Categorieën
poëzie

dat gat waar een kind hoort te zijn

            Dromend van Amaro

Sinds Amaro stierf kan ik ’s nachts niet slapen;

en als ik slaap, zie ik hem door tranen in een droom.

Vorige zomer was hij wel drie voet hoog;

deze lente zou hij zeven zijn geworden.

IJverig was hij en wilde weten hoe een goede zoon te zijn;

hij las zijn boeken en kon de ‘De keizerlijke hoofdstad’ reciteren.

            Als eerste las hij Binwang’s ‘Een oud thema’.

Dat het medicijn je pijn verdreef duurde slechts tien dagen;

toen nam de wind je ziel naar de Negen Bronnen mee.

Sindsdien haat ik de goden, haat ik ook de boeddha’s;

beter was het als er nooit een aarde of een hemel was geweest.

Vaak staar ik naar mijn beide knieën en lach een holle lach;

en rouw ook om jouw broertje in zijn vers gedolven graf.

            Na Amaro stierf ook zijn jongere broertje.

Laozi zegt: ook al heb je de parel, je zal om de oester treuren;

Zhuangzi wist: al houd je nog hun hulzen, je huilt om de cicaden.

Onverdraaglijk is hoe je zusjes jouw naam lopen te roepen;

niet om aan te zien is jouw moeders verdriet om je verscheiden.

Eerst dacht ik dat de onrust in mijn maag minder was;

waarom is dan plots die pijn weer opgelaaid?

Zijn moerbeiboog boven de deur, zijn kreupelhouten pijlen;

zijn stelten bij het hek, zijn rijzweepje van wingerd.

In de tuin de bloemen uit de zaadjes die we plantten uit plezier;

op de muur de woordjes die hij leerde schrijven.

Elke keer dat ik me zijn stem of lach herinner, is hij weer hier;

maar de ijdele hoop hem echt te zien eindigt in verdoving.

Voordat je bij Sumeru bent zal je miljoenen keren zijn verdwaald;

vóór je wedergeboorte zullen eerst drieduizend werelden verduisteren.

Geloofd zij de bodhisattva van meedogendheid:

bescherm mijn kind, zet hem op de grote lotus!

夢阿満。阿満亡来夜不眠。偶眠夢遇涕漣漣。身長去夏餘三尺。歯立今春可七年。従事請知人子道。読書諳誦帝京篇。初読賓王古意篇。薬治沈痛纔旬日。風引遊魂是九泉。爾後怨神兼怨仏。当初無地又無天。看吾両膝多嘲弄。悼汝同胞共葬鮮。阿満已後、小弟次夭。莱誕含珠悲老蚌。荘周委蛻泣寒蝉。那堪小妹呼名覓。難忍阿嬢滅性憐。始謂微微腸暫続。何因急急痛如煎。桑弧戸上加蓬矢。竹馬籬頭著葛鞭。庭駐戯栽花旧種。壁残学点字傍辺。毎思言笑雖如在。希見起居惣惘然。到処須弥迷百億。生時世界暗三千。南無観自在菩薩。擁護吾児坐大蓮。

Sugawara no Michizane 菅原道真 (845-903) is de enige Japanse dichter die het letterlijk tot goddelijke status heeft geschopt. Vandaag de dag wordt hij in zo’n veertienduizend tempels door het hele land aanbeden als Tenjin 天神, ‘de hemelgod’, een godheid die vooral van pas komt bij toelatingsexamens voor universiteiten en middelbare scholen.

Geschreven in de eerste helft van de jaren 880; Geschriften van het Sugawara-huis (Kanke bunsō) 2:117. De twee ingelaste opmerkingen (zgn. ‘eigen noten’, Jp. jichū 自注) zijn van de dichter zelf. Luo Binwang 駱賓王 (ca. 619-684?) was een dichter uit de vroege Tang-dynastie. Zijn lange gedicht ‘De keizerlijke hoofdstad’ (Ch. Dijing pian, Jp. Teikyō hen 帝京篇) werd in Heian-Japan (794-1185) gebruikt als oefentekst voor jonge jongens die Chinees begonnen te leren. 

Welk gedicht Michizane bedoelt met ‘Binwang’s ‘Een oud thema’ [Ch. Guyi pian, Jp. Ko’i hen 古意篇]’ is onduidelijk. Een tekst met die naam is van de hand van Binwang niet bekend; wel kennen we een ‘Chang’an: een oud thema’ (Chang’an guyi 長安古意) van Binwang’s tijdgenoot Lu Zhaolin 盧照鄰 (ca. 630-ca.685), dat ook over de keizerlijke hoofdstad gaat. De grand old man van Sinitische studieën in het klassieke Japan Kawaguchi Hisao (1910-1993) suggereert dat het mogelijk een alternatieve naam voor Binwang’s autobiografische gedicht ‘Lang geleden’ (Chouxi pian 疇昔篇) betreft. Bewijs daarvoor is er niet echt.

De Negen Bronnen (kyūsen 九泉) of Gele Bronnen (kōsen, ook wel yomi, 黄泉) bevinden zich in het dodenrijk. Regels 13 en 14 vormen een filosofisch couplet met obscure verwijzingen naar daoïstische denkers. De strekking ervan is de veranderlijkheid en vergankelijkheid van het bestaan.

Categorieën
poëzie

wind en rook

Zoals ik uitleg, is de naam van dit blog ontleend aan een dichtregel van een zevende-eeuwse dichter. Ik las die regels voor het eerst, als student, dankzij dr. Burchard J. Mansvelt Beck. Burchard was een goede drie decennia, tot zijn pensioen in 2004, verbonden aan het Sinologisch Instituut van de Universiteit Leiden. Begin deze week was daar het intens verdrietige nieuws van zijn overlijden, 31 oktober jl., aan de gevolgen van corona. 

Aardig en geduldig, én intelligent en kritisch was hij; dat is een vrij bijzondere combinatie. Een docent met aandacht. Ik mocht hem later ook altijd lastig vallen met voor mij problematische passages in Sinitische gedichten; zijn commentaar kwam altijd, in inkt in verschillende kleuren, op de achterkant van ongebruikte collegedictaten (pas later zou ik het belang voor historici en literatuurwetenschappers leren inzien van documenten die we alleen kennen vanwege shihai 紙背, ‘de achterkant van het papier’).

Dat Burchard breed geïnteresseerd was blijkt onder andere uit het feit dat hij het was die me op een Japanse dichter wees die in het ‘Sinitisch’ schreef; dit was een tijd waarin Sinologen die teksten van niet-Chinezen wilden lezen een beetje met de nek werden aangekeken.

Ik herinner me hoe het bleek dat we allebei met schaatsen naar college kwamen (het waren twee opeenvolgende jaren met een Elfstedentocht). Legendarisch was zijn regulier debriefen van studenten die net teruggekeerd waren uit de Volksrepubliek China: hij stelde dan met een zekere tevredenheid vast dat de Volksrepubliek nog steeds een verschrikkelijke plek was en hij er nog altijd verstandig aan deed geen enkele behoefte te hebben daarheen af te reizen. Daarmee benaderde hij voor mij de mythische status van Arthur Waley: ook zo’n legendarische lezer van oude teksten die het huidige China niet nodig had om het oude China te kennen.

Vrijdag 6 november is zijn afscheid. Deze is voor jou, Burchard:

de man die ik graag zag

            is in rook opgegaan

sinds gisternacht

ken ik die naam maar al te goed:

            Zoutketelbaai

mishi hito no / keburi ni narishi / yūbe yori / na zo mutsumashiki / shiogama no ura

Zoutketelbaai (Shiogama-no-ura, in de provincie Mutsu, in noordoost-Japan) was een zgn. poëtisch plaatsnaam (utamakura) die geassocieerd werd met ‘desolate’ ([ura]sabishi) gevoelens, onder meer omdat er zout gewonnen werd en de rook van dat werk vergeleken werd met de rook van crematies. In de Nieuwe verzameling van gedichten van vroeger en nu (Shinkokin wakashū, ca. 1205, no. 8:820) heeft dit gedicht van Murasaki Shikibu 紫式部 (ca. 973-1014) als inleidende noot: ‘Toen zij treurde om de broosheid van deze wereld, zag zij een schildering waarop befaamde plaatsen in de provincie Mutsu stonden afgebeeld.’

De kalligrafie —het karakter voor ‘wind’— is van Kūkai 空海 (774-835), een Japanner die veel geleerd heeft in China.

Categorieën
poëzie

schitterend papier, blinkende sneeuw

ochtendzon betast

            de hoge piek waarop

                        sneeuw helder blinkt:

tot bovenaan reikt ze niet,

            de riviermist bij de Fuji

asahi sasu / takane no miyuki / sora harete / tachi mo oyobanu / fuji no kawakiri

朝日さす高ねの/み雪空晴れて/立もをよはぬ/ふしの河霧

Fujiwara no Ietaka 藤原家隆 (1158-1237) was een gerespecteerde dichter in de vroege dertiende eeuw, al staat hij achteraf gezien wat in de schaduw van zijn tijdgenoot Fujiwara no Teika (1162-1241; geen familie). In Vervolg op de latere verzameling van gedichten in het Japans (Shokugosen wakashū, 1251) heeft dit gedicht als inleidende noot (kotobagaki): ‘Toen we [elk] dertig gedichten schreven in het huis van de Saionji-lekepriester en voormalig Grootminister [= Saionji Kintsune 西園寺公経 (1171-1244)]; een herfstgedicht’. Met andere woorden, de sneeuw in het gedicht is de vroege sneeuw op de top van de Fuji, terwijl de herfstmist (kiri, in kawakiri) aan de voet van de berg het gedicht nog nadrukkelijk in het gevraagde seizoen houdt.

De kalligrafie is van prins Toshihito, Hachijō no Miya, 八条宮智仁親王 (1579-1629), zelf een getalenteerd dichter die ook renga (kettingvers) beoefende. Hij werd als jong kind in 1584 de adoptiefzoon van dictator Toyotomi Hideyoshi en aangewezen als diens toekomstige opvolger. Toen Hideyoshi vijf jaar later toch eigen zoon kreeg, werd Toshihito weer opzijgeschoven. Als goedmakertje kreeg hij een stuk land bij Kyoto, waarop hij de Katsura-villa zou bouwen. Daarom staat hij ook wel bekend als ‘de eerste prins van het Katsura-paleis’ (Katsura no Miya 桂宮).

Dat ‘Hachijō no Miya’ zou je kunnen vertalen als ‘de prins [of: het paleis] van de Achtste Avenue’, maar het is een titel, een beetje zoals de zoon van Britse kroonprins ‘de hertog van Cambridge’ heet, die uiteindelijk als een familienaam ging fungeren. 

De kalligrafie gaat hier een zelfverzekerde interactie aan met een cartouche van gekleurd en bewerkt papier (shikishi) dat een bijna verblindend effect heeft. Dit cartouche is in het bezit van een Japanse collega, prof. Sasaki Takahiro (Shibundō-instituut, Keio-universiteit). Veel dank aan hem dat ik dit hier mag uploaden.

Ook iemand die geen cursiefschrift (kuzushiji) leest, kan zien dat het gedicht in vier verticale regels over de bladspiegel is verdeeld. Het ‘kalligrafisch metrum’ houdt dus geen enkele rekening met het 5-7-5-7-7-ritme van de waka. Dat is normaal in kalligrafie en een argument om het idee dat waka uit vijf ‘regels’ bestaan niet al te serieus te nemen.

Ietakas’s gedicht leidde in 1278 tot een eerbetoon door Dharma-prins Shōjo 性助法親王 (1247-1282):

de regen klaart op:

in de hemel een hoge piek

            die daar onthuld wordt —

alleen de bergvoet beklimt zij,

            de riviermist bij de Fuji

ame haruru / takane wa sora ni / arawarete / yamamoto noboru / fuji no kawakiri

Impliciet vergelijkt Shōjo zich met de riviermist (kawakiri) en Ietaka met de hoge piek (takane). 

Een ‘dharma-prins’ (hosshinnō 法親王) is een prins die een priesterlijke wijding heeft ontvangen. Dit gebeurde doorgaans al op jonge leeftijd met prinsen die voorbestemd waren voor een carrière binnen boeddhistische instituten. Shōjo ging al op zijn zesde in de Ninnaji-tempel in Kyoto wonen; op zijn tiende werd hij gewijd.

Categorieën
poëzie

een prinses, een Sinitisch gedicht

            Een lentedag bij het bergverblijf

Doodstil is dit afgelegen verblijf, achter beboste bergen,

waar uw feeëriek karos eens aankwam bij de vijverrand.

Deze eenzame woudzanger proeft de lentezegen;

verkilde valleibloemen zien de stralen van de zon.

Het gemurmel van de bron klonk als een echo van de eerste donder;

De tinten van de bergen rezen verfrist op na avondregen.

Eens te meer besef ik weer uw goedertieren:

een leven lang zal ik dankzeggen aan het blauwe firmament.

春日山荘。寂寂幽荘山樹裏。仙輿一降一池塘。棲林孤鳥識春沢。隠澗寒花見日光。泉声近報初雷響。山色高晴暮雨行。此従更知恩顧渥。生涯何以答穹蒼。

Prinses Uchiko 有智子内親王 (807-847), de achtste dochter van Keizer Saga, werd in haar vierde levensjaar aangewezen als allereerste Sai’in, de Vorstelijke Hogepriesteres van de Kamo-schrijn net ten noorden van de kort daarvoor aangelegde hoofdstad Kyoto. In 831 werd zij ernstig ziek en trad terug uit haar ambt. Uchiko is een van de weinige vrouwen in de Japanse geschiedenis van wie we Sinitische poëzie kennen; tien van haar gedichten zijn bewaard gebleven in Keikokushū. ‘Een lentedag bij het bergverblijf’ is waarschijnlijk haar bekendste gedicht, geschreven naar aanleiding van een statiebezoek van haar vader aan de geïsoleerde Kamo-schrijn, in de lente van 823. Uchiko was toen in haar zeventiende jaar.

In de vertaling heb ik met opzet archaïserend Nederlands gebruikt. Het is een poging de overdaad aan nogal gedragen uitdrukkingen weer geven (bijv. sen’yo 仙輿, let. iets als ‘een draagkoets zoals de onsterfelijken die hebben’); dat past overigens allemaal in een situatie waarin een vorst overdadig bedankt moet worden voor het feit dat hij de moeite neemt langs te komen. De vorst is een ‘zoon des hemels’; vandaar dank aan de plek waar hij vandaan komt, in de laatste regel.

Categorieën
poëzie

drie wilgen

Drie wilgen die op elkaar geënt zijn.

[3]            Buson:

wilg verliest blad

helder water droogt op, stenen

            her en der

yanagi chiri / shimizu kare ishi / tokorodokoro

Yosa Buson 与謝蕪村 (1716-1784) geldt als de herontdekker van de poëzie van Matsuo Bashō (zie hieronder) toen die in vergetelheid was geraakt in de achttiende eeuw. Overigens schreef Buson ook Sinitische verzen (wat we dan vaak ‘in klassiek Chinees’ noemen). Hier verenigt Buson die twee aspecten: hij speelt met een wilg met een lange stamboom, waarvan een tak door Bashō is gecreëerd, én met de schrijfwijze van dit haikai-vers. Die is vrij bijzonder; het is volledig met karakters geschreven: 柳散清水涸石処々. Schrift en beeldgebruik echoën een Sinitisch gedicht.

[2]            Bashō:

een heel veld is er

            ingezaaid, toen pas vertrok ik

bij die ene wilg

ta ichimai / uete tachisaru / yanagi kana

Veel van de beroemde haikai-verzen van Matsuo Bashō 松尾芭蕉 (1644-1694) zijn het resultaat van reizen door Japan. Bashō was een groot bewonderaar van de twaalfde-eeuwse dichter Saigyō, ook zo’n reiziger; hij heeft zichzelf wel een tweederangs ‘honden-Saigyō’ (inu saigyō) genoemd. Ook dit gedicht komt uit een reisverslag (De smalle weg naar het achterland) en speelt met een wilg in een van Saigyō’s gedichten.

[1]            Saigyō:

langs de weg

een stroompje helder water

            in de schaduw van een wilg

eventjes maar, dacht ik,

            en bleef toch langer stilstaan

michinobe ni / shimizu nagaruru / yanagikage / shibashi tote koso / tachidomaritsure

Saigyō 西行 (1118-1190) was een krijger die al vrij jong zijn gezin verliet en een reizende monnik werd. Veel van zijn poëzie weerspiegelt de lange reizen die hij door Japan maakte. Dit is een zomergedicht. Saigyō’s wilg trok zijn sporen in de literatuur, en dook onder meer op in het middeleeuwse -stuk De priester en de wilg (Yugyō yanagi 遊行柳), dat ook een inspiratiebron voor Buson was.