Het verhaal van Genji [2013], p. 326.) Ik schreef als eens dat in waka niet nader aangeduide ‘bloesems’ altijd kersenbloesems (sakura) zijn. Dat is uiteraard een overstatement, en hier ben ik geneigd een uitzondering te maken: Teika’s waka is een herfstgedicht; dat gegeven hou ik graag vast, juist in de context van deze drie gedichten. Dus ‘rood herfstblad’ (momiji) zou je redelijkerwijs kunnen verwachten, maar een kersenbloesem niet (dat is als in oktober naar de Keukenhof willen gaan om tulpen te zien). Het is m.i. aannemelijk aan een herfstbloem (bijvoorbeeld chrysanten) te denken; dan vind ik ‘bloem’ passender dan ‘bloesem’, maar ook vind ik dat niet zo lekker lopen. Afijn, het punt is dat Teika ons een visueel beeld in grijstonen voorschotelt waarin alle felle kleur is opgelost. Net als Genji vindt de dichter dat allicht fraaier dan een bonte kleurexplosie.

Shinkokin wakashū 4 (Herfst 1), nos. 361-363.

Samen staan deze gedichten bekend als ‘de drie avonden’ (sanseki 三夕), of de drie avondschemergedichten. Ze zijn alle drie bij verschillende gelegenheden gecomponeerd, al zijn de drie dichters wel tijdgenoten. In de achtste vorstelijke bloemlezing, Shinkokin wakashū (‘Nieuwe verzameling van oude en nieuwe gedichten’, begin dertiende eeuw), heeft de redactiecommissie ze naast elkaar opgenomen en zo een onderlinge resonantie gecreëerd.

Alle drie de gedichten maken gebruik van een techniek die veel voorkomt in laat-klassieke poëzie: de twee vershelften hebben weliswaar de gebruikelijke functie van observatie en emotionele reactie daarop, maar de volgorde is omgedraaid (eerst de emotionele reactie en pas dan de observatie) en de relatie tussen de observatie en de reactie is indirect — of liever gezegd nóg veel indirecter dan in tiende-eeuwse poëzie het geval kan zijn. Die afstand tussen observatie (snippen die opvliegen uit het moeras) en de emotie (het beeld van die snippen raakt de dichter op de een of andere manier) moet door de lezer (of toehoorder, in de oorspronkelijke context) zelf worden overbrugd. Het is een relatie tussen twee versdelen die door latere renga-meesters als Shinkei 心敬 (1406-1475) wel ‘vervreemd’ of ‘verwijderd’ (soku ) is genoemd (in tegenstelling tot ‘nauw’ of ‘intiem’, shin ) en als ideaal werd beschouwd.

Roland Barthes zou ongetwijfeld een analogie zien met zijn onderscheid tussen teksten die lisible (makkelijk voor de lezer) zijn of scriptible (die een creatieve inspanning van de lezer vragen).

De eerste twee waka (die van Jakuren en Saigyō) benoemen de emotie nog, maar Teika’s gedicht is extremer: daarin is de reactie vervangen door een tweede observatie, die staat in plaats van een uitgespelde emotie. Door Teika’s waka te plaatsen in deze reeks dwingt de vroeg-twaalfde-eeuwse redactiecommissie, waarvan Teika overigens zelf lid was, de lezer om de emotionele lading te interpreteren als in lijn met de eerste twee gedichten.

De afbeelding toont een fragment (dankan 断簡) van ‘de poëzierol van de Shinkokin wakashū met herten-onderschildering’ (shika shita-e shinkokinshū wakakan 鹿下絵新古今集和歌巻) met het gedicht van Saigyō. Schildering door Tawaraya Sōtatsu 俵屋宗達 (1570-1643) en kalligrafie door Hon’ami Kōetsu 本阿弥光悦 (1558-1637), vroeg 17e eeuw. Collectie Yamatane Museum of Art 山種美術館, Tokyo; opgenomen in het Google Art Project. Deze oorspronkelijk ruim twintig meter lange rol met kalligrafie en hertenafbeeldingen is na de Tweede Wereldoorlog in stukken opgeknipt en over verschillende collecties verspreid geraakt. Andere fragmenten bevinden zich onder meer in het Gotoh Museum (Tokyo), het Suntory Museum of Art (Tokyo), het MOA Museum of Art (Atami), en het Seattle Art Museum. Alle 28 gedichten op deze rol komen uit het vierde boek van Shinkokin wakashū; vandaar die herten, die vanwege hun bronsttijd geassocieerd worden met de herfst.

zomernacht

zomernachten:

terwijl het net nog avond was

            werd het al licht —

waar ergens in de wolken

            zou de maan kunnen huizen?

natsu no yo wa / mada yoi nagara / akenuru o / kumo no izuko ni / tsuki yadoruramu

Kiyowara no Fukayabu 清原深養父 (actief begin tiende eeuw) was de overgrootvader van Sei Shōnagon, auteur van Het hoofdkussenboek (kopen en lezen, a.u.b.). Zijn bekendheid berust vooral op dit gedicht, waarin gespeeld wordt met de troop van de korte zomernacht, die van avondschemer ongemerkt overgaat in ochtendschemer: zo kort dat je geen kans kreeg de maan te zien.

Hyakunin isshu 36. Grappig genoeg wil de overlevering dat de dichter wél een maan zag; de proza-inleiding bij Kokin wakashū 3.166 stelt: ‘Gedicht bij dageraad na een nacht waarin de maand lieflijk was’.

In Hokusai’s versie hierboven zien we een grijze ochtend na een nacht van feest. De grote boot links is een restaurant of drijvende nachtclub. Als er al een ochtendmaan is, dan zit die verstopt achter het grauw wolkendek.

Dat zomernachten te kort, ongrijpbaar en onbevredigend zijn spreekt ook uit dit (alweer) tiende-eeuwse gedicht:

Terwijl er al iets tussen hen was en zowel de een als de ander gevoelens koesterde, moesten zij die geheimhouden en konden elkaar niet ontmoeten:

                                                            Dichter onbekend

vanuit de verte

verlangen moeten: méér nog 

            is op een zomernacht

                        een droom onvoltooid te laten

                                    een broos en vlietend iets

yoso nagara / omoishi yori mo / natsu no yo no / mihatenu yume zo / hakanakarikeru

Gosen wakashū 4.171. In Yamato monogatari sectie 31 wordt dit gedicht toegeschreven aan Minamoto no Muneyuki 源宗于 (?-939), één van de zogeheten ‘zesendertig dichter-onsterfelijken’ (sanjūrokkasen 三十六歌仙).

De prent is een vrije verbeelding van Fukayabu’s gedicht door Katsushika Hokusai 葛飾北斎 (1760-1849), in de reeks Van honderd dichters één gedicht, door de min met plaatjes verklaard (Hyakunin isshu uba ga etoki 百人一首乳母が絵説, 1835-1838). Collectie Metropolitan Museum of Art, New York.

hiero daaro

een lentebries!

hiero daaro haasten zich

            bootjes met gehesen zeil

                                                Een Hollander

Hij stuurde dit op met de uitleg dat ‘hiero daaro’ hier en daar betekent.

harukaze ya / amakoma hashiru / hokakebune

                                    orandajin

                  (amakoma to wa are kore to iu koto ja to yūte okosu)

春風やアマコマ走る帆かけ船    和蘭陀人
  あまこまとはあれこれといふ事ぢゃといふておこす

Misagozushi 12. Een haikai-vers (hokku) van Hendrik Doeff (1777-1835).

Doeff kwam, een-en-twintig jaar oud, in 1799 aan op de Nederlandse handelspost Dejima in de baai van Nagasaki en werd daar in 1803 ‘opperhoofd’ (directeur). De Franse bezetting van Nederland door Napoleontische troepen in 1806, waarvan Doeff in 1807 hoorde, en de inlijving van Nederland door Frankrijk in 1810 (en de daaropvolgende Britse invasie van Java in 1811 en bezetting ervan) betekende dat Doeff en de andere Nederlanders vast kwamen te zitten op Dejima. Er zou tussen 1809 en 1817 geen Nederlands schip meer uit Batavia komen. De achttien-en-een-half jaar dat Doeff in Japan verbleef stelde hem in staat om een breed netwerk op te bouwen met Japanse tolken Nederlands en ‘hollandologen’. Samen met hen werkte hij aan een enorm Nederlands-Japans woordenboek, de Dūfu haruma (Doeff-Halma).

In 2010 publiceerde David Mitchell zijn roman The thousand autumns of Jacob de Zoet (vertaald als ‘De niet verhoorde gebeden van Jacob de Zoet’), losjes gebaseerd op Doeffs eerste jaren op Dejima.

De grote tragedie van Doeffs leven is dat het schip waarop hij met zijn hoogzwangere bruid Elisabeth Rebecca Steenboom (1788-1819), die hij in Batavia getrouwd was, in 1819 naar Nederland terugkeerde in de Indische Oceaan schipbreuk leed. Zijn vrouw overleefde dit niet. Erger nog (het is niet mooi om te zeggen, ik weet het, maar de cultuurhistoricus in mij moet toch wel net een beetje meer huilen bij dit gegeven) was dat alles wat Doeff in de afgelopen negentien jaar in Japan verzameld had aan materiaal ook verloren ging. Ergens op de zeebodem bij het eiland Diego Garcia ligt een schat aan (nu goeddeels vergaan) uniek materiaal met betrekking tot Japan in het begin van de negentiende eeuw, de culminatie van mogelijk de meest intieme en zeker langdurigste intellectuele interactie tussen een Nederlander en Japanners in de vroegmoderne periode. Die wetenschap doet nog steeds pijn.

Ik vermoed wel dat Isaac Titsingh (1745-1812), die drie keer opperhoofd van Dejima was en zo’n vijf jaar in Japan doorbracht, intellectueel verreweg Doeffs meerdere was, maar niemand kon tippen destijds aan de verscheidenheid van Doeffs netwerk in Japan.

De meesten met enige belangstelling voor de sporen die Nederlanders in het vroegmoderne Japan getrokken hebben, zullen deze hokku van Doeff kennen in de vertaling van Frits Vos:

Een lentebriesje—

her en der reppen ze zich:

de zeilscheepjes.

Frits Vos, ‘Hollanders als curiosa’, in: J. van Tooren, Senryū. De waterwilgen (Amsterdam: Meulenhoff 1976), p. 135.

Ik vertaal met opzet een beetje flauw, om het wat anders te doen dan Vos maar ook om een punt te benadrukken dat zijn vertaling niet aanstipt maar de Japanse uitgave van 1818 wel nadrukkelijk benoemt: Doeff gebruikt een rare uitdrukking. De frase amakoma (vertaald met ‘hiero daaro’) komt in reguliere woordenboeken niet voor; het staat zelfs niet in het Groot woordenboek van de Japanse taal (Nihon kokugo daijiten). Ook voor de samenstellers van deze bundel in het noordelijke Sendai was het een gek woord. Daarom krijgt Doeffs hokku, als een van de heel weinige in de bundel, een toelichting (die in de eerdere vertaling wordt weggelaten). Helemaal intrigerend is dat Doeff zich daarvan zelf heel goed bewust leek te zijn. Hij stuurde (okosu) zijn hokku in met de expliciete mededeling dat amakoma ‘hier en daar’ (of ‘dit en dat’, are kore) betekent.

In een recent artikel suggereert Matsuda Kiyoshi 松田清 dat amakoma oud Nagasaki-dialect is, en dat Doeff het daar dus opgepikt heeft. In het Ryukyu (de taal van Okinawa) bestaat de uitdrukking amakuma, al wordt die schijnbaar niet meer zo heel veel gebruikt. Het Okinawaanse amakuma betekent ‘hier en daar’; de twee uitdrukkingen zijn dus met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan elkaar verwant, of zelfs dezelfde. Ofwel heeft Doeff -koma verstaan in plaats van –kuma, ofwel is in de overgang van Nagasaki-dialect naar het (modern) Ryukyu de o-klank in een u-klank overgegaan; in het Japans worden die twee klinkers dichtbij elkaar in de mond uitgesproken (dank aan collega Keiko Yoshioka).

De haikai-bundel Misagozushi 美佐古鮓 (var. Misagozushishū 鵃鮓集, ‘Visarend-voedsel’) werd geredigeerd door Ōya Shiyū 大屋士由 (1788-1850), en uitgegeven in Sendai, in noord-Japan. Het voorwoord is gedateerd op het vijftiende jaar van Bunka (1818). De bundel bevat ook een nawoord, gedateerd op 13 april 1816; daarover zo dadelijk wat meer. 

Misagozushi bevat ruwweg 450 hokku, van een vrij brede groep dichters. De meesten van hen zijn man (waarvan een enkeling geldt als ‘jongeling’, shōnen 少年), maar een aantal gedichten is door vrouwen geschreven. 

Eén gedicht is —het staat er echt— gemaakt door een meisje van drie (vier in de traditionele telling, waarbij iemand bij geboorte al één jaar oud is)! Ze heet Kurame (of Kuramusume, of Kurajo). Haar hokku wordt voorafgegaan door een gedicht van een jongetje van vier.

aan de woudzanger

            zoete rijstkoek gegeven 

de Hosshō-tempel

                                    Michisuke (vijf jaar)

uguisu ni / manjū kururu / hosshōji

鶯に饅頭呉る法性寺   五才道輔

Een manjū is een gevulde bolle koek op basis van rijstmeel.

de bloemenmand ziet hij

            en de sake slobbert hij

de eerwaarde gast

                                    Kurame (vier jaar)

hanako mite / sake kuite iru / okyakusama

花こ見て酒喰て居ル御客様   四才くら女

Intrigerend is dat Doeffs gedicht in het Japanse schrift (met Japanse orthografie) is geschreven, in een combinatie van karakters en hiragana. Dus niet, zoals een ander gedicht hieronder, in transcriptie in Westers alfabet (romeinletter), of in het katakana-lettergrepenschrift — het enige schrift dat een enkele witte man op het vroegmoderne Dejima zich heeft aangeleerd. Nee, de notatie is dezelfde als voor de gedichten van alle andere, Japanse dichters in de bundel. Dat roept de vraag op wie deze hokku heeft genoteerd. Dat dat Doeff zelf zou zijn geweest is mijns inziens hoogst onwaarschijnlijk. Het zou dan bij mijn weten het enige voorbeeld zijn van een tekst in ‘volwassen’ Japans schrift door Doeff.

De gedrukte poëzieteksten in Misagozushi tonen vermoedelijk het handschrift van de redacteur van de bundel of een assistent. De consistentie van het handschrift waarin de bundel is geschreven wijst op één persoon; dat was ook de normale praktijk. Dichters leverden hun gedichten aan in Japanse orthografie en dat werd vervolgens gekopieerd voor de ‘nette’ versie die aan het gedrukte boek ten grondslag lag. De vraag is dus: leverde Doeff een gedicht aan in transcriptie (Latijnschrift), of eventueel in katakana, wat dan door een redacteur in een creatieve vorm van transliteratie ‘vertaald’ is naar Japanse orthografie, of had iemand (bij voorbeeld een bevriende tolk in Nagasaki?) dat voor hem gedaan?

Voor degenen die niet bekend zijn met het concept ‘drukwerk’ in vroegmodern Japan: al het drukwerk was een perfecte reproductie van een handgeschreven tekst en/of met de hand getekend beeld. Japan was wel bekend met het drukken met losse typen, en heeft dat met name in de zeventiende eeuw wel gedaan, maar verwierp die techniek al snel voor het drukken met een dubbelpagina-groot houtblok; de kleinste ‘zeteenheid’ was een dubbele pagina — en niet een letter, zoals in Europa. De techniek daarvoor was precies dezelfde als voor ukiyo-e-prenten (behalve dat boeken in de regel in zwart-wit werden gedrukt). Er is veel gespeculeerd over deze keuze af te zien van losse typen (veel meer artistieke vrijheid in ontwerp van de pagina, zou een reden geweest zijn). Hoe dan ook, for all practical purposes is een gedrukt boek uit vroegmodern Japan dus de weergave van een handschrift. Dat betekent ook dat als je geen vroegmodern handschrift lezen kan, je ook geen vroegmodern gedrukt boek lezen kan.

Iedereen die Japans leert, weet uit ervaring dat er een enorm verschil is tussen Japans kunnen spreken en Japans kunnen schrijven of lezen. Het cliché (dat zoals de meeste clichés een kern van waarheid bevat) is dat het Japanse schrift het moeilijkste ter wereld is. Op Open Dagen van onze universiteit zeg ik graag dat 126 miljoen Japanners vandaag de dag het ook onder de knie kregen, dus zo onmogelijk is het nu ook weer niet. Wel vergt het leren lezen en schrijven van Japans serieuze training, bij voorkeur —althans vóór de komst van Internet— met de hulp van een leraar. Daar komt bij dat de vroegmoderne Japanse overheid niet wilde dat buitenlanders (inclusief de Ainu op Hokkaido) het Japanse schrift leerden. Dat Doeff in de vele jaren die hij noodgedwongen in Japan doorbracht Japans leerde spreken is heel aannemelijk (dat schrijft hij ook met zoveel woorden in zijn Herinneringen uit Japan uit 1833); dat hij de kans kreeg echt Japans te leren schrijven (en lezen) is dat niet. Dat Doeff niet zelf de Japanse orthografie van de hokku hierboven aanleverde —met andere woorden, dat hij niet ‘echt’ Japans kon schrijven— wordt nog aannemelijker gemaakt door het nawoord van Misagozushi.

De al met al volstrekt reguliere aanblik van de bundel Misagozushi wordt op de laatste twee bladzijden volledig onderuitgehaald. Op het moment dat de lezer het boekje wil dichtslaan, wordt die geconfronteerd met een nawoord dat verrassend genoeg is geschreven in een dubbelschrift: de Japanse tekst is genoteerd in transcriptie in westers alfabet, en daarboven wordt dezelfde tekst per regel ook nog eens gegeven in katakana gelardeerd met karakters. Net als bij een westers boek moet de lezer nu plots ‘achterstevoren’ lezen en bij het einde beginnen; daarom staat op de laatste bladzijde bovenaan het nawoord heel behulpzaam ‘Begin hier te lezen’ (yomihajime ヨミハシメ).

Het nawoord van Misagozushi, door Doeff (in de vertaling van Shichō). Collectie Waseda University Library.

Voor een vroeg-negentiende-eeuwse Japanner was het dus wel te lezen, maar de twee bladzijden moeten een uitgesproken exotische indruk hebben gemaakt. Was getekend: ‘henderkdoeff bats ヘンデレキドーフ 跋ス 1816 april dertiende dag 和蘭改暦千八百十六年四月十三日’. Doeff zelf schreef dus het nawoord van deze bundel; dat is ook de reden dat historici de hokku aan het begin van deze blogaflevering aan Doeff durven toe te schrijven.

De term ‘bats’ is Japans: batsu , ‘naschrift’. De Japanse datering laat zich vertalen als ‘dertiende dag van de vierde maand van het jaar duizend achthonderdzestien van de Hollandse kalender’.

Was ‘henderkdoeff’ plots niet meer in staat foutloos zijn eigen naam te schrijven in zijn eigen alfabet? Uiteraard wel. We hebben hier weer te maken met iets van een schimmenspel. Doeff schreef het nawoord in deze vorm niet zelf. Zoals een Japanner zijn gedicht ‘vertaalde’ naar een passend Japans schriftbeeld, zo heeft een andere Japanner namens Doeff het nawoord genoteerd in een schriftbeeld dat recht deed aan de identiteit van de feitelijke auteur, Doeff. De laatste regel van het nawoord meldt namelijk: ‘vertaald door de tolk Shichō’ (tsūji shichō yaku 通辞 子潮訳). Dat doet vermoeden dat Doeff zijn nawoord in het Nederlands schreef, waarna Shichō het vertaalde naar het Japans. Shichō was ook verantwoordelijk voor de transcriptie naar westers alfabet; alle ‘Hollandse tolken’ (oranda tsūji 和蘭通詞) in Nagasaki beheersten ook het westerse alfabet. Er is nog iets geks: de datum die Shichō geeft (‘de vijftiende dag van de derde maand van het dertiende jaar van Bunka-periode in Groot-Japan’ 大日本文化十三年春三月十五日) laat zich (dankzij de handige app NengoCalc) omrekenen tot vrijdag 12 april 1816 — dus een dag eerder dan Doeffs datering. Heel knap van deze vertaler: hij werkt terug in de tijd.

Wie deze Shichō was, is onduidelijk. Zonder verdere aanduiding (bijvoorbeeld een familienaam) is het moeilijk hem te identificeren. ‘Shichō’ is duidelijk een kunstenaarsnaam of dichtersnaam ( ), maar in Misagozushi komt hij verder niet voor.

Nóg intrigerender dan het woordbeeld van Doeffs hokku is de vraag hoe zijn hokku in de bundel Misagozushi terecht kwam. Redacteur Ōya Shiyū was actief in Sendai, zo’n 1.400 kilometer van Nagasaki vandaan, waar Doeff op Dejima woonde. Hij was, voor zover we iets van hem weten geen ‘hollandoloog’, maar een haikai-dichter en actief in kringen van de zogenaamde ‘nationale studiën’ (kokugaku 国学), grotendeels historisch-filologische onderzoek naar allerlei aspecten van ‘Japan’. Dat is niet direct een voor de hand liggend profiel van iemand die erin geïnteresseerd is literaire relaties met een Nederlander aan te knopen. Toch noemt Doeff in zijn nawoord Shiyū met name (‘Shiyū uit Sendai’, Sendaieno Siuu 仙台ノ士由), en is Doeff de enige niet-Japanse dichter in de bundel. In hoeverre zij elkaar direct kenden, of dat Doeff via een tussenpersoon in contact gebracht is met de dichter in Sendai, blijft allemaal giswerk.

Shiyū schreef ook een, naar ik aanneem, historisch-antropologische studie naar een sociale randgroep, Itaka kō 伊多加考 (‘Over itaka’). Itaka (een mogelijke vertaling is ‘leugenzangers’) is de lokale naam in noordoost-Japan voor wat met name vanaf de latere negentiende eeuw sanka さんか (var. 山カ山窩) of ‘[dakloze] bergbewoners’ dan wel ‘berghelers’ werden genoemd, groepen mensen zonder vaste verblijfplaats die zich m.n. in de bergen ophielden en scharrelhandel dreven. Deze mensen hadden behoorlijk last van discriminatie. De itaka bewogen zich in zuid-Tōhoku.

            .                 *

Van de hand van Doeff is nog een hokku bekend:

zo bliksemsnel

            zijn je armen: leen ze mij

— een kussen voor onderweg

inazuma no / kaina o karan / kusamakura

                                                      orandajin no ku

(vers door een Hollander)

                               H[endr]ik Doef

Dit is een vers dat hij maakte toen hij in de Niken Chaya in de hoofdstad de meisjes daar tofu snijden zag en gefascineerd was door de snelheid van hun handen.

‘Een kussen voor onderweg’ is een vertaling van kusamakura, letterlijk ‘een kussen van gras’. Dat is een heel oud poëtisch beeld voor het op reis de nacht doorbrengen.

De Niken Chaya, in de wijk Gion in Kyoto, was een theehuis dat onder meer beroemd was om zijn tofu-gerechten. Het staat vermeld in Bijeengesprokkelde geïllustreerde beroemde plaatsen in de hoofdstad (Shūi miyako meisho zue 拾遺都名所図会, 1787), dat ook meldt dat de Hollanders op hun hofreis de Niken Chaya altijd een bezoek brachten. Voor deze gids tekende Takehara Shunchōsai 竹原春朝斎 (?-1801) een illustratie van het theehuis waarop twee Nederlanders te zien zijn die met letterlijk open monden toekijken hoe de serveersters een blok tofu razendsnel in plakjes hakken.

Het theehuis en restaurant Niken Chaya in Kyoto, in Shūi miyako meisho zue (1787). Illustratie door Takehara Shunchōsai. Collectie Nichibunken, Kyoto.

Het gedicht dat redacteur Akisato Ritō 秋里籬島 (actief ca. 1776-1830) in deze gids bij Shunchōsai’s illustratie noteerde vermeldt nog eens dat Hollanders versteld staan van het snelle ritme waarmee de tofu in de Niken Chaya hapklaar gemaakt wordt en dat terecht het betere fijne handwerk (saiku 細工) vinden.

Hollanders

            halen het niet bij het handwerk

                        van ons eigen land

waar in Gion van de tofu

            zacht en zoet het hakken klinkt

oranda ga / saiku ni ikanu / waga kuni no / gion tōfu no / yawaraka na oto

De Nederlanders worden op hun beurt bekeken door toegestroomde Kyotose stedelingen. Dit is helemaal in lijn met het genre van de ‘geïllustreerde beroemde plaatsen’ (meisho zue): in zulke gidsen stond heel vaak publiek afgebeeld dat letterlijk wijst naar de specifieke aspecten van de bezienswaardigheden in kwestie en zo de blik van de lezer stuurt.

Doeff heeft drie keer de hofreis naar Edo (zoals Tokyo toen heette) gemaakt: in 1806, 1810 en 1814.

Doeffs tweede gedicht staat in het eerste deel van Verzenboek van de hele wereld (Shikai kuzōshi 四海句双紙, 1816 of 1817), deel 1. De term shikai laat zich letterlijk vertalen als ‘de Vier Zeeën’; het is een manier om ‘de hele wereld’ te zeggen. Die claim van internationaliteit lijkt gerechtvaardigd te worden door niet alleen het gedicht van Doeff, maar ook door drie hokku van Chinezen uit Nagasaki alsook hokku van Tei Kakun 鄭嘉訓 (Ch. Zhèng Jiāxùn, 1767-1832), een diplomaat uit het koninkrijk Ryukyu (Okinawa) die in 1806 Edo bezocht had, en van een diplomatiek gezant uit Korea met de familienaam Byeon , die op eerdere bladzijden aan Doeffs vers voorafgaan.

Naast de Nederlanders was het alleen de Chinezen toegestaan handel te drijven op Japan; in het zicht van Dejima hadden zij hun eigen, veel grotere handelspost (de tōjin yashiki 唐人屋敷). De andere hokku zijn, net als die van Doeff in Misagosushi, ook met Japanse orthografie genoteerd. Ook van de Chinezen vraag ik me af of zij op dit niveau Japans konden schrijven.

Deze tweede haikai-bundel is samengesteld door de schilder en kalligraaf Shirakawa Shizan 白川芝山 (1759?-1850?) en uitgegeven in Edo. Een van Shizan’s kunstenaarsnamen ( ) was Gyokushōan 玉蕉庵 (‘jade-bananen hut’); onder die naam gaf hij Shikai kuzōshi uit. Shizan, die ook als haikai-dichter actief was, was na jaren in Kyoto actief te zijn geweest aan het begin van de negentiende eeuw naar Edo verhuisd en daar in 1808 in de leer gegaan bij de schilder Watanabe Kazan 渡辺崋山 (1793-1841). Sommige van zijn werken worden wel tot (de stijl van) ‘de Nagasaki-school’ (nagasaki-ha 長崎派) gerekend. Een open vraag is in hoeverre die indirecte connectie met Nagasaki hem op het spoor van Doeff en de Chinese haikai-dichters daar gezet kan hebben.

Verwarrend is dat het nawoord van deel 1 van Shikai kuzōshi is gedateerd op ‘vierde maand van het veertiende jaar (hinoto [jonger/yin-vuur]-os) van de Bunka-periode’ (文化十四丁丑四月), maar het colofon van deel twee stelt: ‘Verzenboek van de hele wereld, deel 1: gedrukt in de zevende maand van [het jaar van] de hinoe [ouder/yang-vuur]-rat’ (四海句双紙初編 丙子七月出板). Het veertiende jaar van Bunka was inderdaad ‘[het jaar van] de hinoto-os’ (hinoto-ushi 丁丑) en komt (grotendeels) overeen met 1817. Het voorgaande jaar was ‘[het jaar van] de hinoe-rat’ (hinoe-ne), dus 1816. Magie (een nawoord geschreven nadat het boek gedrukt is), of een slordige uitgever?

Anders dan bij zijn hokku in Misagozushi wordt Doeffs exotisme hier benadrukt door het schriftbeeld van zijn gedicht. Zoals op de illustratie hierboven te zien is, is Doeffs Japanse gedicht geschreven in transcriptie met romeinletter, met glossen in katakana. Dat is hetzelfde schriftbeeld als in het nawoord van Misagozushi. Dit suggereert minimaal twee dingen: het maakt aannemelijk dat Doeff zijn Japanse teksten altijd in transcriptie met westers alfabet schreef (en dat zijn perceptie van het Japans dus fonetisch was), en westers schrift had een hoge exotica-waarde voor Japanners, die het internationale karakter van de haikai-bundel verhoogde.

Inadsmaイナツマ no Kaÿnaカヒナ

Wo karanカラン Koesaクサ

makoeraマクラ.    阿蘭陀人句

       Hikヘンデレキ Doefヅーフ

これは京祇園二軒茶屋にて女の豆腐きる。を見て其手元のはやきを感じてしける句なり

Ook deze tweede hokku van Doeff is al eerder in het Nederlands vertaald, zelfs twee keer:

Laat mij je armen,

snel als bliksemschichten, lenen

als hoofdkussen op mijn reis.

                                    (vert. Frits Vos)

Frits Vos, ‘De Nederlandste taal in Japan’, in: Margot E. van Opstall e.a., Vier eeuwen Nederland-Japan. Kunst-wetenschap-taal-handel. Lochem: De tijdstroom, 1983, p. 64.

In die bliksemsnelle

armen van haar wil ik vannacht

uitrusten van de reis

                                    (vert. Willy Vande Walle)

Willy Vande Walle, Haiku. Van scherts tot experiment (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2003), p. 9.

Vos en Vande Walle stellen beiden dat dit echt een goed haikai-vers is. Dat kan ik alleen maar met hen eens zijn.

Er is nóg een mogelijke literaire connectie tussen Doeff en Japanse dichterskringen van zijn tijd. Doeff, die met zeker drie Japanse vrouwen een langdurige relatie had, verwekte een zoon bij ene Uryūno (of Uriuno) 瓜生野, een prostituée uit het bordeel Miyakoya 京屋 in bordeelwijk Maruyama in Nagasaki.

Ōta Nanpo geeft haar naam als ‘Yō’ よう, de dochter van ene Doi Tokubei 土井徳兵衛娘死, woonachtig in Shinbashi, Nagasaki 長崎新橋町住居. ‘Uryūno’ was ongetwijfeld haar professionele naam.

Hun zoon heette Michitomi Jōkichi 道富丈吉 (1808-1824). Althans, zo noemde Doeff hem. Jōkichi zelf las de naam ‘Michitomi’ met de Sino-Japanse lezing, ‘Dōfu’, dus als de familienaam Doeff. Jōkichi ging in de leer als officiële taxateur van Chinese importgoederen (karamono mekiki 唐物目利), maar overleed al op zijn zestiende (zeventien in de traditionele telling) op 17 februari 1824 ‘na een lang durige en pÿnlijke ziekte’, aldus het dagregister van de Nederlandse handelspost. Tot die tijd bleef Doeff na zijn vertrek hem schrijven.

Over deze zoon schreef de dichter Ōta Nanpo 大谷南畝 (1749-1823) in 1817 ‘De genealogie van Jōkichi Doeff’ (Dōfu Jōkichi yuishogaki 道富丈吉由緒書), waarin hij vooral uitgebreid ingaat op diens vader Hendrik (‘hendereki dōfu’ へんでれきどうふ). Hij beschrijft Doeffs carrière op Dejima en noteert de namen van Doeffs ouders en grootouders, net als die van Jōkichi’s moederskant. Nanpo zat vrij dicht op de relevante informatie omdat hij zelf eerder in aanraking was gekomen met Jōkichi’s vader en de Nederlandse handelspost op Dejima.

Ōta Nanpo is een belangrijke naam in de geschiedenis van de vroegmoderne poëzie, met name in het genre van kyōka 狂歌, een vrijere en lichtvoetiger variant van waka. Hij was in 1804 voor een jaar als accountant benoemd op het kantoor van de stadsmagistraat (bugyōsho 奉行所) van Nagasaki en werkte dus voor het stadsbestuur daar in de tijd dat Doeff op Dejima zat. In die periode heeft hij Doeff in elk geval één keer ontmoet, net toen die een potje biljart stond te spelen. Nanpo was duidelijk geïntrigeerd door de Nederlanders. In Nagasaki hield hij een combinatie van dagboek en observatienotities bij, Allerlei aantekeningen over Pronkjuweelbaai [=Nagasaki] (Keiho zattetsu 瓊浦雑綴, 1805), waarin zij met enige regelmaat voorkomen. Zo kennen we ook een van de eerste Japanse beschrijvingen van koffie (kōhii カウヒイ: ‘niet te drinken’), maar dus ook een aantekening, gedateerd op de eenentwintigste dag van de derde maand van het tweede jaar van Bunka (zaterdag 20 april 1805), van zijn ontmoeting met Doeff, al wordt die niet met name genoemd:

Via de waterpoort van Dejima gingen we het appartement van het opperhoofd van de roodharigen [=Hollanders] binnen (Twee zwarte jongens kwamen naar buiten en bogen voor ons; om hun hoofd hadden ze zijden doeken gewikkeld. De ene was zestien jaar oud, [de ander] veertien jaar, zeiden ze), en zagen hoe hij op een tafel een spel met het stoten van ballen speelde. (Dat balstootspel heet mariettosubēru.)

出嶋の水門より紅毛加比丹の部屋に入て、黒坊二人出て拝す頭を帛にてまとふ一人は十六歳十四歳なりと云ふ台の上にて玉をつく戯れをみる。玉突の戯れを「マリエツトスベール」と云ふ。

Dat Nanpo het woord ‘biljartspel’ verkeerd heeft verstaan, mag duidelijk zijn. 

Boeiend is dat Nanpo de twee jonge slaafgemaakten ziet staan, die doorgaans vrij onzichtbaar zijn in de Nederlandse annalen. Het VOC-personeel had altijd een aantal van hen bij zich op Dejima; op Japanse schilderingen zijn ze te zien. (Ik ben benieuwd of daarvan iets te zien is op de slavernijtentoonstelling in het Rijksmuseum.) Sowieso toont Nanpo in zijn dagboek belangstelling voor wat de Japanners ‘zwarte jongens’ (kuro[n]bō 黒坊) noemden. 

Ik volg de discussie over het gebruik van het woord ‘slaafgemaakte’ in plaats van ‘slaaf’. Ik ervaar zelf niet dat ‘slaaf’ een woord zou zijn dat schouderophalend voorbijgaat aan de totale onvrijheid en vaak ook de mishandeling die inherent is aan het slaaf-zijn, of het reduceren van een individu tot een verhandelbaar voorwerp normaliseert (mijn associaties bij ‘slaaf’ zijn vrij gruwelijk), maar ik accepteer dat dat blijkbaar lang niet door iedereen zo ervaren wordt. Dat ‘slaafgemaakte’ nog sterker de onvrijwilligheid van de slaaf-status benadrukt is waar, al legt het woord de nadruk meer op het moment dat iemands vrijheid afgenomen wordt en minder op het voortduren van die afgedwongen onvrijheid. (Dat we dan in het geval van dienstplicht en ronselen zouden moeten spreken van ‘soldaatgemaakte’ is óók waar en misschien niet eens zo krankzinnig als de auteur van een ingezonden brief in een dagblad onlangs deed voorkomen. Taal leeft, tenslotte.) Weinig bekend is trouwens dat ook Japan een geschiedenis van slavernij kent.

Precies een week later noteert Nanpo over Doeff:

Op de achtentwintigste dag van de derde maand kwam het opperhoofd met zo’n twintig courtisanes en ook muzikantes naar de baai van Mogi om daar naakt te gaan zwemmen; de honoraria voor de courtisanes kwamen op 350 zilverstukken (monme) en de kosten voor de lunchvoorbereidingen en zo zullen op ongeveer duizend zilverstukken [één kanme] gekomen zijn.

三月二十八日加比丹遊女二十人ばかり、座頭をもいざないて茂木の浦にきて引かせ、裸になりて水をも泳ぎしといふ、遊女揚げ代ばかりの雑費三百五十目にて、すべての弁当支度などの物入は一貫目ばかりなるべし。

Speelde Ōta Nanpo een rol in het in contact brengen van Doeff met haikai-dichters in Sendai en Edo, zij het dan pas een goeie tien jaar na zijn detachering in Nagasaki? Al was Nanpo vooral een dichter van kyōka, hij was hij ook actief in haikai-kringen en zijn netwerk was enorm breed. Het kan, maar meer dan dat is nu nog niet te zeggen.

In mijn herinnering had ik in een van mijn vele narrige momenten wel eens bedacht dat een boek over Nederlands-Japanse relaties waaraan ik mocht meewerken de titel Hiero daaro moest krijgen. Ik ben er fijntjes op gewezen dat dit aantrekkelijke idee van een ander kwam; een gestolen herinnering dus. Waarvan akte. Het werd overigens uiteindelijk Bewogen betrekkingen (Teleac/NOT, 2000). Nu pik ik die titel alsnog in.

De foto’s tonen van rechts naar links: een portret van Doeff dat tegenwoordig wordt toegeschreven aan Ishizaki Yūshi 石崎融思 (1768-1846), schilder te Nagasaki, en dat in november 2016 geveild werd door veilinghuis Bonhams; pagina 2 verso van Misagozushi met een pijl bij de haiku van Doeff (collectie Waseda University); en de relevante pagina uit Shikai kuzōshi, deel 1 (collectie Kanda University of International Studies).

weerlicht boven herfstvelden

Op de elfde dag van de zevende maand van het eerste jaar van de Ōwa-periode [961] verloor ik mijn dochtertje dat vier was, en op de zesde dag van de achtste maand van datzelfde jaar verloor ik mijn zoontje van vijf. Gedachten aan vergankelijkheid, uitzonderlijk aangedaan als ik was, welden vanzelf in me op. Mijn tranen van verdriet droogden niet op. Ik leende de woorden ‘waarmee deze wereld / het best te vergelijken?’ van de noviet Mansei in de oude Verzameling voor tienduizend generaties, en zette die telkens aan het begin van mijn gedichten in een reeks van tien.

応和元年七月十一日に、よつなるをんなごをうしなひて、おなじ年の八月六日に、又いつつなるをのこ子をうしなひて、無常の思ひ、ことにふれておこる。かなしびのなみだかわかず。古万葉集の中に沙弥満誓がよめる歌の中に、世の中をなににたとへんといへることをとりて、かしらにおきてよめる歌十首、

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

voor de rosse gloed

            van het ochtendlicht te ongeduldig

                        zijn de dauwdruppels op de herfstbrem

yo no naka o / nani ni tatoemu / akane sasu / asahi matsu no / hagi no ue no tsuyu

De hagi 萩 of herfstbrem (Lespedeza thunbergii) is een vlinderbloemige met kleine, paarse neerhangende bloempjes. Ze geldt als een van de ‘zeven herfstgewassen’ (aki no nanakusa 秋の七草), net als de asagao in het volgende gedicht.

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

op de avonddauw

            niet gewacht en dus verwelkt

                        is de ochtendwindes bloei

yo no naka o / nani ni tatoemu / yūtsuyu mo / matade kienuru / asagao no hana

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

op de Asuka

            in een wisselvallige wereld

                        het schuim op kolkend water

yo no naka o / nani ni tatoemu / asakugawa / sadame naki yo ni / tagitsumizu no awa

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

een in een hazenslaap

            over het dromenpad meegedragen

                        met juweel bezette lans

yo no naka o / nani ni tatoemu / utatane no / yumeji bakari ni / kayou tamaboko

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

waarheen de wind

            hen blazen mag weten ze niet

                        de witte wolken om de top

yo no naka o / nani ni tatoemu / fuku kaze wa / yukue mo shiranu / mine no shirakumo

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

in snelle vloed 

            rap ten onder gegane

                        kleine dennen aan het strand

yo no naka o / nani ni tatoemu / mizu hayami / katsu kuzureyuku / kishi no himematsu

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

een herfstig veld

            dat heel even oplicht

                        ’s avonds in het weerlicht

yo no naka o / nani ni tatoemu / aki no ta o / honoka no terasu / yoi no inazuma

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

in troebel water

            haalt het zelfs de bodem niet

                        het daar neergestreken maanlicht

yo no naka o / nani ni tatoemu / nigori-e no / soko ni narade mo / yadoru tsukikage

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

als voor gras en boom

            de tijd van verdorren komt

                        de zang van krekels in het veld

yo no naka o / nani ni tatoemu / kusa mo ki mo / kareyuku koro no / nobe no mushi no ne

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

als winter een aanfluiting

            zie ik haar gestaag vallen, maar

                        smelt ze toch, die witte sneeuw

yo no naka o / nani ni tatoemu / fuyu o asami / furu to wa miredo / kenuru shirayuki

Minamoto no Shitagō shū 119-128.

In de zevende en achtste maand van 961 (Ōwa 応和 1) verloor Minamoto no Shitagō 源順 (911-983) een driejarige dochter en een vierjarige zoon (respectievelijk ‘vier’ en ‘vijf’ volgens de traditionele telling, waarbij iemand al één jaar oud is bij geboorte). Datzelfde jaar dichtte hij een reeks van tien waka die een oefening zijn in het vinden van het juiste beeld om de vergankelijkheid van ons bestaan te vangen. Elk gedicht opent met dezelfde regel ‘waarmee deze wereld / het best te vergelijken?’ (yo no naka o / nani ni tatoemu), die ontleend is aan een in elk geval vanaf de tiende eeuw heel bekend geworden waka uit de Man’yōshū van de noviet (sami, var. shami) Mansei 沙弥満誓 (actief begin achtste eeuw):

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

bij het ochtendgloren

            een boot die weggeroeid wordt

                        zo, zonder een spoor na te laten

yo no naka o / nani ni tatoemu / asabiraki / kogi-inishi fune no / ato naki gotoshi

世間乎 何物爾将譬 旦開 榜去師船之 跡無如

(Man’yōshu 3: 354 [var. 351].) 

In zijn persoonlijke poëzieverzameling (kashū 家集) presenteert Shitaḡō zelf deze reeks als reactie op persoonlijke verlies. Daarmee worden de gedichten een poging tot beteugeling van pijn die vergelijkbaar is met het gedicht ‘Dromend van Amaro’ van Sugawara no Michizane zo’n tachtig jaar eerder, zij het dat Shitaḡō een indirectere route kiest.

Een minder sentimentele opvatting is dat we hier te maken hebben met een van de vele voorbeelden van Shitagō’s interesse in spelen met vorm. Het mag natuurlijk ook allebei zijn: de sublimatie van verdriet in stilistische oefening. Zo wijzen de genoemde bloemen (herfstbrem [hagi], ochtendwinde [asagao]) op de herfst, bij uitstek het seizoen dat ons aan vergankelijkheid herinnert; hetzelfde geldt voor de laatste zang van krekels (lett. ‘insecten’, mushi) in het een-na-laatste gedicht.

De foto toont een close-up van een vermoedelijk laat-dertiende- of vroeg-veertiende-eeuwse houten beeld van de bodhisattva Jizō, die zich onder meer ontfermt over jonggestorven kinderen. Het beeld was slechts één keer per jaar te zien, en stond in de onbemande (en weliswaar met camera’s bewaakte) Jūrinji 十輪寺-tempel buiten Toyohashi, ten zuidoosten van Nagoya, totdat in augustus 2019 ontdekt werd dat het gestolen was.

eerst kersenbloesems zien

wat ik wens is

onder ontloken bloesems

            te sterven in de lente

in die tweede maand

            wanneer het volle maan is

negawaku wa / hana no shita nite / haru shinan / sono kisaragi no / mochizuki no koro

Een waka van de dichter-monnik Saigyō 西行 (1118-1190); Sankashū 77. Saigyō doet hier zijn reputatie eer aan als iemand die ten diepste van kersenbloesems hield; niet nader aangeduide ‘bloesems’ zijn namelijk altijd kersenbloesems (sakura). De volle maan van tweede maand (van de oude maankalender; kisaragi no mochizuki) werd geacht op de vijftiende dag van die maand te vallen — dat is ruwweg eind maart in de hedendaagse zonnekalender. Dat was de datum van de dood van Shakyamuni, de historische (Gautama) Boeddha en daarmee het moment waarop deze nirvāna bereikte.

De bloesems die het moment markeren waarop de Boedha nirvāna bereikte, zijn pruimenbloemsens; Saigyō vervangt die door zijn favoriete kersenbloesems. Daarmee vraagt hij eigenlijk iets dat seizoenstechnisch bijna onmogelijk is (zie onder).

Een lezer had gehoopt op een gedicht dat bij het seizoen past. Bij deze.

De foto toont kersenbloesems bij het Museum voor Volkenkunde, Leiden, 26 maart 2021, einde van de middag. Ook in Japan bloeien dit jaar de kersen nu al volop, wat uitzonderlijk vroeg is.

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [2]

[011]   Staatsraad [Ono no] Takamura 参議篁 (802-852):

over de zeevlakte

langs talloze eilandjes

            ben ik weg geroeid:

vertel in elk geval haar dat dan,

            jullie vissersbootjes

wata no hara / yaso shima kakete / kogi-idenu to / hito ni wa tsuge yo / ama no tsuribune

In Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 9, no. 407) heeft dit gedicht als ‘voortekst’ (kotobagaki): ‘Gestuurd naar iemand in de hoofdstad toen hij op het punt stond gedwongen af te varen naar de provincie Oki’. De Oki-eilanden in de Japanse Zee waren een berucht verbanningsoord. (Wat mij betreft vormen ze vandaag overigens een heerlijke plek; ik heb er in 2012 een geweldige tijd doorgebracht.) Ono no Takamura werd daarheen tijdelijk verbannen omdat hij als net benoemd vice-ambassadeur (hij was een veelgeprezen dichter van Sinitische verzen) in 834 niet met een gezantschap mee naar China afreisde, onder het voorwendsel ziek te zijn.

[012]   De bisschop Henjō 僧正遍昭 (816-900):

hemelse wind,

wil toch blazen en sluit zo

            het wolkenpad af,

opdat de maagdelijke gestalten

            hier even zullen blijven

ama tsu kaze / kumo no kayoiji / fukitojiyo / otome no sugata / shibashi todomemu

De ‘maagden’ (otome) in kwestie zijn nog ongetrouwde dochters uit adellijke families die de gosechi-dansen uitvoerden voor de rituele viering van de Oogstmaand en die van oorsprong hemelse danseressen zouden zijn geweest.

[013]   De teruggetreden vorst Yōzei 陽成院 (868-949):

van de Tsukuba’s

            toppen stort zich golvend

                        de Mina-rivier

zulk kolken van verlangen is het

            dat diepe wateren vormt

tsukubane no / mine yori utsuru / minanogawa / koi zo tsumorite / fuchi to narinuru

[014]   De Kawara Minister ter Linkerzijde 河原左大臣 (822-895):

uit het noorden

            een shinobu-stencilpatroon

wie zorgde ervoor

            dat de wirwar kleur ging krijgen

                        —want ik was het zeker niet…

michinoku no / shinobu mojizuri / tare yue ni / modaresomenishi / ware naranaku ni

‘De Kawara Minister ter Linkerzijde’ was de bijnaam van Minamoto no Tōru, die aan de rivieroever (kawara) van de Kamo een bijzondere villa bezat. ‘Shinobu’ was zowel een plaatsnaam in noord-Japan (Michinoku) als een varensoort als de suggestie van een ‘heimelijk verlangen’ (shinobu koi).

[015]   Keizer Kōkō 光孝天皇 (830-887):

omwille van mijn vorst

            ging ik de lentevelden in

                        om jong kruid te plukken;

op de mouwen van mijn kleed

            bleef de sneeuw maar vallen

kimi ga tame / haru no no ni idete / wakana tsumu / waga koromode ni / yuki wa furitsutsu

Eén van de vele hofrituelen was het plukken van jonge kruiden (wakana) aan het begin van het jaar, dat met de lente begon, om te schenken aan de vorst of eventuele andere dierbaren. De kruiden werden geassocieerd met een lang leven. Kōkō schreef dit gedicht toen hij nog een prins was.

[016]   Middelste Raadsheer [Ariwara no] Yukihira 中納言行平 (818-893):

als ik vertrekken moet

            naar de top van de Inaba

                        zo vol pijnbomen

en hoor dat jij pijnen lijdt

            dan kom ik meteen weer terug

tachiwakare / inaba no yama no / mine ni ouru / matsu to shi kikaba / ima kaerikomu

[017]   Heer Ariwara no Narihira 在原業平朝臣 (825-880):

ongehoord zelfs in de tijd

            van de razende goden:

de Tatsuta-rivier

            wordt scharlakenrood en

                        daaronder stroomt het water

chihayaburu / kamiyo mo kikazu / tatsutagawa / karakurenai ni / mizu kuguru to wa

[018]   Heer Fujiwara no Toshiyuki 藤原敏行朝臣 (?-901):

op Suminoe’s 

            kusten rollen golven aan

zelfs in de nacht

probeer jij langs het dromenpad

            andermans blikken te ontwijken

suminoe no / kishi ni yoru nami / yoru sae ya / yume no kayoiji / hitome yokuramu

Dit gedicht mag je zien als een voorbeeld van het ‘wachtende vrouw’ (matsu onna)-genre: het perspectief is dat van een vrouw die tevergeefs op haar geliefde wacht. Dat geliefden elkaar in dromen konden ontmoeten was een topos in de klassieke poëzie. Het eerste deel van dit gedicht (‘op Suminoe’s kusten rollen golven aan’) is associatief verbonden met het tweede deel door het herhalen van het woord yoru, dat eerst als werkwoord (hier vertaald met ‘aanrollen’) en de tweede keer als zelfstandig naamwoord (‘nacht’) wordt gebruikt. Doorgaans doe ik niet al te veel moeite om een dergelijk, veel voorkomend, woordspel (of beter: woordassociatie) te vertalen, maar hier schreeuwt dat toch wel om aandacht. Ik ben dan ook erg ontevreden over deze vertaling, omdat ik vooralsnog geen bevredigende oplossing vind om iets daarmee te doen. Cees Ouwehand, in zijn vertaling uit 1955 (Hyakunin Isshu, Utrecht: De Roos), lijkt dit woordspel op te lossen door het gebruik van ‘drommen’/‘dromen’, maar vervalt wel (onbedoeld?) in rijm dat het origineel niet bevat:

            Golven drommen aan

            op Suminoe’s kusten—.

            Zal ik zelfs ’s nachts, op

            dromenwegen, niet berusten

            aan mensenblikken bloot te staan?

[019]   Ise 伊勢 (ca. 875-ca. 938):

‘leef dit bestaan

zonder één verder treffen

al was dat korter dan

            twee knopen in een riethalm

                        op Naniwa’s wad’: zeg je dat nou?

naniwagata / mijikaki ashi no / fushi no ma mo / awade kono yo o / sugushite yo to ya

[020]   Prins Motoyoshi 元良親王 (890-943):

te ongelukkig

            dobber ik nu als bakenloos

op Naniwa’s golven

            al kost het me mijn leven

                        toch wil ik je kunnen zien

wabinureba / ima hata onaji / naniwa naru / mi o tsukushite mo / awamu to zo omou

In Latere verzameling van gedichten (Gosen wakashū 13, no. 960) heeft dit gedicht als voortekst: ‘Gestuurd aan de Keizerlijke Toevlucht in Kyōgoku nadat hun relatie bekend was geworden’. Een ‘Keizerlijke Toevlucht’ (in de vertaling van Jos Vos) is een miyasu[n]dokoro 御息所, een hofdame die diende als haremdame van keizer, dan wel de echtgenote van een kroonprins. Motoyoshi’s gedicht speelt met het dubbelfunctie van het ‘spilwoord’ (kakekotobami o tsukushi[te mo](‘al kost het me mijn leven’) / miotsukushi (‘baken’ om een waterweg te markeren). Ik heb de notie van een ‘baken’ aangezet door het karakter ‘golf’ (ha/-wa 波) in de plaatsnaam ‘Naniwa’ (het huidige Osaka) expliciet te maken.

Bij deze gedichten nrs. 11 t/m 20 van de bloemlezing Van honderd dichters één gedicht.

Uit een nalatenschap in Japan ontving ik kortgeleden tot mijn aangename verrassing (vooruit: enorme opwinding) een prachtig facsimile van een volledige set van een vroeg-achttiende-eeuwse kaartspel (karuta)-versie van Van honderd dichters één gedicht. Het oorspronkelijke spel is in 1703 gemaakt door Ogata Kōrin 尾形光琳 (1658-1716), een schilder in de later naar hem vernoemde Rinpa 琳派 (‘de [Kō]rin-school’)-stijl, en is nu in beheer van het Agentschap voor Cultuurbehoud (Bunkachō). De opdrachtgever was het Huis van Kujō, de belangrijkste adellijke familie in Kyoto. Deze versie ‘wordt de mooiste genoemd van de vele honderden varianten van Van honderd dichters één gedicht die tegenwoordig nog bestaan’, aldus de jubel van de uitgever. Of dát waar is weet ik niet, maar fraai is ze zeker. Deze vertalingen draag ik op aan de gulle geefster.

De foto toon de twee kaarten voor gedicht no. 17 (waarbij de linker een hint geeft over de interpretatie ervan), alsook de volledige set. In moderne versies geeft de kaart voor de spelleider (die bij elke ronde het gedicht opleest waarvan de tweede helft gezocht moet worden) het hele gedicht, met een portret van de dichter; de tekst ervan overlapt dus gedeeltelijk met de bijbehorende tweede kaart. In vroegmoderne versies, zoals deze achttiende-eeuwse, is dat niet zo: de twee bij elkaar horende kaarten geven elk alleen een deel van het gedicht; pas aan elkaar gelegd vormen zij de volledige waka. Dat roept de vraag op of het spel in vroegmodern Japan anders gespeeld werd dan tegenwoordig.