Categorieën
poëzie

naar zee!

            de verhalen van onze hulp

            .

sindsdien vertelt onze hulp me niets meer,

al hield ik zo van haar verhalen.

            .

‘die hoorde ik al van je’, zei ik,

en ze trok een droef gezicht.

            .

in onze hulp haar ogen zag ik de weerspiegeling

van veldrozen op grasbegroeide heuvels.

            .

die verhalen zijn me dierbaar,

mocht zij me ooit weer wat vertellen,

dan zou ik vijf keer, tien keer, zó braaf,

zwijgend naar haar luisteren.

            .

 ばあやのお話
            
.
ばあやはあれきり話さない、
あのおはなしは好きだのに。
            
.
「もうきいたよ」といったとき、
ずいぶんさびしい顔してた。
            
.
ばあやのには、草山の、
野茨のはなうつってた。
            
.
あのおはなしがなつかしい、
もしも話してくれるなら、
五度も、十度も、おとなしく、
だまって聞いていようもの。

            naar zee

            .

opa ook naar zee,

pappa ook naar zee,

ook grote broer naar zee,

allemaal allemaal naar zee.

            .

aan de zee haar overkant

daar is het echt heel mooi hoor,

iedereen die daar dan heen gaat

die komt nooit meer terug.

            .

wij moesten ook maar snel

ook grote mensen worden,

dan gaan we heus naar zee

heus, dat is echt waar hoor.

            .

 海へ
            
.
さも海へ、
ととさも海へ、
あにさも海へ、
みんなみんな海へ。
            
.
海のむかうは
よいところだよ、
みんな行つたきり
帰りゃあしない。
            
.
おいらも早く
大人になつて、
やっぱり海へ
ゆくんだよ。

Voor mij heeft dit gedicht iets sinisters dat Kaneko Misuzu er allicht niet ingelegd heeft.

            steen

            .

gisteren was het een kind

dat je liet struikelen

en vandaag een paard

dat je vallen liet.

en morgen: wie

zal er dan bij je langs komen?

            .

de steen

op een landweg

onder de rode zon

kan het niks schelen.

            .

石ころ
            
.
きのうは子供を
ころばせて
きょうはお馬を
つまずかす。
あしたはだれ
とおるやら。
            
.
田舎いなかのみちの
石ころは
赤い夕日に
けろりかん。

           grote vangst

            .

bij het gloren van het ochtendgloren

een grote vangst

van stevige sardines

een grote vangst.

            .

op het strand daar lijkt het wel

een festival

maar diep in zee

daar houden ze 

voor tienduizenden

sardines een begrafenis

ja, dat denk ik wel.

            .

 たいりょう
            .
あさやけやけ
大漁だ。
おおいわし
大漁だ。
            .
はまは祭まつりの
ようだけど
海のなかでは
なんまん
鰯のとむらい
するだろう。

‘Grote vangst’ geldt zo’n beetje als Kaneko’s bekendste gedicht.

Links: Kaneko Misuzu op haar twintigste. Bron: Wikipedia. Rechts: Kaneko Misuzu tijdens haar mddelbareschooltijd. Bron: nippon.com. Misuzu was schijnbaar al vroeg een enthousiaste lezer. Ik val daarom graag voor de valse verleiding om de portretfoto die van haar genomen is in haar schooltijd, in typische studiopose met boek in de rechterhand, te zien als ‘authentiek’ en ‘persoonlijk’.

Kaneko Misuzu 金子みすゞ (officiële eigennaam: Teru テル, 1903-1930): jong gestorven, lang vergeten, en nu heel erg herontdekt.

Misuzu werd geboren in het vissersdorp Senzaki, aan de Japanse Zeekust in het uiterste westen van Japans hoofdeiland. Na de plotse dood van haar vader hertrouwde haar moeder met Misuzu’s oom en gingen zij en Misuzu nog iets verder naar het westen in Shimonoseki wonen, waar hij een boekhandel dreef. Uitzonderlijk voor die tijd was dat Misuzu dankzij haar moeder tot haar zeventiende naar school kon blijven gaan.

In 1926 trouwde zij met de hoofdklerk van de boekhandel, die een onbetrouwbare rokkenjager bleek en die haar behalve een dochter ook een pijnlijke geslachtsziekte zou bezorgen. In februari 1930 vroeg zij een echtscheiding aan, die wel zou betekenen dat zij voogdij over haar dochter kwijt zou raken. Ondanks smeekbeden van haar kant om voor hun dochter te kunnen blijven zorgen gaf haar man niet toe. In maart pleegde zij zelfmoord door zichzelf te vergiftigen, een maand voor haar zevenentwintigste verjaardag.

In de drie jaar voor haar huwelijk, terwijl zij in de boekhandel van haar oom-stiefvader en moeder werkte, begon Misuzu poëzie te schrijven voor kinderen, teksten in de brede categorie dōyō 童謡: kinderrijmpjes en gedichten die op kinderen gericht waren maar ook door volwassen gewaard werden. Ze publiceerde die hoofdzakelijk (zo’n dertig gedichten) in het tijdschrift Kinderverhalen (Dōwa 童話). Dit was een tijd dat lustig geëxperimenteerd werd met creatieve poëzie voor kinderen. Bekende namen in die beweging waren Kitahara Hakushū 北原白秋 (1885-1942) en het legendarische literatuurtijdschrift voor kinderen, Rode vogel (Akai tori 赤い鳥), dat in 1918 was opgericht. De dichter Saijō Yaso 西條八十 (1892-1970), die ook voor Rode vogel schreef, roemde Misuzu’s bijdragen aan de kinderpoëzie en zag zich als haar ontdekker. Na haar huwelijk maakte haar man het Misuzu onmogelijk te blijven publiceren; hij dwong een traditionele rol voor zijn echtgenote af. Misuzu bleef doorschrijven, maar in het geheim.

Misuzu’s drie aantekeningenboekjes met haar verzameld werk. Bron: nippon.com.

De drie door Misuzu volgeschreven aantekeningenboekjes met in totaal 512 grotendeels ongepubliceerde gedichten waren al die tijd door Misuzu’s jongere broer bewaard en werden in 1982 bij hem ontdekt door de kinderliedjesschrijver Yazaki Setsuo 矢崎節夫 (1947), de huidige directeur van het Kaneko Misuzu Memorial Museum. Zijn uitgave, in 1984, van haar verzameld werk zorgde ervoor dat ruim een halve eeuw na haar dood Misuzu’s poëzie eindelijk een breed publiek vond.

De afbeelding toont een detail van de omslag van Vive la marée! van Pascal Rabaté en David Prudhomme (Futuropolis, 2015; pocketuitgave 2022), een strip die terecht wel vergeleken is met Jacques Tati’s Les vacances de monsieur Hulot (1951).

Categorieën
poëzie

gyawalo’-gyawalo’

            Geboortefestival

            .

midden tussen zanderige rivieroevers weerspiegelde het moeras wolken in het avondlicht.

paarse nevel rees al op.

en de gouden maanschotel klom omhoog.

            .

lisdodde en pijlkruid omzomen het moeras.

in het fluweel van hun stengels, hun bladeren, hun aren lijken vuurvliegjes zich op te stapelen

de vuurvliegjesverlichting knippert rusteloos aan en uit.

een schrijvertje op de rug van een watertor. eendenkroos dat oplicht in de baardhaar van een meerval.

            .

toen.

klonk er een fluit van schaafstro.

en plots vulde het moerasoppervlak zich met kikkergezichten.

in plechtige stilte maakten zij kringen in kringen.

de vuurvliegjes doofden hun lichten.

en alles werd in duister gehuld.

de fluit van schaafstro klonk schril een tweede keer.

de koorzang ‘Rust en kalmte in alle eeuwigheid’ deed de zegge in weerklank trillen.

            .

            was het Gobila die opstond?

            of was het Glimadar, of Kerke?

            de koorzang eindigt te midden van flikkerend licht.

            opvallend hoog hangt ze tegen de zegge aan.

            nadat de welluidende bezwering bara-a-ra bara-a-ra gezongen werd.

            .

                        al onze geboorten.

                        al onze vreugdes.

                        vanavond is de enige avond van het jaar.

                        het bonzen in al onze borsten.

                        het glanzen van al onze ogen.

                        de viering van al onze toekomsten.

                        al onze …

            .

            drink en zing! vrienden, de jabo-jabo-jabo-jabo-draaikolk van licht.

            in een schitterende flits springt een voorn omhoog.

            talloze talloze vuurvliegjes stromen samen.

            .

lii-lii     lililu     lililu     liffuffuf

lii-lii     lililu     lililu     liffuffuf

                        lilinf     fkenk

                        fukenk     kekekke

kekuk     kekuk     kensalili-olu

            kekuk     kekuk     kensalili-olu

                        biida-lala     biida-lala

                        binbin      bigank

                        biida-lala     biida-lala

                        binbin      bigank

binbin      bigank     gaggagga-liliki

binbin      bigank     gaggagga-liliki

            galililiki     kikuk     gaggagga-liliki

                        galililiki     kikuk     kikuk     gugugu

                                    kikuk     kukuk     kukuk     gugugu

                                                gugugugu     gugunk

                                                gugugugu     gugunk

gururu’     gururu’     iiiiiiiiiiiiiiiii

gururu’     gururu’     iiiiiiiiiiiiiiiii

            gānbyan     gānbyan

                        onze dromen

                        die kleur van de dageraad

                        onze liederen

            .

            .

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’

            .

            .

            Postpoëem

            .

als auteur voel ik er niets voor om de koorzang van deze feestelijkheden ter viering van geboorte te onderbreken. aan de oever van de Ōaza-kamio-rivier in Kamiogawa in het district Iwaki in de prefectuur Fukushima. het is een festival van puntjes kleiner nog dan sesamzaadjes. die plek waar extase golft en weerklinkt en stroomt. maar in werkelijkheid valt lichtjes de sneeuw terwijl ik in kleermakerszit aan een armzalige kotatsu in het duister. de ogen in concentratie gesloten met uiteindelijk dat wat geboren was. (ook wanneer in mijn lichaam zwakjes de koorzang naklinkt. en nu vaagjes verre rimpelingen.) ach! de lichtjes van de vuurvliegjesketting gaan al uit. een kluwen van uitgetrokken leeuwenbekken grijpt tevergeefs naar de enorme volle maan.

            .

 誕生祭
            
.
砂川原のまんなかの沼が夕焼け雲を映してゐたが。
もうむらさきの靄もたちこめ。
金盥の月がのぼつた。
            
.
蒲やおもだかが沼をふちどり。
その茎や葉や穂のびろうどには重なりあふほどの蛍たちが。
蛍イルミネーションがせはしくせはしく明滅する。
げんごろうの背中には水すましが。鯰のひげには光る藻が。

            .
この時。
とくさの笛が鳴り渡つた。
するといきなり。沼のおもては蛙の顔で充満し。
幾重もの円輪をつくつてなんか厳かにしんとしてゐる。
螢がさつとあかりを消し。
あたりいちめん闇が沸き。
とくさの笛がふたたび高く鳴り渡ると。
《悠悠延延たり一万年のはての祝祭》の合唱が蒲もゆれゆれ轟きわたる。
            
.
  たちあがったのはごびろだらうか。
  それともぐりまだらうかケルケだらうか。

  合唱のすんだ明滅のなかに。
  ひときは高くかやつり草にもたれかかり。
  ばあらばあらと太い呪文を唱へてから。
            
.
    全われわれの誕生の。
    全われわれのよろこびの。

    今宵は今年のたつたひと宵。
    全われわれの胸は音たて。
    全われわれの瞳はひかり。
    全われわれの未来を祝し……。
    全われわれは……。
            
.
  飲めや歌へだ。ともうじやぼじやぼじやぼじやぼのひかりの渦。
  泥鰌はきらつとはねあがり。
  無数無数の螢はながれもつれあふ。
            
.
りーりー りりる りりる りつふつふつふ
りーりー りりる りりる りつふつふつふ
  りりんふ ふけんふ
  ふけんく けけつけ
けくつく けくつく けんさりりをる
けくつく けくつく けんさりりをる
   びいだらら びいだらら
   びんびん びがんく
   びいだらら びいだらら
   びんびん びがんく
びがんく びがんく がつがつがりりがりりき
びがんく びがんく がつがつがりりがりりき
   がりりき きくつく がつがつがりりき
   がりりき きくつく くつくく ぐぐぐ
             ぐぐぐぐ ぐぐんく
ぐぐぐぐ ぐぐんく
ぐるるつ ぐるるつ いいいいいいいいいいいいいいいいい
ぐるるつ ぐるるつ いいいいいいいいいいいいいいいいい
   があんびやん があんびやん
     われらのゆめは
     よあけのあのいろ
     われらのうたは
            
.
     ぎやわろっぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
     ぎやわろぎやわろぎやわろろろろり
            
.
     追詩
            
.
誕生を祝うこの催しの合唱を作者の私はとめたくない。福島県石城郡上小川村大字上小川の前の川原の。胡麻つぶにもならない小さな点でのお祭だが。この大歓喜の波打ちとどろき流れるところ。けれども実はちらちら雪もふっている貧乏な炬燵に胡坐をかいてる私のおもたい暗い。瞑目のはてに生まれたもの。(からだにはかすかにのこる合唱の。いまはほのぼののとおいさざなみ。)ああもう蛍のじゅずなりのあかりも消え。根のぬけた金魚藻のみだれがうけとめているものは徒らに大きな満月だけ。

Een kotatsu is een laag tafeltje met daaronder een verwarmingselement; het tafelblad ligt op een deken waaronder je je benen hebt zitten. Het is een doeltreffende en heel behaaglijke vorm van verwarming in koude tijden.

‘Die kikkerdichter’ — dat zal de eerste associatie zijn van lezers die de naam Kusano Shinpei 草野心平 (1903-1988) kennen. Hij heeft dan ook heel veel kikkerpoëzie geschreven en experimenteerde in zijn avant-garde-gedichten met kikkerstemmen. Hij ging zelfs zo ver hele gedichten in het kikkers (ago 蛙語) te schrijven — al gaf hij daar in zo’n geval dan ook een vertaling bij. 

Dit is het openingsgedicht van Kusano’s bundel Kikkers — de definitieve editie (Teihon: Kaeru 定本 蛙) uit 1948. De titel van Kusano’s gedicht is wel vertaald als ‘verjaardagsfeest’ (‘Birthday Party’) maar het Japanse tanjōsai 誕生祭 is een wat ongewoon woord, dus wilde ik ook een wat ongewoon Nederlands equivalent. Daarbij wordt gaandeweg duidelijk dat het hier niet zomaar om een verjaardagsfeestje gaat maar om een rituele, feestelijke bijeenkomst die de grondvesten van de kikkergemeenschap bevestigen moet. Het gedicht schept de setting voor de bundel, waarin verschillende kikkers optreden. Gobila (Jp. Gobira), Glimadar (Gurimadarō) en Kerke (Keruke) zijn namen van kikkers. De naam van de eerste lijkt nogal op die van de oude, filosofisch ingestelde kikker Gobilaf (Gobiraffu ごびらっふ), die in een later gedicht in de bundel een monoloog houdt, geheel in het kikkers, over de aard van geluk: ‘geluk, dat kan ook bestaan bij dwaasheid’ (rutēru biru moretolili gaik’ るてえる びる もれとりり がいく幸福といふものはたわいなくっていいものだ; hier kun je Kusano zelf deze monoloog horen voordragen). Kusano vult zijn bundel met een bont gezelschap aan kikkers, elk met hun eigen persoonlijkheid. Het effect van de bundel is dat de lezer zich onderdeel van de kikkergemeenschap wanen gaat.

Kikkers werden in Japan al vroeg begiftigd met voor mensen zeer herkenbare emoties. Al in het zogeheten ‘Japanse voorwoord’ (kanajo 仮名序) van Japans eerste vorstelijke waka-bloemlezing, de Verzameling van gedichten van vroeger en nu uit 914, wordt de natuurlijke aandrang van de mensen om poëzie te zingen vergeleken met onder meer ‘het gekwaak van de kikkers die in het water wonen’ (mizu ni sumu kawazu no koe). Antropomorfe kikkers komen in grote aantallen voor op de befaamde ‘rolschildering van de dartelende dieren’ (chōjū giga 獣鳥戯画) uit de twaalfde of dertiende eeuw; één ervan heeft zelfs boeddha-status weten te bereiken en wordt aanbeden door een apenpriester.

Links: Kusano Shinpei drinkt een glas. Bron: Wikipedia. Rechts: een kikkerboeddha, in de twaalfde- of dertiende-eeuwse Rolschildering van de dartelende dieren. Bron: Osaka Institute of Technology.

Ik weet niet of Kusano zelf bezig was met zulke historische perspectieven. Het is ook wat gemakzuchtig, natuurlijk om altijd maar zulke verbanden te suggereren; dat ontzegt een dichter als Kusano een deel van zijn eigenheid en reduceert zijn poëzie tot ‘representatief Japans cultuurgoed’. Ik wil maar zeggen: Kusano’s voorliefde voor kikkers is allicht minder vreemd dan een westerse lezer zou kunnen denken.

In zijn ‘na[schrift]-gedicht’ of ‘postpoëem’ (tsuishi 追詩, een neologisme van Kusano dat vast niet toevallig homofoon is met tsuishi 追思, ‘herinnering’) verbindt Kusano, zonder dat expliciet te maken, het kikkerlandschap met zijn jeugd: Kamiogawa in het district Iwaki in de prefectuur Fukushima is Kusano’s geboortedorp. Het valt inmiddels in de no-go-zone bij de kernreactor Fukushima, alleen nog maar bereikbaar via de poëzie.

De afbeelding toont een kikkerdans door Kawanabe Kyōsai 河鍋暁斎 (1831-1889).

leespolitie

de geheim agent

            laat nonchalant zijn ogen glijden

naar de boekenkast

tokkō no / sarigenaki me ga / shoka ni

特高のさりげなき目が書架に

Nakamura Sanzan 中村三山 (1902-1967) was een lid van de Kyoto Haiku Club, die in de jaren ’30 en vroege jaren ’40 van de twintigste eeuw een exponent was van de ‘opkomende haiku’ (shinkō haiku 新興俳句), een term voor poëzie die zich afkeerde van het traditionele idee dat haiku vooral natuur en de seizoenen behandelen moeten. 

Deze haiku is geschreven in 1939, een tijd dat de de ‘gedachtenpolitie’ (let. ‘Speciale Politie’, tokubetsu kōtō keisatsu 特別高等警察, of Tokkō) actief onderzoek deed naar mensen die er ‘staatsondermijnende’ ideeën op nahielden. Deze geheime staatspolitie zag ‘opkomende haiku’ als de uiting van een onpatriottische houding.

Nederlandse kranten staan stil bij recente boekverboden in toch nabije buitenlanden, zoals dit artikel in de Volkskrant van 5 oktober jl., maar het is niet alleen van deze tijd en ook niet noodzakelijk ver weg.

De afbeelding toont een detail van een achttiende-eeuwse voorstelling van ‘het verbranden der boeken en het kuilen der geleerden’ (Ch. fénshū kēngrú, Jp. funsho kōju 焚書坑儒) onder China’s eerste keizer Qin shi huangdi in 213 v.Chr./BCE. Bron: Wikimedia Commons.

oorlogspsychologie

zo makkelijk neemt ze het woord ‘oorlog’ in de mond

            de massa waarvan de psychologie me angst aanjaagt

kō mo tayasuku sensō to iu kotoba ga kuchi ni sareru moppu no shinri o osoreru

かうもたやすく戦争といふ言葉が口にされるモップの心理を恐れる

Ogenschijnlijk gebruikt Nishimura hier moppu (Eng. mop, ‘zwabber’) waar hij duidelijk mobbu (Eng. mob, ‘menigte’) bedoelt. Zo werd het woord veel gebruikt in de jaren ’30 van de vorige eeuw.

Een voorbeeld van ‘spreektaaltanka’ (kōgo tanka 口語短歌) door Nishimura Yōkichi 西村陽吉 (1892-1959). Zulke modernistische toepassingen van wat in oorsprong traditionele poëzievormen zijn waren vaak ook politieke uitingen. Dichters van ‘proletarische’ poëzie hadden er een voorkeur voor.

Nishimura’s zesde dichtbundel, De groene vlag (Midori no hata 緑の旗, 1939), waaruit dit gedicht komt, is sterk gekleurd door het politieke klimaat van de jaren ’30 van de vorige eeuw met militaire couppogingen en Japans invasieoorlog in China. Wat kan de dichter doen wanneer we collectief gek geworden lijken te zijn?

Dit gedicht gebruikte ik uiteindelijk niet in een presentatie eerder deze week over oorlogstrauma en traditionele poëzievormen in Japan.

De afbeelding toont een fragment van een poster van het Kyoto Nationale Defensie Genootschap (Kyōtofu Kokubō Kyōkai 京都府国防協会). Nog net te lezen is het woord ‘heilige oorlog’ (seisen 聖戦). Periode 1938-1945. Collectie Museum and Archives, Kyoto Institute of Technology.

Categorieën
Geen categorie

oefenen voor arhat

de avondschemer

            kruipt naderbij maar hij is

                        er niet mee bezig

de oude man die het licht

            zelfs niet probeert aan te steken

yūyami no / shinobi-yoredomo / ki ni kakenu / okina wa hi o mo / tomosan to sezu

夕闇のしのびよれども気にかけぬ翁は(ひ)をもともさんとせず

Uit Ii’s debuutbundel Nakagusuku sōshi 中城さうし (Een boek van het Midden-kasteel, 1936). [Nakagusuku, dat letterlijk ‘Midden-kasteel’ betekent, is de naam van een middeleeuws fort op Okinawa.] 

de status van arhat verwezenlijkt

nu eens lachen dan weer diepe gedachten

in verschillende gezichtsuitdrukkingen

spant hij zijn ogen in 

arakanka ete kōshō-shi mata wa shi’i fukaku sorezore no omomochi ni me o korasu

阿羅漢果得て哄笑しまたは思惟ふかくそれぞれの面持に目をこらす

Een arhat (Jp. [a]rakan [阿]羅漢) is een heilige die ontstegen is aan de ‘kwade passies’ en zich daarmee bevrijd heeft van de cyclus van wedergeboorten. De term arakanka 阿羅漢果 (let. ‘de vruchten van arhat-schap’) slaat op die hoogste staat van heiligheid.  Ik vermoed dat velen in Japan de term associëren met ‘de vijfhonderd arhats’ (gohyaku rakan 五百羅漢). In heel specifieke zin verwijst die naar ofwel de eerste vijfhonderd discipelen van de historische boeddha ofwel naar een bijeenkomst van vijfhonderd monniken in 78 na Chr. die samen de vierde boeddhistische congregatie vormden om de nalatenschap van de historische boeddha veilig te stellen. Maar dat is voer voor boeddhologen; de rest van de mensheid kent de vijfhonderd als beeldenreeks. Zulke beeldenreeksen zijn in China begonnen en ook in Japan gemaakt. Vaak biedt de noodzaak tot variëteit in uitbeelding ruimschoots gelegenheid om ook komische portretten te maken.

Ii Fumiko 井伊文子 (1917-2004) werd in Tokyo geboren en groeide daar op als de achterkleindochter van de laatste koning van Okinawa, Shō Tai 尚泰 (1843-1901). Omdat bij de kolonisatie van Okinawa door Japan in 1897 de koninklijke familie werd ingelijfd bij de nieuw gecreëerde Japanse adelstand, was Ii Fumiko daarmee ook van hoge adel. Vanaf haar veertiende kreeg zij onderricht in tanka van Sasaki Nobutsuna 佐佐木信綱 (1872-1963). Vrij veel van haar werk heeft betrekking op Okinawa, maar deze twee gedichten niet.

De foto toon een arhat, in de beeldentuin met ‘de vijfhonderd arhats’ (gohyaku rakan 五百羅漢) van de Kita’in 喜多院, in Kawagoe, Prefectuur Saitama. De eerste 48 van de in totaal 540 stenen arhats daar werden vanaf 1782 gemaakt door de monnik Jijō 志誠 (1734-1800) uit Kawagoe; na diens dood werd zijn beeldenproject door monniken van de tempel voortgezet. In 1825 was de reeks compleet. Foto: Yamamoto Toshio 山本敏雄, op een briefkaart die ik kocht bij een bezoek aan de Kita’in op 31 juli 1986.

Categorieën
poëzie

vallen op verval

            Gedicht toen een late herfstbui losbarstte tijdens een pelgrimstocht langs honderd tempels in Higashiyama:

                                    De Directeur voor het Linker Stadsdeel Michimasa

helemaal samen

            trokken we door de bergen rond

                        de herfstbui en ik

dat vallen op verval geen nut heeft

            weet ze dat nou echt niet?

morotomo ni / yama-meguri suru / shigure kana / furu ni kai naki / mi to wa shirazu ya

            東山に百寺拝み侍りけるに、時雨のしければよめる
              左京大夫道雅
もろともに山めぐりする時雨かなふるに甲斐なき身とは知らずや

Shika wakashū 4-149. ‘Honderd tempels’ (hyakuji 百寺) moet een mens niet al te letterlijk nemen; dat getal betekent ‘veel’. ‘Het Linker Stadsdeel (sakyō 左京) was de naam voor het westelijke deel van de stad, het toenmalige Kyoto: ‘links’, gezien vanuit de positie van het keizerlijke paleis in het noorden. De daarvoor in de vroeg elfde eeuw verantwoordelijke bureaucraat in kwestie was Fujiwara no Michimasa 藤原道雅 (992-1054), die de derde hofrang had. De dichter speelt met het werkwoord furu, dat zowel kan slaan op het voorbijgaan van tijd (経る) en dus ‘oud worden’ kan betekenen, als op het vallen (降る) van regen of sneeuw; ik probeerde dat op te lossen met ‘vervallen’. De gedachte hier is: hé, regen, het heeft geen nut meer om op mij te vallen, ik ben al te ver heen om nog opgepept te worden.

            Gedicht op het thema ‘Late herfstbui bij een overnachting op reis’:

                                    De priester Sensai

tot hutje dient

            een eik in de schaduw waarvan

                        het maanlicht lekt

lijkt het weer dicht te trekken

            dan valt een late herfstbui

iori sasu / nara no kokage ni / moru tsuki no / kumoru to mireba / shigure furu nari

            旅宿時雨といふことをよめる
              瞻西法師
いほりさす楢の木かげにもる月のくもるとみれば時雨ふるなり

Shika wakashū 4-150. Sensai 瞻西 (?-1127) was een monnik uit een klooster op de berg Hiei, ten noordoosten van de hoofdstad; hij stond bekend om zijn liturgische zang (shōmyō 声明).

De Verzameling van woordbloemen (Shika wakashū 詞花和歌集, 1151), waarin deze twee gedichten naast elkaar staan, is een wat veronachtzaamde vorstelijke bloemlezing (de zesde), samengesteld door Fujiwara no Akisuke 藤原顕輔 (1090-1155).

Een shigure 時雨 is een plotse bui in late herfst of vroege winter. Dat is dus wat te vroeg, zou je zeggen, maar na die lange, hete en droge zomer brengt de plotse afkoeling en overdaad aan buien me er wel voor in de stemming.

Al in het begin van de twaalfde eeuw ging het verhaal rond dat het eerste gedicht hierboven ten onrechte in zijn geheel aan Michimasa werd toegeschreven. Het zou een voorbeeld zijn van de oervorm van het kettingvers (renga), waarbij slechts twee mensen elk één schakel maken: het zogenaamde ‘kort kettingvers’ (tanrenga 短連歌). Minamoto no Toshiyori 源俊頼 (var. Shunrai, 1055?-1129) behandelt in zijn omvangrijke Toshiyori’s poëtica (Toshiyori zuinō 俊頼髄脳) flink wat voorbeelden van zulke vroege kettingverzen. Onder andere noemt hij het kettinkje gemaakt door van Fujiwara no Masamichi en zijn vriend Fujiwara no Kanetsuna 藤原兼綱 (988-1058). Dat verhaal noopt tot een iets andere vertaling van het eerste deel van het gedicht: ‘helemaal samen’ (morotomo ni) slaat dan niet alleen op de dichter en de herfstbui, maar ook op twee hovelingen die samen een pelgrimage maken:

Masamichi van de derde hofrang:

            helemaal samen

                        trokken we door de bergen rond

                                    toen de herfstbui viel

Luitenant Kanetsuna:

            dat vallen op verval geen nut heeft

                        weet ze dat nou echt niet?

Toen zij getweeën langs honderd tempels trokken om op de gouden gong daar te slaan, zagen zij een plotse herfstbui en maakten dit [kettingvers], zegt men.

  道雅の三位
 もろともに山めぐりするしぐれかな
  兼綱の中将
 ふるにかひなき身とはしらずや
二人して、百寺の金鼓うち歩きけるに、時雨のするを見て、しけるとぞ。

Toshiyori zuinō[NKBZ 50, p. 219-220.]

Een paar decennia later besprak Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔 (1104-1177) in Het gebonden boek (Fukuro zōshi 袋草紙, 1157-1158) hoe korte kettingverzen (‘renga’) nog wel eens als één waka in een bloemlezing terecht kunnen komen — en dan slechts aan één van de dichters worden toegeschreven:

En in [Nōin’s (988-1050)Verzameling van diepe mysteries [Gengenshū, ca. 1046] staat:

            helemaal samen

                        trokken we door de bergen rond

                                    de herfstbui en ik

            dat vallen op verval geen nut heeft

                        weet ze dat nou echt niet?

Dit wordt daar als gedicht van Michimasa gegeven. Is er nu dus een ander [=Kanetsuna] die enorm tekort gedaan wordt? Of zou hij [=Michimasa] de laatste vershelft als van hemzelf beschouwen?

また玄々集に云はく、
 もろともに山めぐりする時雨かなふるにかひなき身とはしらずや
これは道雅の歌と称す。今一人は甚だ損ずるか。ただし末句をもって主となすか。

Fukuro zōshi. [SNKBT 29, p. 35.]

Zo werkt regen toch verbindend, maar kan ook iemand aan het oog onttrekken.

De afbeelding is een visualisatie van een geluidsopname door bastipictures van regen tegen een autoruit, opgenomen met een Zoom H1 XY-microfoon, juli 2014.

schatten van kinderen

            Een gedicht denkend aan zijn kinderen (met voorwoord):

Śākyamuni predikte met gouden mond waarachtig dat hij alle levende wezens liefhad, gelijkelijk Rāhula. Ook predikte hij dat er geen liefde groter is dan voor een kind. De Allergrootste Deugdzame koesterde nog steeds liefde voor zijn kind. Hoezeer dan zou iemand te midden van het groene gras van deze wereld niet van zijn kinderen kunnen houden?

            .

eet ik meloen, dan

            denk ik aan mijn kinderen

eet ik kastanjes

            dan doet verlangen nog meer pijn

waar vandaan toch

            zijn ze tot mij gekomen

voor mijn ogen

            buitelen ze zomaar op

rustig slapen lukt me niet

            .

            Coda:

zelfs het zilver

            of het goud dan wel juwelen

                        wat moet ik ermee

aan schatten van kinderen

            kan het allemaal niet tippen

            .

uri hameba / kodomo omōyu / kuri hameba / mashite shinuhayu / izuku yori / kitarishi mono zo / manakai ni / motona kakarite / yasu’i shi nasanu

[hanka:shirogane mo / kugane mo tama mo / nani semu ni / masareru takara / ko ni shikame ya mo

            .

         思子等謌一首并序
釋迦如来。金口正説。等思眾生,如羅睺羅。又説。愛無過子。至極大聖。尚有愛子之心。況乎世間蒼生。誰不愛子乎。 / 宇利波米婆 胡藤母意母保由 久利波米婆 麻斯提斯農波由 伊豆久欲利 枳多利斯物能曽 麻奈迦比尓 母等奈可可利提 夜周伊斯奈佐農
         反謌
 銀母 金母玉母 奈尓世武爾 麻佐禮留多可良 古爾斯迦米夜母

Man’yōshū 5, nos. 806-807 (var. 802-803). Śākyamuni, of Śākya[muni] Tathāgata (Jp. Shakamuni 釈迦牟尼, of Shaka Nyorai 釈迦如来, ‘Śākya, de Aldus Gekomene’), is (‘de historische’*) Boeddha; Rāhula (Jp. Ragora 羅睺羅) was zijn zoon, uit de tijd dat hij nog een wereldse prins was (d.w.z. vóór hij verlichting bereikte en Boeddha werd). Een uri is eerder een sponskomkommer dan een meloen, maar toch hou ik zoals veel vertalers hier vast aan ‘meloen’ vanwege het zomerse gevoel dat dat woord oproept. De tweede helft van de coda (of ‘reactie-vers’, hanka 反歌) heb ik wat vrij vertaald. Meer letterlijk is het: ‘[van] sublieme schatten: wat kan zich meten met een kind?’ (masareru takara / ko ni shikame ya mo).

*) De reden voor dat ‘historische’ is dat er vele, vele boeddha’s zijn. Er zijn ook scholen in het boeddhisme die stellen dat wij allemaal in potentie boeddha’s zijn dan wel alleen maar de ’boeddha-natuur’ in ons hoeven te activeren. Maar goed, ‘de Boeddha’ slaat doorgaans op ‘de historische boeddha’: een Indiase prins, Siddhartha geheten, die kinderen had en die rond 500 voor Chr./BCE zijn privileges opgaf om zich te wijden aan meditatie en prediking en de boeddha Śākyamuni werd. Hij is de stichter (als dat het juiste woord is) van het boeddhisme dat wij kennen.

Dit is een bekende chōka (‘lang gedicht’), met coda, van Yamanoue no Okura 山上憶良 (660?-733?). Het is niet zo moeilijk te begrijpen waarom het vrij vaak aangehaald wordt. De kinderen van dichter zijn ver weg (dood? verhuisd naar Amsterdam?) en meloen (uri) en kastanje (kuri) werken hier als Prousts madeleine: hij zal zich herinneren hoe zijn kinderen ooit in de zomer uri en de herfst kuri aten.

Sowieso zijn kinderen voor hun ouders ‘weg’ wanneer ze eenmaal volwassen zijn geworden, ook als ze gewoon nog naast hen staan. Zelf weten ze vast nog prima hoe het was om (bijvoorbeeld) zes te zijn, maar voor een ouder is dat kind van vroeger een herinnering die naast het volwassen kind bestaat.

Dat woordspel uri/kuri is opzettelijk, natuurlijk; die simpelheid van binnenrijm geeft het eerste deel van de chōka iets kinderlijks.

De still komt uit de film Maborosi (Maboroshi no hikari 幻の光, 1995) van Kore-eda Hirokazu. (De preciezen zouden vast willen opmerken dat de kinderen daar suika [watermeloen] eten, geen uri.)

zwenken als een zwaluw

            Ushiwakamaru

            .

boven op de brug bij Gojō in de hoofdstad

die grote man, die Benkei daar

tilt hoog zijn ellelange hellebaard omhoog

mikt op Ushiwaka om hem neer te steken

            .

Ushiwakamaru, die springt heel snel opzij

de waaier die hij vastheeft gooit hij naar hem toe

‘kom dan’, ‘kom dan’, ‘kom dan’ — op de balustrade

klimt hij en klapt dan in zijn handen

            .

vóór je en dan weer achter, links en ook nog rechts

hier denk je dat hij stond     dan staat-ie toch weer daar

snelle acties zwenkend als een zwaluw

laten die duivel Benkei er toch mooi in tuinen

            .

  牛若丸
            
.
京の五条の橋の上
大のおとこの弁慶は
長い薙刀ふりあげて
牛若めがけて切りかかる

            .
牛若丸は飛び退いて
持った扇を投げつけて
来い来い来いと欄干の
上へあがって手を叩く
            
.
前やうしろや右左
ここと思えば またあちら
燕のような早業に
鬼の弁慶あやまった

            ..

            Ushiwakamaru
            
.
kyō no gojō no hashi no ue
dai no otoko no benkei wa
nagai naginata furiagete
ushiwaka megakete kirikakaru
            
.
ushiwakamaru wa tobinoite
motta ōgi o nagetsukete
koi koi koi to kanran no
ue e agatte te o tataku
            
.
mae ya ushiro ya migi hidari
koko to omoeba     mata achira
tsubame no yō na hayawaza ni
oni no benkei ayamatta

Ushiwakamaru 牛若丸 is de jeugdnaam van Minamoto no Yoshitsune 源義経 (1159-1189), een historische maar vooral legendarische generaal. Historische kennis over hem bestaat er verbazingwekkend weinig voor iemand die als generaal grootse militaire successen behaalde en de jongere broer was van Japans eerste militaire heerser, de shōgun. Al heeft hij echt bestaan, toch zijn bijna alle verhalen over hem eerder mythisch dan historisch. Zo zou hij in zijn jeugd op de berg Kurama ten noorden van Kyoto zwaardvechten hebben geleerd van magische kobolden (tengu).

In een verhaal dat nogal doet denken aan de ontmoeting tussen Robin Hood en Little John daalt hij van de berg af om naar Kyoto te gaan. Op de brug over de Kamo-rivier ter hoogte van de Vijfde Avenue (gojō) die reizigers de stad in leidde stuitte hij op de krijger-monnik Benkei, zoals zo’n beetje alle ‘monnik-soldaten’ (sōhei 僧兵) destijds bewapend met een lans met gebogen kling (naginata). Deze Benkei had zichzelf beloofd om duizend zwaarden te stelen van nachtelijke voorbijgangers, om zo rijk te worden. Hij had al 999 zwaarden verzameld toen hij op de Gojō-brug Yoshitsune tegenkwam met een fraai zwaard. Zij gingen een gevecht aan dat Yoshitsune dankzij zijn magische vechtkunst wist te winnen. De volgende dag probeerde Benkei het opnieuw, maar hij kon nog steeds niet tegen Yoshitsune op. Weer verloor Benkei en hij beloofde nu Yoshitsune’s vazal te worden.

Deze episode ‘Benkei op de brug’ (‘Hashi Benkei’ 橋弁慶) is zeer, zeer iconisch; elke Japanner kent hem. (De gemeente Kyoto heeft daarom bij de brug zelfs een oerlelijk beeld ervan geplaatst.) 

Over de verhalen over Yoshitsune is zeer veel geschreven. Een kwarteeuw geleden publiceerde ik zelf ‘Een zeer Japanse held. Yoshitsune-legenden en De Yoshitsune-kroniek.’ In: Op avontuur! Aspecten van avonturenverhalen in Oost en West, red. S. Houppermans, W.L. Idema en R. Kruk (Zutphen: Walburg Pers, 1998).

Afgelopen donderdag promoveerde in Leiden Aafke van Ewijk terecht cum laude op haar proefschrift ‘Memory, Modernity, and Children’s Literature in Japan: Premodern Warriors as National Icons in Nineteenth and Early Twentieth Century Literature and Curriculum’. Daarin kiest zij heel origineel voor kinder- en jeugdliteratuur als lens om de zo dynamische en veelbesproken overgang van het vroegmoderne naar het moderne Japan te analyseren. Het is die connectie met de grotere geschiedenis die haar proefschrift uittilt boven een op zich al heel interessante casestudy over de geboorte van kinderliteratuur in Japan. Een thema is hoe leesonderwijs en de vorming van jonge burgers van de al net zo jonge natiestaat parallel liepen. Jeugdige incarnaties van helden uit de Japanse cultuurgeschiedenis, zoals Ushiwakamaru, werden voortdurend gerecycled om als rolmodel te dienen.

Om dat te vieren dit keer een liedje uit 1911 dat daarop helemaal aansluit. Het komt uit een door het Ministerie van Onderwijs goedgekeurde reeks schoolliederen voor het vak ‘zingen’ op de lagere school (jinjō shōgaku shōka 尋常小学唱歌). Voor zulk lesmateriaal werden speciaal Japanse componisten en schrijvers aangezocht. De tekst van ‘Ushiwakamaru’ is van Ishihara Wasaburō 石原和三郎 (1865-1922), die al sinds 1894 betrokken was bij zangonderwijs op de lagere school en tekstboeken Japans. Het liedje is op muziek gezet door muziekpedagoog Tamura Torazō 田村虎蔵 (1873-1873).

Hier kun je het lied horen worden uitgevoerd door het kinderkoor Mimi-chan Rekōdo Jidō Gasshōdan みみちゃんレコード児童合唱団 (Nijntjes Opnames Kinderkoor). Het is het eerste van de twee liedjes in de opname, de eerste anderhalve minuut (van 0:00 to 1:30); het andere lied is de klassieker ‘Momotarō’ van hetzelfde duo. Ik kan niet goed plaatsen van wanneer de opname dateert; ik gok uit de jaren ’60 van de vorige eeuw.

Ik heb niet heel erg geprobeerd mijn vertaling aan te passen aan de muziek. Daar is nog veel ruimte voor verbetering.

De afbeelding toont ‘Ushiwakamaru to Benkei’ ウシワカマルトベンケイ (‘Ushiwakamaru en Benkei’), in gevecht op de Gojō-brug, door Chiji Yoshirō 千地芳朗, in Yōnen gahō 幼年画報 (‘Het geïllustreerd kind’) 20: 1 (1925). Collectie International Institute for Children’s Literature Osaka (Ōsaka Kokusai Jidō Bungaku Shinkō Zaidan 大阪国際児童文学振興財団). Van Ewijks proefschrift gaat uitgebreid in op de veranderende iconografie van zulke scènes.

niet voor bangeriken

            de zee

            .

de zee was ooit bezit van goden

maar de zee werd als snel

bezit van stoere ontdekkingsreizigers

dankzij hen werd de zee

bezit van deze planeet, van de aarde

en van alle jongens

die bij de branding van de wijde wereld dromen

de zee was ooit in handen van Neptunus

de zee was ooit bezit van eenzame boekaniers

maar de zee is nog steeds niet

beheerst geweest door één enkele natie

en nooit zal de zee het bezit van bangeriken zijn

die schrikken van visioenen van verlies

            .

 海
            
.
海はかつて神のものだった
だが海はやがて
勇敢な探検家のものとなり
それらの人々のおかげで海は
この星のもの地球のものとなった
波打ち際で広い世界を夢見る
すべての少年のものとなった
海はかつてネプチューンのものだった
海はかつて孤独な海賊のものだった
だが海はいまだかつて
ひとつの国家のものだったことはない
そしてまた海は敗北の幻影におびえる
臆病者のものだったこともないのだ

‘Niemand is ervoor verantwoordelijk, dat is de tragiek van de open zee’, schreef NRC Handelsblad afgelopen vrijdag, naar aanleiding van een VN-top over de ‘oceaannoodtoestand’ die dit weekend gehouden wordt. Toen Tanikawa Shuntarō 谷川俊太郎 (1931) in 1964 schreef: ‘[…] de zee is nog steeds niet / beheerst geweest door één enkele natie’, was dat een visioen van vrijheid; nu is dat een bron van zorg. Of liever, de zee zou van ons allemaal moeten zijn, om ons er verantwoordelijk voor te voelen. Niet schrikken van visioenen van verlies dus, lijkt me bij herlezing na een kwart eeuw de boodschap, maar ons gedrag veranderen.

Tanikawa gebruikt een woord dat je in striktere zien als ‘nederlaag’ zou moeten opvatten (haiboku 敗北); toch blijf ik vasthouden aan ‘verlies’.

Tanikawa is waarschijnlijk de nog levende dichter waarvan zo’n beetje elke Japanner gehoord heeft, al was het maar omdat hij ook meesterlijke kinderboeken schreef. Dit gedicht komt uit zijn bundel 99 Spotgedichten (Rakushu kujūku 落首九十九, 1964). De term rakushu had altijd al een politieke lading; dat is gebleven.

Deze lichtjes aangepaste vertaling verscheen eerder in: De zee, de zee. Gedichten uit de hele wereld, verzameld door Katinka van Dorp (Van Gennep-Novib-Ncos, 1998), p. 45.

De afbeelding is jeugdwerk. Onschuldiger tijden waren dat.

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [4]

[031]   Sakanoue no Korenori 坂上是則 (laat negende eeuw):

bij dageraad

            een maan in het eerste licht

                        zo leek het wel

in het dorp van Yoshino

            is witte sneeuw gevallen

asaborake / ariake no tsuki to / miru made ni / yoshino no sato ni / fureru shirayuki

[032]   Harumichi no Tsuraki 春道列樹 (?-920):

in de bergrivier

            een door de wind opgeworpen

                        waterkering

dat zijn de herfstbladeren

            die het niet lukt weg te stromen

yamakawa ni / kaze no kaketaru / shigarami wa / nagare mo aenu / momiji narikeri

[033]   Ki no Tomonori 紀友則 (?-905?):

alom aanwezig

            is het vredige licht

                        op deze lentedag

waarom zouden zo rusteloos

            de bloesems blijven vallen?

hisakata no / hikari nodokeki / haru no hi ni / shizu kokoro naku / hana no chiruramu

Kokin wakashū 2-84, met als ‘voortekst’: ‘Gedicht op vallende kersenbloesems.’

[034]   Fujiwara no Okikaze 藤原興風 (data onbekend, actief ca. 900):

wie o wie dan toch

            kan ik zien als iemand die me kent?

Takasago’s pijn

            is namelijk zeker

                        die vriend van vroeger niet

tare o ka mo / shiru hito ni semu / takasago no / matsu mo mukashi no / tomo naranaku ni

De pijnboom van Takasago gold als de helft van een paar met de pijnboom van Suminoe. Zelfs dit symbool van verbondenheid kent de dichter niet, in elk geval niet zo goed als zijn inmiddels overleden vrienden. Dit gedicht zal samensteller Teika bewust als contrast gekoppeld hebben aan het volgende, no. 35, waarin planten wel betrouwbaar zijn (en mensen niet zo).

[035]   Ki no Tsurayuki 紀貫之 (ca. 868-945):

van mensen, tja,

            daarvan ken je nooit het hart

in het oude dorp

            staan de bloesems als vanouds

                        in al hun pracht te geuren

hito wa isa / kokoro mo shirazu / furusato wa / hana zo mukashi no / ka ni nioikeru

Onuitgesproken is het voegwoord ‘maar’, vóór ‘in het oude dorp’. Tsurayuki was het voornaamste lid van het redactiecomité van Japans eerste vorstelijke waka-bloemlezing, Verzameling van gedichten van vroeger en nu (914). Kokin wakashū 1-42, met als ‘voortekst’: ‘Toen hij na lange tijd te zijn weggebleven aankwam in het huis van iemand waar hij elke keer dat hij een pelgrimage naar Hase maakte verbleef, stuurde de eigenaar van dat huis hem: “Je kunt hier dus altijd terecht!”, waarop hij een bloesem afbrak van de pruim die daar stond en dichtte:’.

[036]   Kiyowara no Fukayabu 清原深養父 (actief begin tiende eeuw):

zomernachten:

terwijl het net nog avond was

            werd het al licht —

waar ergens in de wolken

            zou de maan kunnen huizen?

natsu no yo wa / mada yoi nagara / akenuru o / kumo no izuko ni / tsuki yadoruramu

Kokin wakashū 3-166. ‘Gedicht bij dageraad na een nacht waarin de maand lieflijk was’. Fukayabu was de overgrootvader van Sei Shōnagon (no. 62), auteur van Het hoofdkussenboek.

[037]   Fun’ya no Asayasu 文屋朝康 (data onbekend, actief eind negende eeuw):

over heldere dauw

            waait telkens weer de wind 

                        in het herfstveld

niet aaneengeregen

            blijven de parels vallen

shiratsuyu ni / kaze no fukishiku / aki no no wa / tsuranuki-tomenu / tama zo chirikeru

Dat dauwdruppels parels zijn is een dichterlijk cliché.

[038]   Ukon 右近 (data onbekend):

door hem vergeten

            denk ik niet zozeer aan mezelf

op de goden zwoer

            hij, dus het is voor zijn leven

                        dat ik nogal bezorgd ben

wasuraruru / mi oba omowazu / chikaiteshi / hito no inochi no / oshiku mo aru kana

Ook hier onuitgesproken is het voegwoord ‘maar’, vóór ‘op de goden zwoer / hij’. In Verhalen uit Yamato (Yamato monogatari, tiende eeuw; episode 84) schrijft de hofdame Ukon dit sarcastische gedicht in reactie op een ex-minnaar die haar, zoals dat tegenwoordig heet, ‘ge-ghost’ heeft.

[039]   Staatsraad [Minamoto no] Hitoshi 参議等 (880-951):

karig bloedgras

            in een veldje waarop wat bamboe

weinig zichtbaar maar

            waarom dan toch woekerend

                        is mijn verlangen naar haar?

asajiu no / ono no shinohara / shinoburedo / amarite nado ka / hito no koishiki

Wij zouden zeggen: het eerste deel van dit gedicht is een metafoor, en de verleiding is groot om er een expliciete vergelijking van te maken: ‘zo weinig zichtbaar’. Toch is die aanname niet echt juist. Er is een beeld (een veldje waarop nauwelijks begroeiing te ontwaren is) en dat beeld mag je associëren met het verlangen van de dichter. Dat is een losser verband dan een metafoor, die toch vooral een-op-een werkt.

[040]   Taira no Kanemori 平兼盛 (?-990):

al verberg ik het

            toch toont zich in mijn gezicht

mijn verlangen

            aan wie of wat denk je dan

                        vragen de mensen mij zelfs

shinoburedo / iro ni iedenikeri / waga koi wa / mono ya omou to / hito no tou made

Nummers 31 t/m 40 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

De afbeelding toont een fragment uit de korte biografie van Engelbert Kaempfer (1651-1716) die zijn vertaler, Johann Gaspar Scheuchzer (1702-1729), opnam in zijn The History of Japan (1727) en die ook verscheen in de Nederlandse versie ervan: De beschryving van Japan, behelsende een verhaal van den ouden en tegenwoordigen staat en regering van dat ryk (1729, tweede druk 1733). Daarin worden Japanse boeken opgesomd die Kaempfer aanschafte tijdens zijn stationering als VOC-arts op Dejima in de periode 1690-1692 en waartoe Scheuchzer toegang had, omdat zijn opdrachtgever, Sir Hans Sloane (1660-1753), een deel van Kaempfers archief had opgekocht (waaronder het Duitse manuscript van De beschrijving van Japan). De derde titel op pagina 39 is ‘Faku nin isju, dat is de versen van honderd mannen’: ‘Het is een boek met gedichten, samengesteld door honderd personen aan het hof van de religieuze vorst [d.w.z. de keizer (tennō) in Kyoto, i.t.t. de shōgun in Edo, de wereldse ‘keizer’] waaraan iedereen een bijdrage [d.w.z. een gedicht] moest leveren.’ Facsimile-herdruk van de tweede druk van 1733 door Jan Roman de Jonge te Amsterdam: Uitgeverij Van Wijnen te Franeker, 2000.

Let op dat Kaempfer behalve een exemplaar van Hyakunin isshu ook de Tsurezuregusa 徒然草 (Aantekeningen in ledigheid) van Yoshida [no] Kenkō 吉田兼好 (1283?-1350?) aanschafte (‘Tsure dsurè Josydano Kenko’), door Jos Vos recentelijk vertaald als De kunst van het nietsdoen van Kenko (Van Oorschot, 2020). ‘Het is een verzameling morele spreuken, heel handig als richtlijnen voor het gedrag van mensen in allerlei aspecten van hun bestaan.’