Categorieën
poëzie

ainu-vuurvliegje

            [Het vuurvliegje kiest een bruidegom]

Gezongen door Nabesawa Nepki (1889-1974); notatie van haar voordracht op 19 februari 1969.

            tukanakana

met mijn hele lijf

            tukanakana

heb ik de hele zee

            tukanakana

schitterend verlicht

            tukanakana

de zee stak ik over

            tukanakana

om iemand die op me lijkt

            tukanakana

te zoeken gaan

            tukanakana

en toen ik zo ging

            tukanakana

was er een mooie jongen

            tukanakana

die ik goed bekeek

            tukanakana

en toen bleek die scheel

            tukanakana

en dat vond ik niks

            tukanakana

en toen ging ik weer door

            tukanakana

met mijn hele lijf

            tukanakana

heb ik de hele zee

            tukanakana

schitterend verlicht

            tukanakana

en toen ik even verder ging

            tukanakana

was daar één jongeman

            tukanakana

en toen ik die heel goed bekeek

            tukanakana

waren zijn ogen van goud

            tukanakana

en dat vond ik niks

            tukanakana

toen ging ik maar weer door

            tukanakana

en was daarna opnieuw

            tukanakana

een mooie jongen

            tukanakana

en toen ik eens heel goed keek

            tukanakana

had hij één enkel haartje op zijn kin

            tukanakana

en dat vond ik niks

            tukanakana

en toen ging ik weer door

            tukanakana

met mijn hele lijf

            tukanakana

heb ik de hele zee

            tukanakana

schitterend verlicht

            tukanakana

en zo ging ik even verder

            tukanakana

en was er een mooie jongen

            tukanakana

die ik goed bekeek

            tukanakana

en zo zag hij eruit:

            tukanakana

zijn lijf was stevig en zijn ogen ook

            tukanakana

alleen zijn neus was nogal lang

            tukanakana

voor een meisje zoals ik

            tukanakana

vond ik het een heel geschikte man

            tukanakana

            .

Ik heb hem als mijn bruidegom gekozen: mijn man is een zwaardvis. Een sterke vis is mijn bruidegom — dat zei het vuurvliegje.

            [ninninkeppo hokuhu numke]
            
.
            tukanakana
ci mutkane
            tukanakana
atuy kurka
            tukanakana
emakrakot
            tukanakana
atuy tomotuye
            tukanakana
ci yaykotomka p
            tukanakana
ci hunara kusu
            tukanakana
paye as awa
            tukanakana
pirka okkaypo
            tukanakana
ci nukar korka
            tukanakana
utonna siko
            tukanakana
ci ekopankar
            tukanakana
orowano suy
            tukanakana
ci mutkane
            tukanakana
atuy kurka
            tukanakana
emakrakot
            tukanakana
paye as ayne suy
            tukanakana
sine okkaypo
            tukanakana
ci nukar korka
            tukanakana
konkane siko
            tukanakana
ci ekopankar
            tukanakana
orowaun suy
            tukanakana
paye as ayne
            tukanakana
pirka okkaypo
            tukanakana
ci nukar korka
            tukanakana
sine rek tu kor
            tukanakana
ci ekopankar
            tukanakana
orowano suy
            tukanakana
ci mutkane
            tukanakana
atuy kurka
            tukanakana
emakrakot
            tukanakana
paye as ayne
            tukanakana
pirka okkaypo
            tukanakana
ci nukar ruwe
            tukanakana
ene oka hi
            tukanakana
sikihi ka poro
            tukanakana
etuhu ka tanne
            tukanakana
ki wa ne korka
            tukanakana
ci yaykotomka
            tukanakana
            
.
sirkap ne ruwe ne sekor ninninkeppo hawean sekor ne hawe un

Een ‘zang’ in het Ainu.

De Ainu zijn een inheems etnische groep die ooit het gebied bevolkte van zuidelijk Sachalin, de Koerilen, Hokkaido en noord-Honshu; tegenwoordig wonen de Ainu overwegend op Japans noordelijke hoofdeiland Hokkaido. Al in de zestiende eeuw vestigden zich groepjes Japanners in het zuiden van Hokkaido (toen nog Ezo genoemd); gewapende conflicten tussen Ainu en Japanners komen gedurende die hele zestiende eeuw voor. Vanaf de zeventiende eeuw, toen Japanners op het zuidelijkste puntje van Hokkaido hun domein Matsumae een plaats gaven binnen het vroegmoderne Japanse staatsbestel, werden handelscontacten tussen de Ainu en Japan intensiever. Gaandeweg de vroegmoderne periode drongen Japanners steeds verder door in Hokkaido om die invasie, verovering en kolonisatie te formaliseren in de Meiji-periode (1868-1912), toen Ezo door Japan werd ingelijfd als de prefectuur Hokkaido.

Contact met de Japanners pakte slecht uit voor de Ainu, to put it mildly. Mazelen en pokken decimeerden de Ainu-bevolking in de late zeventiende en achttiende eeuw. De aard van de handelsrelaties leidde tot dramatische overexploitatie van Hokkaido’s fauna en grondstoffen, met name tegen het einde van de negentiende eeuw. In 1872 verklaarde de Japanse staat Hokkaido geopend voor kolonisatie en dwong Ainu zich te vestigen in aangewezen gebieden. De actieve onderdrukking en discriminatie van de Ainu door Japanse kolonisten probeerde de staat enigszins tegen te gaan met de koloniale ‘wet ter bescherming van de oude bewoners van Hokkaido’ (hokkaidō kyūdojin hogohō 北海道旧土人保護法) uit 1899, waarmee Japan een beleid begon om de Ainu min of meer te japaniseren en hen hun identiteit te ontnemen: al waren Ainu overwegend jager-verzamelaars, toch werden zij aangemoedigd, c.q. gedwongen, op landbouw over te schakelen, kregen zij Japanse namen en er werd druk op hen uitgeoefend om Japans te leren; het gebruik van het Ainu werd ontmoedigd. 

Er woonden altijd al verschillende groepen Ainu, met eigen culturele en taalkundige kenmerken in Hokkaido, (zuidelijk) Sachalin en de Koerilen, gebieden die het Japanse imperium opslokte. Na Japans overgave in 1945 en de toewijzing van Sachalin en de Koerilen aan Rusland werden de daar al eeuwen wonende Ainu grotendeels gedeporteerd naar Hokkaido. 

Op verschillende momenten gedurende de twintigste eeuw hebben Ainu-activisten zich georganiseerd om de situatie van Ainu te verbeteren, waarbij het accent gaandeweg meer kwam te liggen op het behoud van Ainu-identiteit en -cultuur. Dat blijft een allesbehalve eenvoudige worsteling. Het grote narratief in Japan is er nog altijd een van aandacht voor folklore, en nauwelijks voor de politieke erfenis.

Hoeveel Ainu er vandaag de dag zijn is moeilijk vast te stellen. Niet alleen zijn Ainu in de loop der jaren vaak met Japanners getrouwd, wat voor kinderen uit die verbintenissen vervaging van of zelfs verwarring over etnische identiteit opleveren kan, maar ook komen veel Ainu pas recentelijk uit voor hun etnische wortels. Schattingen van het aantal Ainu in Japan lopen uiteen van 25.000 (officiële schattingen) tot wel 200.000 individuen; in Rusland liggen zulke schattingen in de honderdtallen. Pas twee jaar geleden, toen het parlement op 19 april 2019 de ‘nieuwe Ainu-wet’ (ainu shinpō アイヌ新法) aannam, erkende de Japanse staat de Ainu formeel als inheemse, etnische groep binnen Japan: de Ainu heten nu eindelijk senjū minzoku 先住民族, wat in Noord-Amerika ‘First Nation’ genoemd wordt.

Dit in tegenstelling tot de nu vervangen Ainu-cultuurwet (ainu bunkahō アイヌ文化法) van 1997 die weliswaar kennis van Ainu-cultuur beoogde te bevorderen en de Ainu een ‘etnische groep’ of ‘volk’ (minzoku 民族) noemde, maar zich over de status van de Ainu als oudste inheems etnische groep van Hokkaido niet uitliet. De Ainu-cultuurwet van 1997 verving weer de koloniale wet uit 1899.

Beter laat dan nooit, zullen we maar zeggen.

Het woord áynu betekent ‘mens’. De Ainu ‘Ainu’ noemen is een fenomeen dat je veel ziet in de geschiedenis: buitenstaanders zien het plaatselijke woord voor ‘mens’ aan voor de naam van de lokale bevolkingsgroep. (Het is een beetje alsof Napoleontische geleerden aan de wereld gingen uitleggen dat de bewoners van Nederland ‘Mensen’ heten; ‘En aan de overkant van de Noordzee wonen de Hjoemans.’) Nu is het wel zo dat Ainu het woord ‘Ainu’ ook wel gebruiken om zichzelf te onderscheiden van Japanners, die zij shamo of shisam noemen.

                        * 

Het Ainu gold heel lang, en geldt geloof ik nog steeds, als een ‘isolaat’, een taal die niet op een overtuigende manier kan worden ingedeeld bij een andere taalfamilie. Grammaticale structuur en woordenschat zijn heel anders dan het Japans.

Het Japans en het Ainu delen wel woorden, maar dat betreft leenwoorden (waarbij dan de discussie is welke taal van welke leende). Het intrigerendste voorbeeld wat mij betreft is het Ainu-woord kamuy, dat afgeleid zou zijn van het Oud-Japanse kami, ‘godheid’. Het zal wel naïef van me zijn, maar ik zou verwachten dat beide talen los van elkaar al heel, heel vroeg een woord creëerden om niet-menselijke krachten aan te duiden. Toch komen leenwoorden (en zelfs vervanging van bestaande woorden door leenwoorden) in het zogenaamde kernvocabulaire blijkbaar wel voor. Omgekeerd zijn in noord-Honshu nogal wat plaatsnamen die een Ainu-oorsprong hebben, vermoedelijk omdat die regio eerder bewoond werd door (proto-)Ainu. Ook kent het Japans wel enkele termen die aan het Ainu ontleend zijn.

Het Ainu wordt alleen nog op het noordelijke eiland Hokkaido gesproken, en is aangemerkt als een ernstig bedreigde taal. Binnen Hokkaido zijn er verschillende dialecten. De Ainu-varianten van Sachalin en de Koerilen gelden als uitgestorven talen.

Ainugo hōgen jiten アイヌ語方言辞典 (Dialectwoordenboek van het Ainu) uit 1964, onder redactie van Hattori Shirō 服部四郎, onderscheidt acht dialecten van het Ainu op Hokkaido (plus een Sachalin-dialect). Toen al had het onderzoeksteam voor elk dialect slecht één informant.

Een sombere schatting is dat er in 2015 nog maar tien (10!) echte sprekers van het Ainu waren, wat de helft is van het geschatte aantal sprekers van Ainu in 1955, met zo’n driehonderd mensen die het kunnen verstaan en iets in de taal kunnen zeggen. Wel wijzen optimisten (?) er op dat veel mensen die Ainu in enige mate beheersen daar niet voor uit willen komen, uit angst voor discriminatie. Bij zulke schattingen hangt veel natuurlijk af van definities: wat is een ‘spreker’? Hoopgevend is allicht dat er de laatste jaren wat meer aandacht lijkt te zijn voor cursussen Ainu – maar die hoop hoor je al jaren geuit; hoe dan ook gaat het dan altijd om situaties waarin het Ainu in feite als vreemde taal wordt geleerd, ook wanneer het mensen met Ainu-achtergrond betreft. Hoe je ‘sprekers’ ook identificeert, het zal duidelijk zijn dat het Ainu niet meer functioneert als alledaags communicatiemiddel. In praktische zin is het Ainu is eigenlijk al een dode taal.

                        * 

Een belangrijk genre in de orale literatuur in Ainu-tradities zijn de ‘zangen’ of yúkar (Japanse transcriptie: yukara ユカㇻ of —correcter volgens de Ainu-specialist Kinda’ichi Kyōsuke 金田一京助 [1882-1971]— yūkara ユーカㇻ, want de ‘u’ is wat lang). 

Interessant genoeg is yukar blijkbaar een woord uit het nu uitgestorven Sachalin-Ainu (en betekent daarin ‘zang’, ‘zingen’), terwijl op Hokkaido men voor epische liederen eerder van sakorpe sprak maar gaandeweg het leenwoord yukar ging gebruiken. 

Yukar zijn ritmisch gezingzegde epische verhalen die in de moderne tijd vooral door vrouwen worden voorgedragen en die de relaties tussen mensen en de wereld van natuurkrachten als onderwerp hebben. Bij de voordracht van yukar gebruikt de zanger een repni of ritmestok (een simpel houten blok) om zichzelf te begeleiden door ermee op de houten rand van vuurkuil te slaan.

Elk stukje van het ‘verhaal’ wordt voortdurend afgewisseld met een zogenaamde sakehe サケヘ, wat Donald L. Phillipi vertaalt met ‘burden’ (zoals die in oud-Engelse balladen voorkomen): een soort refreinregel. Vermoedelijk omdat ze betekenisloos is, blijft die refreinregel altijd onvertaald. Toch is de refreinregel niet functieloos: ze is van wezenlijke invloed op het ritme van de voordracht. Hier geef ik de refreinregel wel: dat is de frase ‘tukanakana’.

De sakehe zijn typisch voor kamuy yukar (zie onder) en verschillen per ‘zang’; er zijn ook aanwijzingen dat sakehe verschillen per zanger. Het vermoeden is dat ze ooit wel een (inhoudelijke) betekenis hebben gehad. Zangers hebben niet alleen vrijheid in vormgeven van de yukar, maar ook in het doseren van de sakehe. Kayano vermoedde dat de sakehe de zanger de tijd geven om vooruit te denken over de volgende sequenties van de yukar.

(Ik schrijf hier overwegend in tegenwoordige tijd, maar de trieste waarheid is dat inmiddels, voor zover ik kan zien, de yukar in feite een dode traditie is. Yukar die werden genoteerd voor onderzoekers en die waarvan opnamen bestaan zijn volledig losgezongen [pardon the pun] van hun oorspronkelijke, bijna altijd rituele context, die eenvoudigweg verdwenen is. Dus ook de nog te beluisteren yukar zijn ‘dood’ in de zin dat zij in een vacuüm klinken — waarin, zoals we weten, geluid niet ver draagt.)

Er worden gewoonlijk twee subtypen yukar onderscheiden: ‘mensenzangen’ (aynu yukar; Jp. ningen no yūkara 人間のユーカㇻ, dan wel eiyū jojishi 英雄叙事詩, ‘heldendichten’) waarbij het perspectief bij een mens ligt, en kamuy yukar (Japanse transcriptie: kamui yūkara カムイユーカㇻ, Jp. shin’yō 神謡), die ook wel oyna genoemd worden. Bij die laatste ligt het vertelperspectief bij een kamúy.

Kamuy, een woord dat waarschijnlijk ontleend is aan het Oud-Japanse kami , is een begrip dat een heel breed scala aan ‘natuurkrachten’ omvat: alles dat bezield is en geen mens is, waaronder dieren en insecten, en bomen en planten, maar ook ‘vuur’ en ‘water’. (Een aardige omschrijving van kamuy vond ik wel: alle zaken die nuttig zijn voor Ainu en/of waarover zij geen controle hebben). ‘Godenzangen’ als vertaling voor kamuy yukar is dus een beetje misleidend, tenzij we in het achterhoofd houden dat in deze context ‘godheid’ een heel breed begrip is.

Yukar worden altijd in de ik-vorm verteld. Het perspectief van de zang ligt dus altijd bij de hoofdpersoon ervan, of dat nu een mens of een kamuy is. In de regel blijkt pas aan het einde van een zang of we met een kamuy te maken hebben.

Binnen Ainu orale literatuur zijn yukar iets fundamenteel anders dan ‘liederen’ (Jp. uta ). Een ‘lied’ is een middel om de je stem te laten klinken en daarin plezier te scheppen, waarbij woorden kunnen worden geïmproviseerd; vaak is een ‘lied’ daarom volkomen onbegrijpelijk. Bij een yukar (‘zang’, of Jp. utai ) daarentegen staat het overbrengen van een verhaal voorop. (Ik volg hier Nakagawa Hiroshi 中川 裕, een Ainu-specialist aan de Universiteit van Chiba.)

In feite kennen Ainu, totdat mensen als Kayano (zie hieronder), of voor hem Imekanu en Chiri Yukie, hun teksten begonnen op te schrijven, alleen maar orale literatuur: Ainu hebben nooit een eigen schrift gehad. Japan heeft hen ook altijd, tot laat in het kolonisatieproces, ontmoedigd te leren schrijven.

Het hier vertaalde gedicht valt in de categorie ‘godenzang’. 

Het repertoire binnen de yukar-genres is groot. Ook krijg je de indruk dat het yukar-repertoire enorm verschilt per zanger, maar dat komt misschien ook doordat de onderzoekers die yukar verzamelden aan het begin en in de jaren ’60 van de twintigste eeuw per yukar-informant voor hen nieuwe zangen probeerden te verzamelen en weinig geïnteresseerd waren in doublures met het al verzamelde repertoire.

Yukar, met name de heldenzangen, zijn vaak vrij lang en de voordracht van een lange ‘zang’ schijnt wel uren te kunnen duren; de langste waarvan ik zelf een opname hoorde (‘De gouden klompen’, Kanipirakka カニピラッカ) duurt ruim een half uur. Het korte ‘Het vuurvliegje kiest een bruidegom’ is dus eerder een uitzondering in de beknoptheid ervan. Titels hebben yukar overigens niet; die werden gegeven door de verzamelaars ervan.

Yukar werden in de moderne tijd vooral doorgegeven door vrouwen. De zangen werden ook wel door mannen voorgedragen, zeker in het verleden, al lijkt er ook sprake van wat we in de wetenschap ‘een gendercodificatie van genre’ noemen (‘godenzangen’ waren blijkbaar typisch voor vrouwelijke zangers, mogelijk vanwege hun rol als sjamaan). De literatuur hierover is niet eenduidig. Ik las ook dat in de vroegmoderne periode, en vermoedelijk ook daarvoor, yukar (maar dan blijkbaar toch vooral de ‘heldenzangen’) het exclusieve domein van mannen waren, maar dat door het kolonisatieproces en het daarmee gepaard gaande verlies van traditionele vormen van levensonderhoud mannen gedwongen waren om ver van hun dorpen (Ain. kotan) te werken in de Japanse industriële exploitatie van natuurlijke rijkdommen, waardoor zij hun rol als yukar-zangers verloren en deze werd overgenomen door vrouwen. Dat is een heel andere verklaring dan de (vermeende?) associatie van vrouwelijke sjamanen en godenzangen.

In het verleden lagen mannelijke yukar-zangers op hun rug terwijl ze hun verhaal voordroegen; het ritme gaven ze aan door op hun buik te slaan. Zie deze illustratie in Ezo kodai fūzoku 蝦夷古代風俗 (Oude gebruiken in Ezo, 1805); collectie Hakodate City Central Library.

Ik vertaal deze ‘zang’ niet direct uit het Ainu, al heb ik tijd besteed aan het beluisteren van voordrachten in het Ainu en heb ik geprobeerd iets van het ritme ervan weer te geven, maar ik werk vanuit een Japanse vertaling — met het Japans als tussentaal, met andere woorden. Dit is dus een indirecte vertaling (wat in het Japans jūyaku 重訳 heet, ‘stapelvertaling’). In principe ben ik heel erg tegen indirecte vertalingen: hoe minder vertalers er tussen brontekst en lezer staan, hoe beter. Waarom zondig ik hier dan tegen dat loffelijke standpunt? Het simpele maar ook wat laffe excuus is dat er (zie boven) überhaupt niet zo heel veel mensen zijn die Ainu beheersen. Bij mijn weten is er op dit moment niemand in het Nederlandse taalgebied die het Ainu machtig is, laat staan iemand met interesse in literatuur. Op dit moment is een indirecte vertaling dan allicht beter dan geen vertaling.

Notatie (fragment) van een yukar door Imekanu (Japanse naam: Kannari Matsu 金成マツ, 1875-1961). In Chiri Mashiho, Ainu-go nyūmon [Inleiding tot het Ainu], 1956 (19903). Zij was een belangrijke Ainu-informant van Kindaichi Kyōsuke en schreef voor hem 72 schriften vol met notaties van yukar die zij had geleerd, vooral van haar moeder Monashouk (1848-1931). Imekanu koos vermoedelijk voor transcriptie in romeinschrift vanwege haar training als zogenaamde ‘bijbelvrouw’: christelijke Ainu-vrouwen die actief waren in zendingswerk. Zij was getraind door de Britse zendeling John Batchelor (1855-1944), die in de jaren 1877-1941 tussen de Ainu woonde en veel over hen en hun taal schreef. Transcripties van Ainu-teksten zijn overwegend in het Japanse lettergrepenschrift katakana of in verschillende transcriptiesystemen in romeinletter (westers alfabet). Een probleem blijft dat welke transcriptie dan ook niet hetzelfde is als de brontekst, vooral omdat een notatie van een orale voordracht iets is als een zwartwit-foto van een kleurrijke dans.

De Japanse vertaling is van Kayano Shigeru 萱野茂 (1926-2006). Kayano, zoals zijn Japanse naam luidt, was een onvermoeibaar activist voor het behoud van Ainu-cultuur. Hij was zelf Ainu. Geboren in het dorp Nibutani 二風谷 (tegenwoordig 395 inwoners) bij Biratori 平取, aan de zuidkust van Hokkaido, werd hij goeddeels opgevoed door zijn grootmoeder, die een spreker van Ainu was, net als zijn vader. Hij richtte in 1972 het Nibutani Ainu Museum (Nibutani Ainu Shiryōkan 二風谷アイヌ資料館) op, en tekende veel voorbeelden op van orale Ainu-literatuur, die hij zelf ook wel voordroeg. Kayano was de eerste Ainu-politicus om in het Japanse parlement te zitten en diende een termijn in het Hogerhuis (1994-1998). 

Lees Kayano’s memoires: Our Land Was a Forest: An Ainu Memoir, vert. Kyoko en Lily Selden (Boulder: Westview Press, 1994; oorspronkelijk: Ainu no ishibumi アイヌの碑 [Een gedenkteken voor de Ainu, 1980]).

In Kayano’s memoires staan ook mooie algemene observaties over de menselijke natuur. Zo herinnert hij zich een geschenk van Kinda’ichi Kyōsuke dat hij uit misplaatste bescheidenheid weigerde. De spijt daarover wordt gecompenseerd door de gedachte dat de herinnering aan het object zo sterk is juist omdat hij het niet aannam.

                        * 

‘Het vuurvliegje kiest een bruidegom’ is een levenslustig lied van een vrijgevochten vrouwelijke kamuy. Het werd in 1969 door Kayano opgenomen en gezongen door de toen tachtigjarige Nabesawa Nepki 鍋澤ねぷき (1889-1974). Nabesawa was een Ainu uit het Saru-gebied in zuid-Hokkaido (rondom de gelijknamige rivier), waarin ook Nibutani ligt. De voordacht uit 1969 door Nabesawa kun je hier beluisteren; ze duurt twee minuten. 

Zoals Kayano aangeeft, is de structuur van deze zang zo, dat de luisteraar pas op het allerlaatst begrijpt dat de ik-persoon een vuurvliegje (Ain. ninninkeppo) is. 

Kayano, Ainu to kamigami no utai (2020), p. 76, noot 1. Die uitgestelde ontknoping en misleiding van de luisteraars is voor Kayano blijkbaar een reden om de eerste (en vaak herhaalde) regel [ci] mutkane [チムッカネ te vertalen met ‘een groot lichaam’ (ōki na karada 大きな体; ci betekent ‘ik’). Maar bij zijn transcriptie op de website van het Nibutani Ainu Museum gebeurt dat niet; daar is de Japanse vertaling: ‘met mijn lijf zoals het is’ (sono mama no karada そのままの体). Ik vond ook een andere Japanse weergave, die [ci] mutkane vertaalt met ‘zoals mijn gevoel het ingeeft’ (ki no muku mama 気の向くまま). Lastig. lastig; hier wreekt zich al helemaal dat ik het Ainu niet beheers. Ik hoop dat mijn oplossing, ‘met mijn hele lijf’, zo’n beetje de verschillende interpretaties afvangen kan.

Gedurende de zang weet de toehoorder dat nog niet, maar de vertelster zoekt een bruidegom onder de vissen. Bij haar queeste over zee ontmoet het vuurvliegje respectievelijk de schele heilbot (Jp. hirame), de haai (Jp. same) met goudkleurige ogen en de kabeljauw (Jp. tara) met zijn ene kindraad, zonder dat die vissen bij naam worden genoemd. Tenslotte vindt zij haar ideale echtgenoot, de zwaardvis (Ain. sirkap, Jp. kajiki), wiens identiteit pas helemaal aan het einde onthuld wordt.

Kop van een zwaardvis (sirkap) in een Ainu-dorp. Foto door Kinoshita Seizō 木下清蔵, die in de jaren 1930~1960 veel foto’s van Ainu genomen heeft. Collectie National Ainu Museum, Shiraoi.

In zijn transcriptie van deze yukar geeft Kayano de refreinregel (sakehe) consequent na elke ‘betekenisregel’ of ‘liedregel’. In haar voordracht in 1969 houdt Nabesawa een wat ander ritme aan: lang niet altijd na elke ‘liedregel’, maar vaak met een afwisseling (1 liedregel > sakehe > 2 liedregels > sakehe). 

Een goede inleiding op het yukar-genre met veel vertaalde voorbeelden is nog steeds:

  • Donald L. Phillipi, Songs of Gods, Songs of Humans: The Epic Tradition of the Ainu, Tokyo: University of Tokyo Press, 1979. (Herdrukken: North Point, 1982; Princeton University Press, 2015.) Phillipi vertaalde 33 yukar, die verzameld werden in de jaren ’20 en ’30 van de twintigste eeuw. Dit boek bevat geen origineel van de bronteksten.

Kort maar krachtig is:

  • François Macé, ‘Human Rhythm and Divine Rhythm in Ainu Epics’ (vert. Jennifer Curtiss Gage), Diogenes 46: 1 (1998), p. 31-42. Dit artikel bevat geen vertalingen.

Lees ook:

  • Sarah M. Strong, Ainu Spirits: Singing The Living World of Chiri Yukie’s Ainu Shin’yōshū, Honolulu: University of Hawai‘i Press, 2011. Hoofdstuk 6 is een vertaling van de dertien yukar in Chiri Yukie’s Ainu shin’yōshū アイヌ神謡集 (1923; vele herdrukken). Chiri Yukie 知里幸恵 (1903-1922) was een nichtje van de yukar-zanger Imekanu (Japanse naam: Kannari Matsu 金成マツ, 1875-1961), bij wie zij opgroeide, en de oudere zus van Chiri Mashiho 知里真志保 (1909-1961), die belangrijke studies van het Ainu publiceerde en ook orale literatuur van de Ainu verzamelde. Aangespoord door Kinda’ichi Kyōsuke heeft Chiri in haar korte leven een aantal yukar genoteerd die zij van haar tante en grootmoeder hoorde. Ook Strong’s boek bevat geen origineel van de bronteksten.

Voor deze vertaling gebruikte ik:

  • Kayano Shigeru 萱野茂, Ainu to kamigami no utai: kamui yukara to komori-uta アイヌと神々の謡:カムイユカㇻと子守歌 [De Ainu en de godheden: Ainu-godenzangen en kinderliedjes] (Tokyo: Yamakei, 2020). In deze postume publicatie geeft en vertaalt Kayano tien kamuy yukar, die hij opnam in de jaren ’60 van de twintigste eeuw. ‘Het vuurvliegje kiest een bruidegom’ komt uit deze bundel. Ik heb de brontekst vergeleken en aangevuld met de transcriptie met vertaling no. 16-2 op de website van het Nibutani Ainu Museum.

De foto bovenaan deze blogpost toont een fragment van een cikarkarpe (‘geborduurd ding’), een Ainu-jas, in 1904 verworven door de Amerikaanse antropoloog Frederick Starr (1853-1933). De jas is gemaakt van een combinatie van geïmporteerd Japans katoen en Ainu-borduurwerk. Bron: William W. Fitzhugh en Chisato O. Dubreuil, red., Ainu: Spirit of a Northern People, Washington: Arctic Studies Center, National Museum of Natural History, Smithsonian Institution/University of Washington Press, 1999, p. 144.

Categorieën
poëzie

Hollandsch schip

            De ballade van het Hollands schip

Zuidwest van Nagasaki’s haven, waar hemel en water elkaar raken,

zag men plots aan de hemelrand een minuscule stip.

Wachttorens losten een signaalschot, een woeste kreet steeg op;

in vijfentwintig bolwerken kwamen de bogen uit hun foedralen.

Het gemurmel uit de straten kolkte tot een galm in elke richting:

ze zeggen dat het roodharigen zijn vanuit de Westerzee.

Onze vliegensvlugge sloepen gaan hen tegemoet, trommels klinken;

beide kanten zwaaien hun signaalvlaggen: belofte van vreedzame intenties.

Hun schip komt de haven binnen als een enorme schildpad;

in ondiep water dreigt het grote schip te stranden.

Onze regeringsboten rijgen zich aaneen als talloze paarlen;

het vaartuig sleept men de baai binnen, stemmen klinken luid.

Het barbarenschip rijst uit het water, wel honderd voet hoog;

de zeewind ruist en doet de wollen vendels klapperen.

Driewerf zeilen aan een mastboom, vastgezet met heel veel touw;

apparaten om die strak of los te trekken werken als een hefboom.

Zwartgelakte barbaarse koelies zijn behendiger dan apen,

klimmen in de mast en stellen het want met klauwende handen.

Ze laten het anker zakken en vullen het dek met hun gejoel;

telkens weer klinken hun enorme kanonnen met gebulder.

Wat barbaren willen is onduidelijk, een bron van zorgen in de raadszaal;

in onze militaire plannen zit geen duidelijke strategie.

Ach!

Waarom afzichtelijke dwergen ons met zorgen laten verblinden?

Tienduizend mijlen jagen zij op voordeel, gulzig als ze zijn.

Met één triest sprietje van ’n boot steken zij de walviszeeën over;

vergelijk hen met een drijvende mier op zoek naar ranzig vlees.

Is het niet als kippen slachten met de hakbijl voor een koe?

Is het niet als fraaie juwelen ruilen voor een simpele perzik?

荷蘭船行。碕港西南天水交。忽見空際点秋毫。望楼号砲一怒暤。二十五堡弓脱弢。街声如沸四喧嘈。説是西洋来紅毛。飛舸往迓聞鼓鼛。両揚信旗防濫叨。船入港来如巨鼇。水浅船大動欲膠。官舟連珠累幾艘。牽之而進声謷謷。蛮船出水百尺高。海風淅淅颭罽旄。三帆樹桅施万絛。設機伸縮如桔暤。漆黒蛮奴捷於猱。升桅理絛手爬搔。下碇満船斉噭咷。畳発巨礟声勢豪。蛮情難測廟謀勞。兵営猶不徹豹韜。嗚呼。小醜何煩憂目蒿。万里逐利在貪饕。可憐一葉凌鯨濤。譬如浮蟻慕羶臊。毋乃割雞費牛刀。毋乃瓊瑤換木桃。

De Vrouwe Maria, een schip van de Rotterdamse rederij A. van Hoboken & Zoon, kwam op 5 augustus 1818 aan bij Nagasaki — precies 203 jaar geleden, dus. Op 8 augustus kwam het tweede Nederlandse schip uit Batavia aan, het schip De Hoop. Het was in die jaren gebruikelijk om twee schepen vanuit Batavia naar Nagasaki te sturen, die daar dan vier maanden in de baai bleven liggen om in december weer terug te varen. Beide schepen vertrokken weer uit Nagasaki op 15 december 1818.

Volgens de database Maritiem Digitaal kwam de Vrouwe Maria aan in Nagasaki op 29 juni 1818. De Japanse schilder noteert echter bij zijn scheepsportret van de Vrouwe Maria bovenaan deze blogpost: ‘Het Hollandsch Eerste schip is Ao [anno] 1818 den 26ste Gongats [gogatsu 五月] van Batavia vertrokken en den 4den Sitigs [shichigatsu 七月] in Nangasy gekoomen.’ De vierde dag van de zevende maand van 1818 (= negende jaar van Bunsei 文政) is volgens die handige app NengoCalc een stuk later dan 29 juni, namelijk 5 augustus 1818. ‘29 juni’ is de vertrekdatum uit Batavia, volgens de Japanse bron (dat is namelijk de 26e dag van de vijfde maand). Hm. Allemaal niet heel belangrijk, maar toch verwarrend. Iemand maakt hier een vergissing en ik denk niet dat die in 1818 is gemaakt.

Het Deshima dagregister bevestigt aankomst in Nagasaki van de Vrouwe Maria op 5 augustus 1818 (met dank aan Cynthia Viallé, Universiteit Leiden). Dat spoort met de aantekening van de schilder dat de Vrouwe Maria het eerste schip is dat uit Batavia aankomt, met de door hem genoemde aankomstdatum 5 augustus, en met het bestaan van vier afbeeldingen van dit schip waarop het tweede schip niet is te zien. Eén van die afbeeldingen toont de eenzame aankomst van Vrouwe Maria in de baai van Nagasaki (zie onder). Daar staat dan tegenover dat, zoals Daan Kok, conservator bij het Museum Volkenkunde in Leiden, opmerkt, op twee van die afbeeldingen het zogenaamde onderwaterschip te zien is, wat betekent dat de Vrouwe Maria op moment van die portrettering vrij hoog op het water lag. Dat betekent weer dat de lading al uit het ruim moet zijn gehaald. De kans dat dat is gebeurd voordat het schip De Hoop aankwam op 8 augustus is dan weer niet zo heel groot, of de bemanning moet heel snel gewerkt hebben. In dat geval is het tweede schip simpelweg weggelaten op het scheepsportret.

Datzelfde jaar bracht de dichter en historicus Rai San’yō 頼山陽 (1780-1832) een bezoek aan Nagasaki. San’yō kwam in Nagasaki aan op de 23e dag van de vijfde maand [26 juni 1818]. Hij verliet de stad weer precies drie (Japanse) maanden later, op de 23e van de achtste maand [23 september 1818]. Hij zal dus zonder twijfel de aankomst van zowel de Vrouwe Maria als De Hoop hebben gezien. Bij die gelegenheid schreef hij deze ‘ballade’ (Ch. xing, Jp. ). 

De Vrouwe Maria vaart de baai van Nagasaki binnen terwijl het saluutschoten afvuurt, 1818. In de verte is Dejima te zien. Aquarel toegeschreven aan Ishizaki Yūshi 石崎融思 (1768-1846). Collectie Maritiem Museum Rotterdam.

Hoewel er dus in 1818 twee Nederlandse schepen in de baai van Nagasaki lagen, is het verleidelijk te denken dat het de Vrouwe Maria moet zijn geweest die Rai San’yō zag en waarop hij zijn gedicht schreef, omdat hij één schip beschrijft en omdat we daarvan vier (!) Japanse scheepsportretten hebben. Eén daarvan, in het bezit van het British Museum en hierboven te zien, wordt toegeschreven aan Kawahara Keiga 川原慶賀 (1786-1860?), de schilder uit Nagasaki die erg veel in opdracht van Nederlanders schilderde maar ook voor de Japanse markt leverde. Nog niet zo heel lang geleden kwam het Museum Volkenkunde te Leiden in bezit van een uniek kamerscherm van Keiga’s hand waarop hij in 1836 op heel grote schaal een tafereel schilderde dat hij al vaak in het klein had gemaakt: een zicht op de baai van Nagasaki. De drie andere schilderingen zijn vermoedelijk van de hand van Ishizaki Yūshi 石崎融思 (1768-1846), in de collectie van het Maritiem Museum Rotterdam

Als gezegd verstrekt Keiga’s scheepsportret allerlei feitelijke informatie over de Vrouwe Maria: data van vertrek en aankomst, naam van kapitein, aantal bemanningsleden (29), zwaarte van de lading, maten van het schip, aantal kanonnen. Dat is allemaal vrij precies, en doet vermoeden dat zijn schilderij bedoeld was voor de Nederlandse markt. Tegelijkertijd past die tekstuele omlijsting goed in het ‘Nagasaki-genre’ van prenten (nagasaki-e), die vaak een ‘Hollandsch schip’ tonen dat wordt omlijst door Hollandse tekstjes en met vermelding van afstanden tot verschillende plekken in de wereld.

San’yō’s gedicht laat het Nederlandse schip langzaam steeds dichterbij komen: van een stip op de horizon tot een buitenproportioneel gevaarte dat al het andere uitzicht blokkeert (iets als een cruiseschip dat voor anker gaat bij de Riva degli Schiavoni in Venetië). Zijn fascinatie voor technische aspecten van het schip (de stagen, de windas) wordt in toom gehouden door de toenmalige typische Oost-Aziatische pavlovreactie westerse techniek te zien als een oppervlakkig kunstje dat niet stoelt op een verfijnde geest. Die westerse platvloersheid wordt onderstreept door de matrozen te vergelijken met joelende apen (die ‘zwartgelakte barbaarse koelies’ [shikkoku bando 漆黒蛮奴] zijn trouwens raar: de jonge slaafgemaakten waarop San’yō hier lijkt te doelen waren in de regel geen onderdeel van de bemanning) en door het confucianistische dedain voor op geld beluste handelaren. De stress van de Japanse overheid is overdreven: die Hollanders komen alleen voor het geld en vormen geen serieuze bedreiging.

De twee slotregels bevatten een spel met literaire verwijzing: de moeite die Hollanders doen is domme overkill en verkeerd gebruik van hun middelen (de hakbijl om een kip te ontleden). Die perzik is een citaat, uit het gedicht ‘Kweepeer’ (Ch. mùguā, Jp. boke 木瓜) in het oeroude Boek der oden (Shijing 詩経). Daarin wordt een perzik geruild tegen een ‘yao-juweel’ (Ch. qióngyáo, Jp. keiyō 瓊瑤): de onevenredigheid van die uitwisseling geldt juist als waardering voor vriendschap. In San’yō’s slotregel krijgt dat beeld een negatieve draai: de Hollanders denken een slaatje te slaan uit Japanse handel en begrijpen niet dat de werkelijke waarde van het contact er een van spirituele waardering zou moeten zijn.

Wat mijn vertaling niet laat zien is dat San’yō in het Chinees elke regel laat rijmen, op de klank ~ao (Jp. ō). Paul Rouzer, University of Minnesota, schreef al eens over Rai San’yō’s Nagasaki-gedichten, waaronder deze ballade; ik hoop van harte dat hij die fascinerende paper nog eens publiceert. Hij merkt op dat dat het totaaleffect van dat ene rijm een poëtisch bombast creëert, een beetje alsof een Westerse dichter elke regel zou laten rijmen op ‘boem!’.

De afbeelding bovenaan deze blogpost toont een deel van een rolschildering waarop het schip De Vrouw Maria te zien is, toegeschreven aan Kawahara Keiga 川原慶賀 (1786-1860?), 1818. Collectie British Museum.

Categorieën
poëzie

humpf!

‘humpf!’ — dat geluid

            wanneer opeens de wagen stopt:

in de derde druk

            van het Kōjien-woordenboek

                        zoek ik dat toch maar eens op

ku-tto iu / kyūteisha-on / kōjien / dai-sanhan o / tameshihiki ireba

くッと言ふ急停車音広辞苑第三版を試し引き居れば

De Kōjien 広辞苑 (‘De wijde tuin der woorden’) is mogelijk Japans bekendste woordenboek. Oorspronkelijk samengesteld door de taalkundige en cultuurhistoricus Shinmura Izuru 新村出 (1876-1967) is het een combinatie van woordenboek en encyclopedie. Ik ken er geen equivalent van voor een andere taal.

[2 augustus 2021] Ik overdrijf, besef ik. Er is natuurlijk Le Petit Larousse, dat ook een combinatie van woordenboek en encyclopedie is, met een hoop plaatjes (meer dan in Kōjien). Shinmura Izuru’s tweede zoon Takeshi 猛 (1905-1992) was een autoriteit op het gebied van Franse literatuur en taalkunde en werkte (na zijn ontslag uit de gevangenis waar hij als antifascistische activist twee jaar vastzat) vanaf 1940 als redactielid van Kōjien. Het zou zo maar kunnen dat voorbeelden als de Larousse een rol speelden bij het concipiëren van de Kōjien. Er is vast iemand die dat ooit heeft uitgezocht.

[19 januari 2022] Ik lees nu dat Takeshi Izuru’s zoon was, niet zijn broer — en sla mezelf voor het hoofd dat ik geen seconde stil heb gestaan bij respectieve geboortejaren. Konno Shinji 今野真二, ‘Kōjien’ o yomu 『広辞苑』をよむ [De Kōjien lezen] (Tokyo: Iwanami Shoten, 2019). Konno schrijft wel iets over de wordingsgeschiedenis van het woordenboek (p. 59-85), maar niet heel veel. Takeshi (in 1970) en diens zoon Yasushi 恭 (in 2017) schreven wel elk een heel boek over de lange ontstaans- en bewerkingsgeschiedenis van de Kōjien.

Compact (nog steeds in één band!) en toch werkelijk allesbevattend; het blijft een wonder. In 1935 debuteerde het als Jien 辞苑 (‘De tuin der woorden’); vanaf 1955 kreeg het naslagwerk de naam jien. In 2018 kwam, met de nodige bombarie, de zevende druk uit. De derde druk verscheen in 1983.

Een vraag is wat voor geluid een trein of auto maakt wanneer die plots moet remmen. ‘Humpf!’ is mijn vertaling voor ‘ku-tto’ くッと. Ik vraag me af of dat is wat de dichter in gedachten had (hij had het woord tenslotte nog niet opgezocht, suggereert hij). Kōjien geeft deze onomatopee als ‘onbewust een geluid maken terwijl je probeert een lach te onderdrukken’: lastig. ‘Humpf’ lijkt me een aardige tussenoplossing: en iets van een schok, en iets van een onderdrukte lach.

Een tweede betekenis van ku-tto is iets als ‘helemaal’, als in de zin ‘Ik ben helemaal nat geworden’ — het ‘klets’ van ‘kletsnat’. Zelf met die mooie k-klank kies ik daar nu toch niet voor.

Merkwaardig vind ik dat, in tegenstelling tot andere woordenboeken, Kōjien voor ku-tto niet de betekenis geeft die je zou verwachten: ‘met een krachtige ruk of schok’. Misschien is dat gemis juist onderdeel van Okai’s spel.

Het woordenboek geef die betekenis wél onder het stemhebbende gu-tto ぐッと.

De derde druk van het Kōjien-woordenboek en het bewuste lemma. 

Okai Takashi 岡井隆 (1928-2020), van wie dit gedicht is, is een van de belangrijkste naoorlogse tanka-dichters.

De afbeelding is een still uit de film Een schip samenstellen (aka The Great PassageFune o amu 舟を編む, 2013; regie Ishii Yūya 石井裕也) naar de gelijknamige roman van Miura Shion 三浦しをん (1976) uit 2011. Het is het verhaal van een redactie die belast is met het maken van een woordenboek.

Categorieën
poëzie

weerlicht boven herfstvelden

Op de elfde dag van de zevende maand van het eerste jaar van de Ōwa-periode [961] verloor ik mijn dochtertje dat vier was, en op de zesde dag van de achtste maand van datzelfde jaar verloor ik mijn zoontje van vijf. Gedachten aan vergankelijkheid, uitzonderlijk aangedaan als ik was, welden vanzelf in me op. Mijn tranen van verdriet droogden niet op. Ik leende de woorden ‘waarmee deze wereld / het best te vergelijken?’ van de noviet Mansei in de oude Verzameling voor tienduizend generaties, en zette die telkens aan het begin van mijn gedichten in een reeks van tien.

応和元年七月十一日に、よつなるをんなごをうしなひて、おなじ年の八月六日に、又いつつなるをのこ子をうしなひて、無常の思ひ、ことにふれておこる。かなしびのなみだかわかず。古万葉集の中に沙弥満誓がよめる歌の中に、世の中をなににたとへんといへることをとりて、かしらにおきてよめる歌十首、

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

voor de rosse gloed

            van het ochtendlicht te ongeduldig

                        zijn de dauwdruppels op de herfstbrem

yo no naka o / nani ni tatoemu / akane sasu / asahi matsu no / hagi no ue no tsuyu

De hagi 萩 of herfstbrem (Lespedeza thunbergii) is een vlinderbloemige met kleine, paarse neerhangende bloempjes. Ze geldt als een van de ‘zeven herfstgewassen’ (aki no nanakusa 秋の七草), net als de asagao in het volgende gedicht.

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

op de avonddauw

            niet gewacht en dus verwelkt

                        is de ochtendwindes bloei

yo no naka o / nani ni tatoemu / yūtsuyu mo / matade kienuru / asagao no hana

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

op de Asuka

            in een wisselvallige wereld

                        het schuim op kolkend water

yo no naka o / nani ni tatoemu / asakugawa / sadame naki yo ni / tagitsumizu no awa

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

een in een hazenslaap

            over het dromenpad meegedragen

                        met juweel bezette lans

yo no naka o / nani ni tatoemu / utatane no / yumeji bakari ni / kayou tamaboko

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

waarheen de wind

            hen blazen mag weten ze niet

                        de witte wolken om de top

yo no naka o / nani ni tatoemu / fuku kaze wa / yukue mo shiranu / mine no shirakumo

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

in snelle vloed 

            rap ten onder gegane

                        kleine dennen aan het strand

yo no naka o / nani ni tatoemu / mizu hayami / katsu kuzureyuku / kishi no himematsu

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

een herfstig veld

            dat heel even oplicht

                        ’s avonds in het weerlicht

yo no naka o / nani ni tatoemu / aki no ta o / honoka no terasu / yoi no inazuma

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

in troebel water

            haalt het zelfs de bodem niet

                        het daar neergestreken maanlicht

yo no naka o / nani ni tatoemu / nigori-e no / soko ni narade mo / yadoru tsukikage

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

als voor gras en boom

            de tijd van verdorren komt

                        de zang van krekels in het veld

yo no naka o / nani ni tatoemu / kusa mo ki mo / kareyuku koro no / nobe no mushi no ne

            .

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

als winter een aanfluiting

            zie ik haar gestaag vallen, maar

                        smelt ze toch, die witte sneeuw

yo no naka o / nani ni tatoemu / fuyu o asami / furu to wa miredo / kenuru shirayuki

Minamoto no Shitagō shū 119-128.

In de zevende en achtste maand van 961 (Ōwa 応和 1) verloor Minamoto no Shitagō 源順 (911-983) een driejarige dochter en een vierjarige zoon (respectievelijk ‘vier’ en ‘vijf’ volgens de traditionele telling, waarbij iemand al één jaar oud is bij geboorte). Datzelfde jaar dichtte hij een reeks van tien waka die een oefening zijn in het vinden van het juiste beeld om de vergankelijkheid van ons bestaan te vangen. Elk gedicht opent met dezelfde regel ‘waarmee deze wereld / het best te vergelijken?’ (yo no naka o / nani ni tatoemu), die ontleend is aan een in elk geval vanaf de tiende eeuw heel bekend geworden waka uit de Man’yōshū van de noviet (sami, var. shami) Mansei 沙弥満誓 (actief begin achtste eeuw):

waarmee deze wereld

            het best te vergelijken?

bij het ochtendgloren

            een boot die weggeroeid wordt

                        zo, zonder een spoor na te laten

yo no naka o / nani ni tatoemu / asabiraki / kogi-inishi fune no / ato naki gotoshi

世間乎 何物爾将譬 旦開 榜去師船之 跡無如

(Man’yōshu 3: 354 [var. 351].) 

In zijn persoonlijke poëzieverzameling (kashū 家集) presenteert Shitagō zelf deze reeks als reactie op persoonlijke verlies. Daarmee worden de gedichten een poging tot beteugeling van pijn die vergelijkbaar is met het gedicht ‘Dromend van Amaro’ van Sugawara no Michizane zo’n tachtig jaar eerder, zij het dat Shitagō een indirectere route kiest.

Een minder sentimentele opvatting is dat we hier te maken hebben met een van de vele voorbeelden van Shitagō’s interesse in spelen met vorm. Het mag natuurlijk ook allebei zijn: de sublimatie van verdriet in stilistische oefening. Zo wijzen de genoemde bloemen (herfstbrem [hagi], ochtendwinde [asagao]) op de herfst, bij uitstek het seizoen dat ons aan vergankelijkheid herinnert; hetzelfde geldt voor de laatste zang van krekels (lett. ‘insecten’, mushi) in het een-na-laatste gedicht.

De foto toont een close-up van een vermoedelijk laat-dertiende- of vroeg-veertiende-eeuwse houten beeld van de bodhisattva Jizō, die zich onder meer ontfermt over jonggestorven kinderen. Het beeld was slechts één keer per jaar te zien, en stond in de onbemande (en weliswaar met camera’s bewaakte) Jūrinji 十輪寺-tempel buiten Toyohashi, ten zuidoosten van Nagoya, totdat in augustus 2019 ontdekt werd dat het gestolen was.

Categorieën
poëzie

lentenacht in het Miyako Hotel

sinds vandaag is zij

            mijn vrouw: met haar verblijf ik

deze lenteavond

kyō yori no / me to kite hatsuru / yoi no haru

laat in de lentenacht

maagd is ze nu nog, mijn vrouw

            met wie ik hier ben

yowa no haru / nao otome naru / me to orinu

naast ons bed

            in deze lente een lamp

die mijn vrouw uitdoet

makurabe no / haru no tomoshi wa / me ga keshinu

is een vrouw

            dan een dergelijk wezen?

lenteduisternis

omina to wa / kakaru mono ka mo / haru no yami

de geur van rozen

na de allereerste nacht

            wordt het steeds lichter

bara niou / hajimete no yo no / shiramitsutsu

op haar voorhoofd

            wordt de lentedageraad

al heel vroeg zichtbaar

me no nuka ni / haru no akebono / hayakariki

deze prachtige

            ochtend vindt zij gedeelde toast

toch nog wat gênant 

uraraka na / asa no tōsuto / hazukashiku

net uit het bad

            voelt haar fris gezicht intiem

een lentemiddag

yu-agari no / sugao shitashiku / haru no hiru

langer wordt de dag

we raken elkaars handen aan

            die aangeraakt blijven

nagaki hi ya / aifureshi te wa / fureshi mama

aan die verloren

            dingen moet ik nu denken

heiige lentedag

ushinaishi / mono o omoeri / hanagumori

Hino Sōjō 日野草城 (1901-1956) is een van de vernieuwende haiku-dichters in de eerste helft van de twintigste eeuw, die de seizoenswoorden afzworen en (in Sōjō’s geval) onverbloemd erotische poëzie schreven. Hij bracht zijn jeugd door in Seoul, waar zijn vader werkte tijdens de Japanse koloniale bezetting van Korea. Na zijn afstuderen aan de Universiteit van Kyoto werkte hij voor verschillende verzekeringsmaatschappijen, maar moest in 1949 vanwege tuberculose ontslag nemen.

Na zijn huwelijk publiceerde Hino in 1934 deze haiku-reeks van tien gedichten, getiteld ‘Het Miyako Hotel’ (miyako hoteru ミヤコ・ホテル), in het aprilnummer van Haiku kenkyū 俳句研究 (‘Haiku-studies’). De gedichten, ogenschijnlijk de neerslag van een huwelijksnacht in een van Japans meest chique hotels, sloegen in het literaire landschap in als een bom. Niet eerder had een dichter de haiku-vorm gebruikt voor erotische poëzie. (Dat dat in de tanka-vorm heel goed kan, had Yosano Akiko al in 1901 laten zien.)

Lezers aan het begin van de een-en-twintigste eeuw vinden het allemaal allicht nogal omfloerst, maar voor haiku-liefhebbers van negentig jaar geleden was dit heel erg in your face

Dit hotel in Higashiyama, Kyoto, gebouwd in 1900, gold als een hoogtepunt van moderne, Westerse luxe; in 1922 had Einstein er nog met zijn vrouw gelogeerd. 

De haiku-reeks was in veel opzichten een literaire constructie. Hino maakte nooit een huwelijksreis en logeerde nooit in dit hotel; allerlei details zijn dus volstrekte fictie. 

Veel haiku-dichters en critici waren in alle staten, en de gedichten waren aanleiding voor de zgn. ‘haiku-controverse’ (haiku ronsō 俳句論争). Voor hen was het probleem enerzijds hun opvatting dat haiku zicht niet leent voor fictie of erotiek. Anderzijds (en dat was simpelweg de andere kant van dezelfde kritiek) hadden zij moeite met het overboord gooien van ‘objectieve registratie’ (shasei 写生) en het uiten van harmonieuze relaties met de natuur (let. ‘het bezingen van bloesems en vogels’, kachō fūei 花鳥諷詠) als leidend beginsel voor haiku-dichters. Een en ander leidde ertoe dat in Hino in 1936 uit de groep rondom het inmiddels dominante haiku-tijdschrift Hototogisu werd gezet. Begonnen als discipelen en sympathisanten van de grote haiku-vernieuwer Masaoka Shiki had de Hototogisu-groep zich sinds hun oprichting in 1897 ontwikkeld tot een nogal behoudende school van moderne haiku. Overigens zag niet iedereen dat zo; de dichter en romanauteur Murō Saisei 室生犀星 (1889-1962) verdedigde Hino in 1935 met de stelling ‘Haiku is geen literatuur van oude mensen’. 

Opvallend vind ik dat in relatie tot deze reeks van tien haiku Hino’s bruid praktisch nergens in de literatuur over Hino met name wordt genoemd. Het moet gaan om Kōgawa Matsue 甲川政江 (1906-1987), met wie hij in 1931 trouwde en die zelf onder de naam Hino Yasuko 日野晏子 als haiku-dichter actief zou worden.

De afbeelding is een briefkaart uit ca. 1930, en toont een van de hotelkamers in het Miyako Hotel te Kyoto. Heel zedig is er alleen een ‘twin bed’ beschikbaar.

Categorieën
poëzie

het stof op de dakspanten

als ik een mooi meisje zie

een wilde wingerd wil ik dan wel worden

van begin tot end wil ik haar omkronkelen

of je me nu afsnijdt of me weghakt

moeilijk kom ik van haar los, dat is mijn lot

binjō uchimireba / hitomoto kazura ni narinaba ya to zo omou / moto yori sue made yorareba ya / kiru to mo kizamu to mo / hanaregataki waga sukuse

Ryōjin hishō [RH] 342

bij het verknopen

wie laat zich niet verknopen?

bij het waaien van de wind, wie wappert er dan niet?

musubu ni wa / nani no mono ka musubarenu / kaze no fuku / ni wa nani ka nabikabu

RH 484

ik ben gek op je, weet je

ik ben gek op jou, weet je

ik verlang naar je, weet je

ik zou met je samen willen zijn, ja, je willen zien, ja

ik zou je willen zien, ja, door jou gezien worden, ja

koishi to yo / kimi koishi to yo / yukashi to yo / awaba ya miba ya / miba ya mieba ya

RH 485

ik verlang ik verlang

soms heel soms krijg ik je te zien, slapen we samen — in zulke nachten

waarvan droom je dan?

reiken en verstrengelen

stevig omarmen — dat is waarvan je droomt

koi koite / tamasaka ni aite netaru yo no yume wa / ikaga miru / sashisashi / kishi to daku to koso mire

RH 460

kom, ga mee terug naar bed

de nacht werd het eerste ochtendlicht

klokken klinken

sinds gisteravond liggen we hier al maar nog is het ons niet genoeg

maar ja!

wat anders kunnen we?

iza nenamu / yo mo akegata ni narinikeri / kane mo utsu / yoi yori netaru  dani mo / akanu kokoro o / ya / ika ni semu

RH 481

zwanger en misselijk wil ik oesters eten!

als is het maar één oester: oesters!

in de baai van Nagato, in een inham daar

die oester klevend aan een rotsrand

en dan zal ik een zoon baren

die boeken lezen kan die mooi schrijven kan

die de boeddha’s tachtig kenmerken en zijn gouden huid zal hebben

tsuwari na ni kaki mogana / tada hitotsu kaki mo kaki / nagato no iriumi no sono ura naru ya / iwa no soba no tsukitari kaki koso ya / yomu fumi kaku te mo / hachijū shugō shima konjiki tarōtaru onokogo wa ume

RH 461

dingen die het hart verkillen:

’s nachts op weg, per boot op weg, de hemel op reis, een pleisterplaats op reis

sutra-zangen uit een bergtempel tussen donkere bomen

geliefden, nog steeds verliefd, die uit elkaar gaan

kokoro sugoki mono / yomichi funamichi tabi no sora tabi no yado / koguraki yamadera no kyō no koe / omou ya nakarai no akade noku

RH 429

dingen die wuiven in de wind:

hoge takken in de pijnboomtoppen

en toppen van de bamboe

scheepjes op zee, het zeil gehesen

in de lucht de drijvende wolken

op de velden het hoge pluimgras

kaze ni nabiku mono / matsu no kozue no takaki eda / take no kozue to ka / umi ni ho kakete hashiru fune / sora ni wa ukigumo / nobe ni wa hanasusuki

RH 373

Vrijdag 9 april jl. was daar het nieuws dat bij Luxor, in Egypte, een complete nederzetting van ‘gewone’ Egyptenaren van drieduizend jaar geleden was blootgelegd. In plaats van farao’s (de archeologen waren, zo schijnt het, op zoek naar een tempel van Toetanchamon) juist arbeiders: we kregen plots een blik op een industriewijk aan de rand van de toenmalige hoofdstad. ‘Het Pompeï van Egypte’ kopten de kranten. Die fascinatie geconfronteerd te worden met sporen van levens die nu eens niet tot de elite van een cultuur behoren werkt euforisch. Het is de tijdmachine van professor Barabas (of ‘de historische sensatie’ van Johan Huizinga): oude levens worden even ‘echt’ omdat je ze bijna letterlijk kan aanraken. Af en toe gebeurt het dat je een literair equivalent van zo’n ontdekking krijgt aangereikt. In 1911 voltrok zich zo’n wonder: in een antiquariaat in Tokyo ontdekte de boekhistoricus Wada Hidematsu (1865-1937) een vroeg-19e-eeuws manuscript dat een segment bleek van een verloren gewaande verzameling liederen uit de twaalfde eeuw. 

De (vooruit, toegegeven: nogal scheve) vergelijking met het nieuws van 9 april jl. strekt zich uit tot de connectie met vorstelijke cultuur. Ook fascinerend is wat mij betreft namelijk dat die verzameling alleen maar bestaat omdat een Japanse vorst geobsedeerd was door het liederenrepertoire uit de schaduwkanten van de hoofdstad. De ‘afgetreden vorst’ (in , ook wel jōko 上皇) Go-Shirakawa 後白河 (1127-1192; op de troon: 1155-1158) was, net als zijn moeder, oud-keizerin Taikenmon’in Shōshi 待賢門院璋子 (var. Tamako; 1101-1145), al sinds zijn jeugd een heel serieuze hoeder van het liederenrepertoire van vrouwelijke zangers die echt laag op de maatschappelijke ladder stonden. Hij zong hun liederen zelf ook, en verzamelde hovelingen om zich heen die het repertoire ook leerden. Uiteraard waren er nogal wat hovelingen die daarmee erg in hun maag zaten, ongetwijfeld omdat deze voorliefde paste in een patroon. Go-Shirakawa was, om het vriendelijk te zeggen, een eigenzinnig iemand. Hij wist de opkomend militair machthebber Minamoto no Yoritomo 源頼朝 (1147-1199), later de stichter van Japans eerste shogunaat, zo tot waanzin te drijven, dat die de vorst uitmaakte voor ‘de allergrootste kobold van Japan’ (nihonkoku dai’ichi no daitengu 日本国第一之大天狗).

De zangeressen stonden bekend als ‘speelmeisjes’ of asobi 遊女 (var. asobime), en ook wel als kugutsu 傀儡 (‘poppenspeelsters’). Zij waren professionele entertainers die vooral te vinden waren bij belangrijke knooppunten op verkeersroutes door het land, waarbij het (iets te simplistische) onderscheid tussen de twee groepen is dat asobi overwegend langs de waterwegen werkten, en kugutsu langs landroutes opereerden. Er is in Japan vrij veel onderzoek gedaan naar deze en verwante groepen, m.n. in de jaren ’90 en het begin van deze eeuw, door historici met interesse in maatschappelijk ‘marginale’ groepen. Je kunt onder hen ruwweg twee kampen onderscheiden: onderzoekers die stellen dat deze vrouwelijke artiesten gemarginaliseerd en uitgebuit werden, en een groep die gelooft dat zij volledig in de maatschappij geïntegreerd waren. Omdat de achtergrond van de asobi zo divers is (er zijn zelfs voorbeelden van dochters van hovelingen), is het lastig om daarover tot heel eenduidige conclusies te komen. Maar dat zij als een aparte sociale groep gezien werden is wel duidelijk.

Een dominant idee is dat asobi en kugutsu ontstonden uit miko 巫女 (‘priesteressen’; ook wel 神子, lett. ‘godenkinderen’), vrouwelijke sjamanen die verbonden waren aan schrijnen gewijd aan lokale godheden (kami). Van miko is wel bekend dat zij ook seksuele diensten verleenden aan bezoekers, deels vanuit een religieuze praktijk. Het zou verklaren waarom het repertoire van asobi en kugutsu zoveel religieus geïnspireerde liederen bevat. Sommige historici, zoals Saeki Junko 佐伯順子, stellen dat asobi zelfs altijd sjamanen bleven.

Go-Shirakawa’s bewondering en liefde voor deze zangeressen was zonder meer oprecht. Hij schreef een uitgebreide verhandeling over geschiedenis en praktijk van het liedrepertoire van de asobi, zijn zogenaamde ‘mondelinge overleveringen’ (kudenshū 口伝集), waarvan helaas alleen het laatste (plus een fragment van het eerste) van de tien hoofdstukken is overgeleverd. Dat hoofdstuk bevat een ontroerende passage over de dood in 1169 van zijn leermeesteres Otomae 乙前, bij wie hij al zo’n tien jaar in de leer was:

In de lente van haar vierentachtigste jaar werd Otomae ziek, maar omdat zij tot dan toe altijd gezond was geweest en er nu niet veel bijzonders aan de hand leek te zijn, nam ik het niet erg serieus. Toen kwam het bericht dat haar toestand ernstig verslechterde en omdat ik dichtbij [mijn paleis] voor haar een huis had laten bouwen, glipte ik naar buiten om haar te bezoeken en daar zat zij rechtop geleund tegen haar dochter aan. Zij zag er verzwakt uit en dus reciteerde ik voor haar verbintenis met de Boeddha (kechien 結縁) een hoofdstuk uit de Lotus-sutra en toen vroeg ik haar ‘Wilt u misschien een lied horen?’ Zij was verheugd en gaf me een knikje met haar hoofd.

            in deze tijden van de Imitatie-Dharma

            is juist Yakushi’s gelofte hoopopwekkend:

            iedereen die Zijn naam maar één keer hoort

            wordt van elke kwaal genezen, zo zeggen ze

[zōbō tenjite wa / yakushi no chikai zo tanomoshiki / hitotabi mina o kiku hito wa / yorozu ni yamai mo nashi to zo iuRyōjin hishō 32.]

Ik herhaalde dit lied twee of drie keer en dat beviel haar nog meer dan de sutra. ‘Nu ik dit gehoord heb, zal ik vast mijn levenskracht hervinden’, zei ze terwijl ze in haar handen wreef en tranen van blijdschap huilde. Die aanblik ontroerde me zeer en ik keerde terug naar huis.

Het lied dat Go-Shirakawa voor Otomae zong kwam uit het liedrepertoire van de zangeressen dat bekend stond als imayō 今様, ‘[liederen in] de moderne stijl’. In bredere zin omvat dat genre een vrij breed scala aan liedvormen. Sommige zijn zelfs reguliere waka uit hoofse verzamelingen; blijkbaar werden die als ‘lied’ beschouwd op het moment dat ze met muzikale begeleiding gezongen werden. De fraseringen (‘regelafbrekingen’) van imayō verschillen nogal eens per teksteditie. Ik heb hier daarvan een mengeling toegepast.

Go-Shirakawa stelde het hem bekende liedrepertoire op schrift in wat een enorme verzameling moet zijn geweest, in tien ‘boeken’ (secties). Daarvan zijn er helaas nog maar anderhalf over, met in totaal 566 liederen. Vermoedelijke datum van voltooiing is het jaar van de dood van Otomae, 1169, of kort daarna. De verzameling kreeg de naam Ryōjin hishō 梁塵秘抄, ‘Geheime aantekeningen over het stof op de dakspanten’. Die wat raadselachtige titel verwijst naar twee legendarische zangeressen uit het oude China, wier zang zo prachtig was dat zelfs het stof op de dakspanten ervan ging dansen.

Voor wie verder wil lezen:

  • Yung-hee Kim, Songs to Make the Dust Dance: The Ryōjin hishō of Twelfth-Century Japan (Berkeley: University of California Press, 1994).
  • Jacqueline Pigeot, Femmes galantes, femmes artistes dans le Japon ancien, XIe-XIIIe siècle (Parijs: Gallimard, 2003).
  • Janet R. Goodwin, Selling Songs and Smiles: The Sex Trade in Heian and Kamakura Japan (Honolulu: University of Hawai‘i Press, 2007).

De afbeelding toont een iconische weergave van asobi, in de Hōnen shōnin eden 法然上人絵伝 (‘Geïllustreerde biografie van de eminente Hōnen’, 14e eeuw). Collectie Chion’in 知恩院, nu in het Kyoto National Museum. Een asobi roeit het bootje naar een passagiersschip met mogelijke klanten en een tweede zit voorin met een handtrommel onder de arm, onder een parasol die door haar bediende omhooggehouden wordt. De locatie is Muro, in de Seto Binnenzee, vermaard als pleisterplaats en ‘hub’ van asobi.

Categorieën
poëzie

vers-toepen

Uit Een hondenverzameling uit Tsukuba (Inu tsukubashū, ca. 1532-1555):

            .

            akelig was het misschien,

                        maar ook behoorlijk grappig!

            niganigashiku mo / okashikarikeri

            .

terwijl mijn vader

            dood lag te gaan, zelfs toen

kwamen de ruften

waga oya no / shinuru toki ni mo / he o kokite

Reactievers van Yamazaki Sōkan 山崎宗鑑 (1465-1553).

– – – – – – – – – –

Uit De puppy-verzameling (Enokoshū, 1633):

            .

            juist de witte dingen

                        worden meestal toch zwart

shiroki mono koso / kuroku narikere

Uitdagingsvers van Matsunaga Teitoku 松永貞徳 (1571-1654).

            .

als je onthand bent

            kan sneeuw in de inktsteen

als water dienen

koto kakeba / yuki o suzuri no / mizu ni shite

            .

in de courtisane

            haar gezicht hangen haar

verwarde haren

jōrō no / okao ni kakaru / midaregami

            .

de dolk

geslepen om een bittere

            kaki aan te vallen

kogatana o / togitate shibuki / kaki mukite

            .

aan de kristallen

rozenkrans zit een bruinig

            snoertje vastgemaakt

suishō no / zuzu ni chazome no / o o sugete

            .

gezicht én handen

            moet je echt heel goed wassen,

kind op schrijfles

kao mo te mo / yokuyoku arae / tenaraigo

            .

een wilde beer

            staat zich warm te schudden

in de sneeuw

araguma ga / miburui o suru / yuki no naka

– – – – – – – – – –

Uit Onbeschaamde praatjes (Herazuguchi, 1694):

            .

            knalrood wordt dat gezicht:

                        zielig is zo iemand dan

            sekimen shitaru / hito shōshi nari

            .

net op mijn teen, lul:

‘ach, hebbie nou uw voetje

            misschien pijn gedaan?’

ore funde / sonata no ashi wa / itamanu ka

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 1, 1765):

            .

            stel nou toch, stel nou toch

            stel nou toch, stel nou toch

            moshi ya moshi ya to / moshi ya moshi ya to

            .

naar het theehuis

            gekomen blaast hij kringen

tot het donker wordt

mizuchaya e / kite wa wa wo fuki / hi o kurashi

Simpele theehuisjes langs de weg (mizuchaya) hadden idealiter als attractie dat de versnaperingen geserveerd werden door mooie serveersters. Dat stemde de klant hoopvol. Met de introductie van tabak aan het begin van de zeventiende eeuw, werd ook het blazen van rookkringetjes (wa o [of nifuku) een kunst.

            het houdt je op afstand

            het houdt je op afstand

            hanare koso sure / hanare koso sure

            .

is hun kind geboren

            dan slaapt het paar in de vorm

voor het woord ‘rivier’

ko ga dekite / kawa no ji-nari ni / neru fūfu

Dit is in Japan een bekende zegswijze geworden. Het karakter voor ‘rivier’ (kawa 川) bestaat uit drie verticale strepen waarvan de middelste korter is. Een slapend echtpaar (fūfu) met een jong kind tussen hen in doet daaraan denken. Het kind maakt het ook onmogelijk voor de jonge ouders om in elkaars armen te liggen.

            wat een leugen is dat toch

            wat een leugen is dat toch

            uso na koto kana / uso na koto kana

            .

een buitenlander

            stoppen ze er nooit in, in

plaatjes van de hel

tōjin o / irikomi ni senu / jigoku no e

De tekst geeft ‘Chinezen’ (tōjin 唐人), maar dat mogen we hier zien als brede categorie ‘buitenlander’, inclusief de Hollanders.

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 4, 1769):

            .

            de een bovenop de ander

            de een bovenop de ander

            kasanarinikeri / kasanarinikeri

.

liefdesbrieven

            van de vent die ze niet mag

laat ze moeder zien

waga sukanu / otoko no fumi wa / haha ni mise

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 6, 1771):

            .

            ach, wat spijtig is dat toch!

            ach, wat spijtig is dat toch!

            kinodoku na koto / kinodoku na koto

            .

erfenis verdeeld

            en daarna wordt elk contact

toch echt verbroken

katamiwake / igo wa inshin / futsū nari

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 21, 1786):

            .

            ach, wat heerlijk is dat toch!

            ach, wat heerlijk is dat toch!

            kokoroyoi koto / kokoroyoi koto

            .

van de bijvrouw

            zoete woordjes: ‘geef me meer,

geef me meer’, klinkt het

omekake no / mutsugoto kurero / kurero nari

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, sprokkelingen (Yanagidaru shūi 6, 1796-1797):

            .

            wat een gênante toestand

            wat een gênante toestand

            hazukashii koto / hazukashii koto

            .

als ik het heel kort

samenvat: ook avances

            zijn opdringerig

temijika ni / ieba kudoki mo / mushin ari

– – – – – – – – – –

            dat valt niet te vermijden

            dat valt niet te vermijden

            zehi mo nai koto / zehi mo nai koto

            .

zelfs haar echtgenoot

            kon de kont niet kennen

die haar dokter kon

otto sae / shiranu tokoro o / isha ga shiri

– – – – – – – – – –

            probeer het maar eens

            totte miru

            .

voor die leegloper

            van een zoon een bruid te vinden

dōraku na / musuko ni yome o

Deze werkt een beetje anders, als een omdraaiing. Het uitdagingsvers (5 lettergrepen) wordt gegeven als laatste ‘regel’ van een te vormen senryū. Het reactievers geeft dan de eerste twaalf lettergrepen (in een 5-7 combinatie).

Iedereen weet dat je een mop niet moet proberen uit te leggen. Het misschien treurigste en tegelijkertijd dapperste academische genre is de serieuze analyse van de grap. Humor is goeddeels cultuurgebonden; de humor van een ander begrijpen is dus niet eenvoudig. Humor van lang geleden is bij uitstek materiaal voor een moeizame antropologische oefening. Japan kent een rijke traditie van humor. Ik pretendeer niet die altijd te snappen, maar intrigeren doet die me wel. 

Een mooie inleiding op humor in vroegmodern Japan is Howard Hibbetts The Chrysanthemum and the Fish: Japanese Humor Since the Age of the Shoguns (Tokyo: Kodansha International, 2002).

Het inzicht dat humor van de ander moeilijk kan zijn en studie behoeft hadden anderen dan ik al vroeg in mijn leven. Lang geleden tolkte ik voor Herman van Veen en tekenaar Harald Siepermann toen zij in Tokyo waren om hun creatie Alfred Jodocus Kwak letterlijk zijn eerste stappen te laten zetten in een tekenfilmserie. Ik was gebiologeerd door de opmerking van het hoofd van de animatiestudio waarmee werd samengewerkt (dat moet Saitō Hiroshi geweest zijn). Die zei toen (en ik citeer uit mijn geheugen): ‘Wij Japanners begrijpen yūmoa niet.’ De man nam zijn vak duidelijk heel serieus.

Er is veel Japanse poëzie die op de glimlach of zelfs de grinnik mikt. Zulke gedichten zijn zeker niet altijd even subtiel, en dat is wel weer eens verfrissend. Hier vind je voorbeelden van een genre waarbij je misschien niet altijd de smaak maar in elk wel geval het reactievermogen van de knipoog bewonderen moet. Het zijn er wat veel voor een blog, maar ik moest het uit mijn systeem krijgen.

In essentie was poëzie in Japan eeuwenlang een sociaal fenomeen, het resultaat van een creatief samenzijn. Een intense vorm daarvan is allicht maekuzuke 前句付, wat je in analogie met het kaartspel ‘vers-toepen’ zou kunnen noemen (lett. ‘aansluiten bij het uitdagingsvers’; de gebruikelijke Engelse vertaling is ‘verse capping’). Een spelleider geeft een ‘uitdagingsvers’ (maeku, lett. ‘vóór-vers’) op dat bestaat uit een veertien-lettergrepige tanku 短句 (‘korte vers[helft]’, van oorsprong de ‘tweede helft’ van een waka). Deelnemers reageren dan met een zeventien-lettergrepig ‘reactie-vers’ (tsukeku 付句) dat daarop aansluit. 

De bedoeling is dat de combinatie verfrissend, grappig of ironisch werkt. Ik denk dat je niet te lang moet stilstaan bij elk voorbeeld; het gaat om de energie van het weerwoord en luchtigheid verdraagt geen overpeinzing (pun intended). Als subgenre van de haikai 俳諧 (wat ik vooralsnog vertaal als ‘lichtvoetige poëzie’) speelt vers-toepen met een ‘lichtheid’ (karumi) die deels overlapt met het ideaal van Matsuo Bashō (1644-1694), maar dichters zijn in de loop der tijd wel steeds nadrukkelijker uit op de (glim)lach (warai). Vers-toepen kende een gigantische populariteit in de achttiende eeuw, met de reputatie een ‘volks’ genre te zijn.

Het bekendste voorbeeld van vers-toepen is Haifū yanagidaru 誹風柳多留 (Wilgenvat, lichtvoetig), een serie bundelingen van lichtvoetige gedichten die, in elk geval in de eerste fase van de reeks, vaak werden ingezonden als reactie-verzen en die zo’n beetje jaarlijks geselecteerd en gebundeld werden door de dichter Karai Senryū 柄井川柳 I (1718-1790; vandaag de dag is de zestiende Senryū actief). In totaal verschenen er 167 bundelingen in de Wilgenvat-reeks, in de periode 1765-1840, waarvan de eerste vierentwintig door Senryū zijn samengesteld. Senryū gaf zijn naam aan de doorontwikkeling van het genre, waarbij het reactie-vers een zelfstandige vorm werd. De reactie-verzen staan daarom ook wel bekend als ‘oude senryū’ (kosenryū 古川柳).

Vers-toepen is dus veel ouder dan senryū, met als een vroeg ijkpunt de verzameling Enoko shū 犬子集 (var. 狗猧集; De puppy-verzameling, 1633). De titel daarvan geeft al aan dat we met een tongue-in-cheek bloemlezing te maken hebben, want die verwijst naar de Inu tsukuba shū 犬筑波集 (Een hondenverzameling uit Tsukuba, ca. 1532-1555), een belangrijke verzameling van lichtvoetige kettingverzen (haikai no renga).

Een zekere preutsheid aan mijn kant, die ook mijzelf wat verbaast, zorgde er vooralsnog voor dat hier alleen nog redelijk betamelijke verzen zijn vertaald. Edo (zoals Tokyo vóór 1868 heette) is wel eens omschreven als een stad van hitsige vrijgezellen; de man-vrouw-ratio was er inderdaad heel lang volstrekt scheef. Hoe dat ook zij, de hoeveelheid schunnige senryū en tsukeku is echt kolossaal.

In The Penguin Book of Haiku (2018) ruimt Adam Kern veel plaats in voor voorbeelden van vers-toepen. Kern is door een collega ooit ‘the fastest pun east of Sumida’ genoemd en zijn zeer uitgebreide selectie biedt alle ruimte aan die niet altijd even subtiele lichtvoetigheid. Interessant is dat hij daarmee de haiku heel nadrukkelijk weg probeert te halen uit het domein van (pseudo)diepzinnige en deels religieuze opvattingen van het genre. Een paar van zijn keuzes zijn hier vertaald. Ook de moeite waard is het werk van robin d. gill, een extremistische maverick-variant van een vertaler à la R.H. Blyth

De afbeelding toont een portret van de dichter Karai Senryū I (1718-1790), in Haifū yanagidaru 24. Collectie National Diet Library, Tokyo.

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [2]

[011]   Staatsraad [Ono no] Takamura 参議篁 (802-852):

over de zeevlakte

langs talloze eilandjes

            ben ik weg geroeid:

vertel in elk geval haar dat dan,

            jullie vissersbootjes

wata no hara / yaso shima kakete / kogi-idenu to / hito ni wa tsuge yo / ama no tsuribune

In Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 9, no. 407) heeft dit gedicht als ‘voortekst’ (kotobagaki): ‘Gestuurd naar iemand in de hoofdstad toen hij op het punt stond gedwongen af te varen naar de provincie Oki’. De Oki-eilanden in de Japanse Zee waren een berucht verbanningsoord. (Wat mij betreft vormen ze vandaag overigens een heerlijke plek; ik heb er in 2012 een geweldige tijd doorgebracht.) Ono no Takamura werd daarheen tijdelijk verbannen omdat hij als net benoemd vice-ambassadeur (hij was een veelgeprezen dichter van Sinitische verzen) in 834 niet met een gezantschap mee naar China afreisde, onder het voorwendsel ziek te zijn.

[012]   De bisschop Henjō 僧正遍昭 (816-900):

hemelse wind,

wil toch blazen en sluit zo

            het wolkenpad af,

opdat de maagdelijke gestalten

            hier even zullen blijven

ama tsu kaze / kumo no kayoiji / fukitojiyo / otome no sugata / shibashi todomemu

De ‘maagden’ (otome) in kwestie zijn nog ongetrouwde dochters uit adellijke families die de gosechi-dansen uitvoerden voor de rituele viering van de Oogstmaand en die van oorsprong hemelse danseressen zouden zijn geweest.

[013]   De teruggetreden vorst Yōzei 陽成院 (868-949):

van de Tsukuba’s

            toppen stort zich golvend

                        de Mina-rivier

zulk kolken van verlangen is het

            dat diepe wateren vormt

tsukubane no / mine yori utsuru / minanogawa / koi zo tsumorite / fuchi to narinuru

[014]   De Kawara Minister ter Linkerzijde 河原左大臣 (822-895):

uit het noorden

            een shinobu-stencilpatroon

wie zorgde ervoor

            dat de wirwar kleur ging krijgen

                        —want ik was het zeker niet…

michinoku no / shinobu mojizuri / tare yue ni / midaresomenishi / ware naranaku ni

‘De Kawara Minister ter Linkerzijde’ was de bijnaam van Minamoto no Tōru, die aan de rivieroever (kawara) van de Kamo een bijzondere villa bezat. ‘Shinobu’ was zowel een plaatsnaam in noord-Japan (Michinoku) als een varensoort als de suggestie van een ‘heimelijk verlangen’ (shinobu koi).

[015]   Keizer Kōkō 光孝天皇 (830-887):

omwille van mijn vorst

            ging ik de lentevelden in

                        om jong kruid te plukken;

op de mouwen van mijn kleed

            bleef de sneeuw maar vallen

kimi ga tame / haru no no ni idete / wakana tsumu / waga koromode ni / yuki wa furitsutsu

Eén van de vele hofrituelen was het plukken van jonge kruiden (wakana) aan het begin van het jaar, dat met de lente begon, om te schenken aan de vorst of eventuele andere dierbaren. De kruiden werden geassocieerd met een lang leven. Kōkō schreef dit gedicht toen hij nog een prins was.

[016]   Middelste Raadsheer [Ariwara no] Yukihira 中納言行平 (818-893):

als ik vertrekken moet

            naar de top van de Inaba

                        zo vol pijnbomen

en hoor dat jij pijnen lijdt

            dan kom ik meteen weer terug

tachiwakare / inaba no yama no / mine ni ouru / matsu to shi kikaba / ima kaerikomu

[017]   Heer Ariwara no Narihira 在原業平朝臣 (825-880):

ongehoord zelfs in de tijd

            van de razende goden:

de Tatsuta-rivier

            wordt scharlakenrood en

                        daaronder stroomt het water

chihayaburu / kamiyo mo kikazu / tatsutagawa / karakurenai ni / mizu kuguru to wa

[018]   Heer Fujiwara no Toshiyuki 藤原敏行朝臣 (?-901):

op Suminoe’s 

            kusten rollen golven aan

zelfs in de nacht

probeer jij langs het dromenpad

            andermans blikken te ontwijken

suminoe no / kishi ni yoru nami / yoru sae ya / yume no kayoiji / hitome yokuramu

Dit gedicht mag je zien als een voorbeeld van het ‘wachtende vrouw’ (matsu onna)-genre: het perspectief is dat van een vrouw die tevergeefs op haar geliefde wacht. Dat geliefden elkaar in dromen konden ontmoeten was een topos in de klassieke poëzie. Het eerste deel van dit gedicht (‘op Suminoe’s kusten rollen golven aan’) is associatief verbonden met het tweede deel door het herhalen van het woord yoru, dat eerst als werkwoord (hier vertaald met ‘aanrollen’) en de tweede keer als zelfstandig naamwoord (‘nacht’) wordt gebruikt. Doorgaans doe ik niet al te veel moeite om een dergelijk, veel voorkomend, woordspel (of beter: woordassociatie) te vertalen, maar hier schreeuwt dat toch wel om aandacht. Ik ben dan ook erg ontevreden over deze vertaling, omdat ik vooralsnog geen bevredigende oplossing vind om iets daarmee te doen. Cees Ouwehand, in zijn vertaling uit 1955 (Hyakunin Isshu, Utrecht: De Roos), lijkt dit woordspel op te lossen door het gebruik van ‘drommen’/‘dromen’, maar vervalt wel (onbedoeld?) in rijm dat het origineel niet bevat:

            Golven drommen aan

            op Suminoe’s kusten—.

            Zal ik zelfs ’s nachts, op

            dromenwegen, niet berusten

            aan mensenblikken bloot te staan?

[019]   Ise 伊勢 (ca. 875-ca. 938):

‘leef dit bestaan

zonder één verder treffen

al was dat korter dan

            twee knopen in een riethalm

                        op Naniwa’s wad’: zeg je dat nou?

naniwagata / mijikaki ashi no / fushi no ma mo / awade kono yo o / sugushite yo to ya

[020]   Prins Motoyoshi 元良親王 (890-943):

te ongelukkig

            dobber ik nu als bakenloos

op Naniwa’s golven

            al kost het me mijn leven

                        toch wil ik je kunnen zien

wabinureba / ima hata onaji / naniwa naru / mi o tsukushite mo / awamu to zo omou

In Latere verzameling van gedichten (Gosen wakashū 13, no. 960) heeft dit gedicht als voortekst: ‘Gestuurd aan de Keizerlijke Toevlucht in Kyōgoku nadat hun relatie bekend was geworden’. Een ‘Keizerlijke Toevlucht’ (in de vertaling van Jos Vos) is een miyasu[n]dokoro 御息所, een hofdame die diende als haremdame van keizer, dan wel de echtgenote van een kroonprins. Motoyoshi’s gedicht speelt met de dubbelfunctie van het ‘spilwoord’ (kakekotobami o tsukushi[te mo] (‘al kost het me mijn leven’) / miotsukushi (‘baken’ om een waterweg te markeren). Ik heb de notie van een ‘baken’ aangezet door het karakter ‘golf’ (ha/-wa 波) in de plaatsnaam ‘Naniwa’ (het huidige Osaka) expliciet te maken.

Bij deze gedichten nrs. 11 t/m 20 van de bloemlezing Van honderd dichters één gedicht.

Uit een nalatenschap in Japan ontving ik kortgeleden tot mijn aangename verrassing (vooruit: enorme opwinding) een prachtig facsimile van een volledige set van een vroeg-achttiende-eeuwse kaartspel (karuta)-versie van Van honderd dichters één gedicht. Het oorspronkelijke spel is in 1703 gemaakt door Ogata Kōrin 尾形光琳 (1658-1716), een schilder in de later naar hem vernoemde Rinpa 琳派 (‘de [Kō]rin-school’)-stijl, en is nu in beheer van het Agentschap voor Cultuurbehoud (Bunkachō). De opdrachtgever was het Huis van Kujō, de belangrijkste adellijke familie in Kyoto. Deze versie ‘wordt de mooiste genoemd van de vele honderden varianten van Van honderd dichters één gedicht die tegenwoordig nog bestaan’, aldus de jubel van de uitgever. Of dát waar is weet ik niet, maar fraai is ze zeker. Deze vertalingen draag ik op aan de gulle geefster.

De foto toon de twee kaarten voor gedicht no. 17 (waarbij de linker een hint geeft over de interpretatie ervan), alsook de volledige set. In moderne versies geeft de kaart voor de spelleider (die bij elke ronde het gedicht opleest waarvan de tweede helft gezocht moet worden) het hele gedicht, met een portret van de dichter; de tekst ervan overlapt dus gedeeltelijk met de bijbehorende tweede kaart. In vroegmoderne versies, zoals deze achttiende-eeuwse, is dat niet zo: de twee bij elkaar horende kaarten geven elk alleen een deel van het gedicht; pas aan elkaar gelegd vormen zij de volledige waka. Dat roept de vraag op of het spel in vroegmodern Japan anders gespeeld werd dan tegenwoordig.

Categorieën
poëzie

één lamp, twee boeken

            Een winteravond

De oude vader bestudeert Hollandse boeken;

zijn kind leest verzen uit de Tang en Song.

Zij delen het licht van deze ene lamp;

elk is voor zich op zoek naar een bron.

De oude leest, wil van geen ophouden weten;

zijn kind wordt moe, denkt aan kastanjes, zoete knol.

Ik schaam me diep: mijn geest haalt het niet bij die van de oude;

mijn oude vader telt tachtig jaren, maar zijn ogen staan nog helder.

冬夜。爺繙欧蘭書。児読唐宋句。分此一灯光。源流各自泝。爺読不知休。児倦思栗芋。堪愧精神不及爺。爺歳八十眼無霧。

Mijn vertaling ‘de oude vader’ benadrukt dat chichi 爺 (‘vader’) ook als jiji (‘oude man’, ‘grootvader’) gelezen kan worden. Het gaat hier om Saikō’s vader, bekend onder de naam Ransai 蘭斎 (‘Hollands studeervertrek’, 1747-1838), een domeinarts van het Ōgaki-domein (het huidige Gifu); hij had een groot netwerk in kringen van de Hollandologie (rangaku) en was zelf ook opgeleid in westerse geneeskunst.

Bijzonder aan dit ‘gereguleerde vers’ is dat Saikō voor het laatste couplet plotseling overstapt op een lengte van zeven karakters per regel, waar ze in de eerste drie juist vijf karakters per regel aanhield.

            Onwillekeurig

Een droom slechts, en al te gehaast, is een half mensenleven:

stille gedachten, zonder einde, verduisteren de geest.

De maan krimpt, de maan wast, van een volle tot een nieuwe;

bloesems vallen, bloesems ontluiken, in herfst en dan weer in de lente.

Wat ik ooit schilderde lijkt me nu door een andere hand gedaan;

eens gelezen boeken herlees ik als waren ze weer nieuw.

Voor mezelf hoop ik alleen vrij van ziekte te blijven,

nu in zijn vertrekken een ouder oud en ziek te zijn ligt.

自遣。一夢匆匆半百人。幽懐縷縷暗愴神。月虧月満望兼朔。花落花開秋又春。曾写画疑手猶別。已看書覚眼重新。此身所願唯無恙。猶有高堂老病親。

Uit 1834. De ouder in de laatste regel is Saikō’s vader Ransai, toen achtentachtig jaar oud in de traditionele telling.

Het cliché wil dat in Japan Sinitische poëzie werd geschreven door mannen. Zoals wel vaker met clichés, is dat grotendeels waar, maar niet helemaal. Met name in het vroegmoderne Japan, dat van de zgn. Edo-periode (1600-1868) waren er nogal wat vrouwelijke dichters van kanshi (al blijven hun percentages nadrukkelijk in de enkele cijfers). Een essentiële voorwaarde was dat vrouwen in hun omgeving mannen moesten hebben die hen in staat stelden om klassiek Chinees te leren. Intelligente mannen dus, die zich in de intelligentie van hun dochters konden herkennen. Ema Saikō 江馬細香 (1787-1861) had het geluk zo’n vader te treffen. Zij was een zeer getalenteerd dichter en schilderde ook. Haar vader leerde haar en haar zusje klassiek Chinees, en liet haar op gegeven moment Sinitische poëzie studeren in Kyoto bij Rai San’yō, die prompt verliefd op haar werd maar nooit met haar zou kunnen trouwen.

Een volgende keer veel meer van Saikō’s gedichten. Bij deze een begin, dat op een bepaalde manier ook een eind is.

De schildering ‘Orchidee en bamboe’ (ranchiku no zu 蘭竹図) is van de hand van Ema Saikō, in de verzameling van de Nagaragawa Gallerie, Gifu.

Categorieën
poëzie

dat verre Amsterdam

mijn borsten omklem ik

            en het gordijn van het mysterie

                        schop ik stilletjes open

van de bloemen die hier groeien

            is het rood een diepscharlaken

chibusa osae / shinpi no tobari / soto kerinu / koko naru hana no / kurenai zo koki

mijn zachte huid

            warm kloppend met mijn bloed

                        heb ik je nooit zien aanraken

ben je dan niet eenzaam,

jij die me de Weg wil uitleggen?

yawahada no / atsuki chishio ni / fure mo mide / sabishikarazu ya / michi o toku kimi

Gericht aan haar echtgenoot, de dichter Yosano Tekkan (1873-1935), die vrij luidruchtig zijn eigen ‘weg’ van ‘mannelijke’ moderne tanka propageerde. Interpretaties lopen uiteen over de vraag of de ‘weg’ (michi) hier slaat op Tekkan’s poëzieopvattingen of op zijn voorliefde voor traditionele deugdenleer (kyūdōtoku 旧道徳).

de weide in

            en ver naar het zuiden

                        stroomt het water

ach, dat groen van het veld en

            jij die zo goed daarbij past

makiba idete / minami ni hashiru / mizu nagashi / sate mo midori no / no ni fusau kimi

tot een gouden

            heel miniem vogeltje

                        getransformeerd

valt het ginkgo-blad

op een heuvel in de avondzon

konjiki no / chiisaki tori no / katachi shite / ichō chiru nari / yūhi no oka ni

heel sereen

tonen ze hun zwarte ruggen:

            zwemmende walvissen

in de zee bij Kazusa

            onder een maan bij dageraad

ōraka ni / kuroki se o misete / isana yuku / kazusa no umi no / akatsuki zukiyo

vandaag sluit ik me aan

            bij al die vrouwen die

sinds lang geleden

de vergissing maakten

            te denken machteloos te zijn

inishie yu / chikara nashi to shi / ayamachishi / otome no sue ni / kyō ware o oku

uit het oosten 

            kwam de vrouw gereisd

op haar hand 

            worden heel lichtjes 

                        lippen gedrukt

tōhō no / tabi no onna no / te no ue e / kokoroyasuge ni / fureshi kuchibiru

glimlachend

doet ze alsof

            en stort in

een bloem als vrouw

            dat is de klaproos in de zomer

eminagara / azamuku yō ni / kuzureyuku / onna no hana no / natsu no hinageshi

De klaproos (hinageshi) is ook bekend als gubijinsō 虞美人草, geschreven met karakters die zich laten vertalen als ‘bange schoonheidsplant’. 

onze auto

parkeren we in de regen

            bij Nanao op Noto

en even moet ik denken

            aan dat verre Amsterdam

waga kuruma / noto no nanao no / ame ni tate / shibaraku omou / amusuterudamu

Op 5 januari 1931 bezocht Yosano het plaatsje Nanao, op het Noto-schiereiland aan de Japanse Zee. In 1912, op een rondreis door Europa, bracht zij een dag in Amsterdam door.

Yosano Akiko 与謝野晶子 (1878-1942) kwam in 1901 met een paukenslag de literaire wereld binnen met haar debuutbundel Midaregami みだれ髪 (Verwarde haren), waaruit de eerste drie hier vertaalde gedichten komen. Die titel roept erotische associaties op, en is tekenend voor de volstrekte ongeremdheid waarmee Yosano ruimte opeiste om haar hoogstpersoonlijke ervaringen als individu en als vrouw te uiten in de klassieke tanka-vorm. Een zinnelijke feminist, zou je kunnen zeggen, die uitgroeide tot een belangrijke stem in de moderne poëzie. 

Het beeld toont de omslag van Yosano Akiko’s debuutbundel Midaregami (1901), met een ontwerp van de schilder Fujishima Takeji 藤島武二 (1867-1943). Bron: Wikipedia.