‘Boeddhaschap’ is mijn vertaling voor juki 受記 (Sk. vyākaraṇa), de voorspelling door de boeddha dat ook zijn discipelen hun boeddhanatuur kunnen verwezelijken (jōbutsu 成仏).
Op 15 juli jl. promoveerde Sawako Takemura aan de Universiteit Leiden. Haar proefschrift behandelt een nieuw geïdealiseerd type vrouw in het genre van de zgn. bijinga美人画, ‘afbeeldingen van mooie vrouwen’, door Keisai Eisen 渓斎英泉 (1790-1848). In een kruisbestuiving tussen vrouwengeschiedenis en de studie van populaire media plaatst zij dat in sociale en economische veranderingen in de positie van vrouwen aan het begin van de negentiende eeuw. Met name vrouwen uit de laagste arbeidersklassen veroverden een zelfstandiger bestaan; voor een belangrijk deel was dat in de prostitutie, maar dan buiten de officiële bordeelindustrie om. Ook aan zelfstandigheid kleefde dus een prijs.
In haar vijfde hoofdstuk bespreekt Takemura onder meer deze prent, uit de reeks Gewoonten van de vlietende wereld: rivaliserende schoonheden (Ukiyo fūzoku mime kurabe 浮世風俗美女競, 1823-1824). Dat is een intrigerende serie, omdat daarin afbeeldingen van goedkope prostituées samengaan met flarden Sinitische poëzie. Dat is in allerlei opzichten een uitzonderlijke combinatie.
De cartouche in deze prent citeert het derde couplet uit het gedicht ‘Vrouwe Chen wordt non’ (Ch. Chen nü duo ni 陳女度尼) van de Chinese schilder en dichter Xu Wei 徐渭 (1521-1593). Xu beschrijft hoe een jonge vrouw besluit in te treden in een kloosterorde en zich niet langer op te maken. Dat afscheid van uiterlijke ijdelheid wordt in de eerste plaats gesymboliseerd door het afknippen van de haren: een dramatisch gebaar in een cultuur waarin lange haren gelden als een teken van vrouwelijke schoonheid.
Eisen’s prent geeft dit gedicht een ironische draai. Ze toont de voyeuristische troop van een vrouw die een gedwongen bestaan als sekswerker leidt en nu te zien is in een onbewaakt moment. Voor de spiegel is zij bezig zich op te maken; in haar hand houdt zij een zakje gezichtspoeder van het merk ‘Geur van een sensuele nimf’ (bi’en senjokō美艶仙女香) dat vanaf 1819 op de markt was en zijn naam ontleende aan de onnagata (acteur gespecialiseerd in vrouwenrollen) Segawa Kikunojō 瀬川菊之丞 V (1802-1832), die bekend stond als ‘de nimf’ (senjo). De geciteerde regels ‘Illusie en waarheid: zie in de spiegel hoe zij zich onthullen; / leven eindigt in dood: besef wat de bloesems al weten’ vormen een ironiserend commentaar op de afbeelding: ze onderstrepen de uiteindelijke futiliteit van handelingen voor de spiegel en zijn ook te lezen als metacommentaar op de notie van de ‘vlietende wereld’ (ukiyo) die een schijnwereld van escapisme vormt. Tegelijkertijd zou je de prent als omkering van de dichtregels kunnen zien: Takemura’s stelling is dat Eisen vrouwen uit de arbeidersklasse in een positief licht presenteerde, als zelfstandige en pittige (iki) ondernemers die een nieuw ideaaltype vormden. Dat de jonge vrouw op de prent een heel ander bestaan kiest dan de jonge vrouw in het gedicht is dan bewust, al is haar bestaan als zelfstandig sekswerker allesbehalve gemakkelijk.
De afbeelding toont een prent van Keisai Eisen 渓斎英泉 (1790-1848), ‘Vrouw voor een spiegel’ (alt. ‘Illusie en waarheid: zie in de spiegel hoe zij zich onthullen’), uit de reeks Gewoonten van de vlietende wereld: rivaliserende schoonheden (Ukiyo fūzoku mime kurabe 浮世風俗美女競, 1823-1824). De vrouw belichaamt een nieuw, ‘pittig’ (iki) ideaaltype. In haar hand heeft zij een zakje gezichtspoeder van het merk ‘Geur van een sensuele nimf’; haar onderlip is groen gestift, de modekleur van die tijd. Haar mond is licht geopend, haar tanden zijn te zien: een bewuste tegenpool van de zedig gesloten mond van eerdere ideaaltypen. Bron: Japanese Art Open Database.
Kitahara Hakushū 北原白秋 (1885-1942) was dichter van vrij vers en tanka, en bedenker van kinder- en volksliedjes. Geboren in een familie van sakebrouwers en handelaren in vis en schaaldieren die failliet gingen en opgegroeid in het plaatsje Yanagawa, in de prefectuur Fukuoka op het zuidwestelijke eiland Kyushu, publiceerde hij op zijn zeventiende al in Heldere ster (Myōjō明星), het nieuwe poëzietijdschrift van Yosano Tekkan, de echtgenoot van Yosano Akiko. In 1904 verhuisde hij naar Tokyo om te beginnen aan een nooit afgemaakte studie Engels aan de Waseda Universiteit, maar was vooral bezig met zijn poëzie en brak al snel door als jonge veelbelovende dichter.
In 1923 publiceerde hij Het Hollands schip (Oranda-sen阿蘭陀船) een bundel kinderliedjes (deel 9 in de reeks ‘Hakushū’s kinderliedjes’). ‘De Hollandse dokter’ stond een jaar eerder in het decembernummer van het kindertijdschrift Rode vogel (Akai tori赤い鳥), waaraan Hakushū sinds 1918 als poëzieredacteur verbonden was. Net als veel ander werk van Hakushū is deze bundel uitgekomen bij Ars アルス, de uitgeverij van zijn jongere broer Kitahara Tetsuo 北原鉄雄 (1887-1957). De tekeningen zijn van de alpinist en schilder (van berglandschappen uiteraard) Adachi Gen’ichirō 足立源一郎 (1889-1973).
Adachi beeldt de Nederlanders af als Portugezen, met pofbroeken. Of liever: hij beeldt (ook) Portugezen af; daarin volgt hij Hakushū’s gedichten, die wanneer er ‘Hollanders’ staat vaak Portugezen lijken te bedoelen: ze bevatten veel verwijzingen naar katholicisme, bijvoorbeeld. ‘Oranda’ staat hier voor ‘Europa’, lijkt me, zoals dat in vroegmodern Japan wel vaker het geval was. Toch is het opvallend.
Schoolboekjes leren al decennia dat Nederlanders de westerse geneeskunst in Japan introduceerden die daarna gretig bestudeerd werd. De omkering van dat positieve beeld, de metamorfose van ‘Hollandse dokter’ tot boeman, is een mooie, vind ik. Alweer heeft een Japanse dichter oog voor de jonge slaafgemaakten die ook op Dejima leefden.
Een mesu (strofe 3) is een scalpel. Het is een vroegmodern leenwoord uit het Nederlands, en betekende ooit ‘mes’ maar kreeg uiteindelijk de specialistische betekenis die het nu heeft. Nu gaat een scalpel goed samen met een arts, maar in de context van een kinderversje leek me ‘mes’ toch passender; het past ook beter bij dat bord (o-sara).
In de eerste versie, in Akai tori, is het laatste couplet een beetje anders:
De Hollandse dokter
met zijn zwarte knecht
Ga in het donker niet naar buiten;
kijk, kijk! daar komt-ie aan!
.
oranda isha wa
kuronbo ga o-tomo.
higure wa deru na,
hora hora kita zo.
阿蘭陀医者は 黒奴がお共。 日暮は出るな、 ほらほら来たぞ。
Dit lied is aangedragen door Aafke van Ewijk, waarvoor dank.
De afbeelding toont het liedje ‘Hollandse dokter’ (‘oranda isha’ 阿蘭陀医者) in de bundel Het Hollands schip (Oranda-sen阿蘭陀船; Tokyo: Ars アルス, 1923).
Fujiki Kiyoko 藤木清子 (data onbekend) is als haiku-dichter slechts een decennium actief geweest, namelijk de jaren 1931-1940. Zij debuteerde in 1931 onder de naam Fujiki Minajo 藤木水南女 (‘uit Hiroshima’) in het haiku-tijdschrift Ashibi蘆火 (‘Vlammend riet’) en leverde vanaf 1935 bijdragen aan het haiku-tijdschrift Kikan旗艦 (‘Vlaggenschip’) dat in datzelfde jaar door Hino Sōjō was opgericht. Daarmee geldt zij als een vertegenwoordiger van de ‘opkomende haiku’ (shinkō haiku新興俳句) van die vooroorlogse periode.
Nadrukkelijk aanwezig in Fujiki’s gedichten zijn de ervaringen van een oorlogsweduwe (mibōjin 未亡人). We mogen aannemen dat dat element autobiografisch is. Japan voerde vanaf 1931 oorlog in China — het begin van wat in Oost-Azië bekend staat als de Vijftienjarige Oorlog. Omdat Fujiki in 1940 hertrouwde, kan het dus heel goed dat haar eerste echtgenoot in China sneuvelde.
[10 juli 2021] Ik lees nu dat haar man, Fujiki Hokusei 藤木北青 (?-1936), die zelf ook ‘opkomende haiku’ dichtte, in 1936 aan ziekte overleed. Of hij opgeroepen was voor dienst, is niet duidelijk. Een en ander wordt blijkbaar toegelicht in de postume bundeling van Kiyoko’s poëzie, Hitotoki no kōbō: Fujiki Kiyoko zenkushū ひとときの光芒:藤木清子全句集 (‘Lichtstraal van die ene keer’; red. Uda Kiyoko 宇多喜代子, Tokyo: Chūsekisha, 2012) die helaas nergens meer te krijgen is.
In 1940 hield Fujiki op met dichten en verdween uit het zicht. De haiku-dichter Katsura Nobuko 桂信子 (1914-2004), die ook bij het tijdschrift Vlaggenschip betrokken was, vertelde ruwweg een jaar voor haar dood daarover:
Dat Fujiki besloot te hertrouwen was in ’40. De familie waar zij introuwde dreef een ryokan [traditioneel hotel] ergens bij Osaka of Kobe, maar stelde als voorwaarde dat zij helemaal zou ophouden met haiku. Kamio protesteerde: ‘Trouw niet!’ Maar Fujiki zei ‘Het hart van een vrouw, dat kan een man niet begrijpen’ en met die raadselachtige woorden is ze weggegaan.
‘Kamio’ is Kamio Seishi 神生彩史 (1911-1966), een haiku-dichter; ook hij was een leerling van Hino Sōjō en betrokken bij Vlaggenschip.
Buiten die tien jaar waarin zij actief haiku en essays publiceerde weten we vooralsnog weinig van haar. Het komt nog voor in de moderne tijd: even opvlammen en weer volledig uit het zicht verdwijnen. Het doet me wat denken aan hofdames uit de klassieke periode, van wie we ook niks weten buiten hun paar jaren in het volle licht van de vorstelijke entourage. Vanuit de lange nacht van het niet-weten klinkt even een hoogstpersoonlijke stem.
De foto toont Hara Setsuko 原節子 (1920-2015) als de oorlogsweduwe Noriko 紀子 in Tokyo Story (Tōkyō monogatari東京物語, 1953) van Ozu Yasujirō, in een sleutelscène. Zij spreekt met haar voormalige schoonzusje, dat net gezegd heeft: ‘Wat valt het leven toch tegen.’ Met een glimlach die zowel maskeert als toont antwoordt zij: ‘Ja. Het is een en al narigheid (sō. iya na koto bakkari).’
Hij stuurde dit op met de uitleg dat ‘hiero daaro’ hier en daar betekent.
harukaze ya / amakoma hashiru / hokakebune
orandajin
(amakoma to wa are kore to iu koto ja to yūte okosu)
春風やアマコマ走る帆かけ船 和蘭陀人 あまこまとはあれこれといふ事ぢゃといふておこす
Misagozushi 12. Een haikai-vers (hokku) van Hendrik Doeff (1777-1835).
Doeff kwam, een-en-twintig jaar oud, in 1799 aan op de Nederlandse handelspost Dejima in de baai van Nagasaki en werd daar in 1803 ‘opperhoofd’ (directeur). De Franse bezetting van Nederland door Napoleontische troepen in 1806, waarvan Doeff in 1807 hoorde, en de inlijving van Nederland door Frankrijk in 1810 (en de daaropvolgende Britse invasie van Java in 1811 en bezetting ervan) betekende dat Doeff en de andere Nederlanders vast kwamen te zitten op Dejima. Er zou tussen 1809 en 1817 geen Nederlands schip meer uit Batavia komen. De achttien-en-een-half jaar dat Doeff in Japan verbleef stelde hem in staat om een breed netwerk op te bouwen met Japanse tolken Nederlands en ‘hollandologen’. Samen met hen werkte hij aan een enorm Nederlands-Japans woordenboek, de Dūfu haruma (Doeff-Halma).
In 2010 publiceerde David Mitchell zijn roman The thousand autumns of Jacob de Zoet (vertaald als ‘De niet verhoorde gebeden van Jacob de Zoet’), losjes gebaseerd op Doeffs eerste jaren op Dejima.
De grote tragedie van Doeffs leven is dat het schip waarop hij met zijn hoogzwangere bruid Elisabeth Rebecca Steenboom (1788-1819), die hij in Batavia getrouwd was, in 1819 naar Nederland terugkeerde in de Indische Oceaan schipbreuk leed. Zijn vrouw overleefde dit niet. Erger nog (het is niet mooi om te zeggen, ik weet het, maar de cultuurhistoricus in mij moet toch wel net een beetje meer huilen bij dit gegeven) was dat alles wat Doeff in de afgelopen negentien jaar in Japan verzameld had aan materiaal ook verloren ging. Ergens op de zeebodem bij het eiland Diego Garcia ligt een schat aan (nu goeddeels vergaan) uniek materiaal met betrekking tot Japan in het begin van de negentiende eeuw, de culminatie van mogelijk de meest intieme en zeker langdurigste intellectuele interactie tussen een Nederlander en Japanners in de vroegmoderne periode. Die wetenschap doet nog steeds pijn.
Ik vermoed wel dat Isaac Titsingh (1745-1812), die drie keer opperhoofd van Dejima was en zo’n vijf jaar in Japan doorbracht, intellectueel verreweg Doeffs meerdere was, maar niemand kon tippen destijds aan de verscheidenheid van Doeffs netwerk in Japan.
De meesten met enige belangstelling voor de sporen die Nederlanders in het vroegmoderne Japan getrokken hebben, zullen deze hokku van Doeff kennen in de vertaling van Frits Vos:
Een lentebriesje—
her en der reppen ze zich:
de zeilscheepjes.
Frits Vos, ‘Hollanders als curiosa’, in: J. van Tooren, Senryū. De waterwilgen (Amsterdam: Meulenhoff 1976), p. 135.
Ik vertaal met opzet een beetje flauw, om het wat anders te doen dan Vos maar ook om een punt te benadrukken dat zijn vertaling niet aanstipt maar de Japanse uitgave van 1818 wel nadrukkelijk benoemt: Doeff gebruikt een rare uitdrukking. De frase amakoma (vertaald met ‘hiero daaro’) komt in reguliere woordenboeken niet voor; het staat zelfs niet in het Groot woordenboek van de Japanse taal (Nihon kokugo daijiten). Ook voor de samenstellers van deze bundel in het noordelijke Sendai was het een gek woord. Daarom krijgt Doeffs hokku, als een van de heel weinige in de bundel, een toelichting (die in de eerdere vertaling wordt weggelaten). Helemaal intrigerend is dat Doeff zich daarvan zelf heel goed bewust leek te zijn. Hij stuurde (okosu) zijn hokku in met de expliciete mededeling dat amakoma ‘hier en daar’ (of ‘dit en dat’, are kore) betekent.
In een recent artikel suggereert Matsuda Kiyoshi 松田清 dat amakoma oud Nagasaki-dialect is, en dat Doeff het daar dus opgepikt heeft. In het Ryukyu (de taal van Okinawa) bestaat de uitdrukking amakuma, al wordt die schijnbaar niet meer zo heel veel gebruikt. Het Okinawaanse amakuma betekent ‘hier en daar’; de twee uitdrukkingen zijn dus met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan elkaar verwant, of zelfs dezelfde. Ofwel heeft Doeff -koma verstaan in plaats van –kuma, ofwel is in de overgang van Nagasaki-dialect naar het (modern) Ryukyu de o-klank in een u-klank overgegaan; in het Japans worden die twee klinkers dichtbij elkaar in de mond uitgesproken (dank aan collega Keiko Yoshioka).
De haikai-bundel Misagozushi美佐古鮓 (var. Misagozushishū鵃鮓集, ‘Visarend-voedsel’) werd geredigeerd door Ōya Shiyū 大屋士由 (1788-1850), en uitgegeven in Sendai, in noord-Japan. Het voorwoord is gedateerd op het vijftiende jaar van Bunka (1818). De bundel bevat ook een nawoord, gedateerd op 13 april 1816; daarover zo dadelijk wat meer.
Misagozushi bevat ruwweg 450 hokku, van een vrij brede groep dichters. De meesten van hen zijn man (waarvan een enkeling geldt als ‘jongeling’, shōnen少年), maar een aantal gedichten is door vrouwen geschreven.
Eén gedicht is —het staat er echt— gemaakt door een meisje van drie (vier in de traditionele telling, waarbij iemand bij geboorte al één jaar oud is)! Ze heet Kurame (of Kuramusume, of Kurajo). Haar hokku wordt voorafgegaan door een gedicht van een jongetje van vier.
aan de woudzanger
zoete rijstkoek gegeven
de Hosshō-tempel
Michisuke (vijf jaar)
uguisu ni / manjū kururu / hosshōji
鶯に饅頭呉る法性寺 五才道輔
Een manjū is een gevulde bolle koek op basis van rijstmeel.
de bloemenmand ziet hij
en de sake slobbert hij
de eerwaarde gast
Kurame (vier jaar)
hanako mite / sake kuite iru / okyakusama
花こ見て酒喰て居ル御客様 四才くら女
Intrigerend is dat Doeffs gedicht in het Japanse schrift (met Japanse orthografie) is geschreven, in een combinatie van karakters en hiragana. Dus niet, zoals een ander gedicht hieronder, in transcriptie in Westers alfabet (romeinletter), of in het katakana-lettergrepenschrift — het enige schrift dat een enkele witte man op het vroegmoderne Dejima zich heeft aangeleerd. Nee, de notatie is dezelfde als voor de gedichten van alle andere, Japanse dichters in de bundel. Dat roept de vraag op wie deze hokku heeft genoteerd. Dat dat Doeff zelf zou zijn geweest is mijns inziens hoogst onwaarschijnlijk. Het zou dan bij mijn weten het enige voorbeeld zijn van een tekst in ‘volwassen’ Japans schrift door Doeff.
De gedrukte poëzieteksten in Misagozushi tonen vermoedelijk het handschrift van de redacteur van de bundel of een assistent. De consistentie van het handschrift waarin de bundel is geschreven wijst op één persoon; dat was ook de normale praktijk. Dichters leverden hun gedichten aan in Japanse orthografie en dat werd vervolgens gekopieerd voor de ‘nette’ versie die aan het gedrukte boek ten grondslag lag. De vraag is dus: leverde Doeff een gedicht aan in transcriptie (Latijnschrift), of eventueel in katakana, wat dan door een redacteur in een creatieve vorm van transliteratie ‘vertaald’ is naar Japanse orthografie, of had iemand (bij voorbeeld een bevriende tolk in Nagasaki?) dat voor hem gedaan?
Voor degenen die niet bekend zijn met het concept ‘drukwerk’ in vroegmodern Japan: al het drukwerk was een perfecte reproductie van een handgeschreven tekst en/of met de hand getekend beeld. Japan was wel bekend met het drukken met losse typen, en heeft dat met name in de zeventiende eeuw wel gedaan, maar verwierp die techniek al snel voor het drukken met een dubbelpagina-groot houtblok; de kleinste ‘zeteenheid’ was een dubbele pagina — en niet een letter, zoals in Europa. De techniek daarvoor was precies dezelfde als voor ukiyo-e-prenten (behalve dat boeken in de regel in zwart-wit werden gedrukt). Er is veel gespeculeerd over deze keuze af te zien van losse typen (veel meer artistieke vrijheid in ontwerp van de pagina, zou een reden geweest zijn). Hoe dan ook, for all practical purposes is een gedrukt boek uit vroegmodern Japan dus de weergave van een handschrift. Dat betekent ook dat als je geen vroegmodern handschrift lezen kan, je ook geen vroegmodern gedrukt boek lezen kan.
Iedereen die Japans leert, weet uit ervaring dat er een enorm verschil is tussen Japans kunnen spreken en Japans kunnen schrijven of lezen. Het cliché (dat zoals de meeste clichés een kern van waarheid bevat) is dat het Japanse schrift het moeilijkste ter wereld is. Op Open Dagen van onze universiteit zeg ik graag dat 126 miljoen Japanners vandaag de dag het ook onder de knie kregen, dus zo onmogelijk is het nu ook weer niet. Wel vergt het leren lezen en schrijven van Japans serieuze training, bij voorkeur —althans vóór de komst van Internet— met de hulp van een leraar. Daar komt bij dat de vroegmoderne Japanse overheid niet wilde dat buitenlanders (inclusief de Ainu op Hokkaido) het Japanse schrift leerden. Dat Doeff in de vele jaren die hij noodgedwongen in Japan doorbracht Japans leerde spreken is heel aannemelijk (dat schrijft hij ook met zoveel woorden in zijn Herinneringen uit Japan uit 1833); dat hij de kans kreeg echt Japans te leren schrijven (en lezen) is dat niet. Dat Doeff niet zelf de Japanse orthografie van de hokku hierboven aanleverde —met andere woorden, dat hij niet ‘echt’ Japans kon schrijven— wordt nog aannemelijker gemaakt door het nawoord van Misagozushi.
De al met al volstrekt reguliere aanblik van de bundel Misagozushi wordt op de laatste twee bladzijden volledig onderuitgehaald. Op het moment dat de lezer het boekje wil dichtslaan, wordt die geconfronteerd met een nawoord dat verrassend genoeg is geschreven in een dubbelschrift: de Japanse tekst is genoteerd in transcriptie in westers alfabet, en daarboven wordt dezelfde tekst per regel ook nog eens gegeven in katakana gelardeerd met karakters. Net als bij een westers boek moet de lezer nu plots ‘achterstevoren’ lezen en bij het einde beginnen; daarom staat op de laatste bladzijde bovenaan het nawoord heel behulpzaam ‘Begin hier te lezen’ (yomihajimeヨミハシメ).
Voor een vroeg-negentiende-eeuwse Japanner was het dus wel te lezen, maar de twee bladzijden moeten een uitgesproken exotische indruk hebben gemaakt. Was getekend: ‘henderkdoeff bats ヘンデレキドーフ 跋ス 1816 april dertiende dag 和蘭改暦千八百十六年四月十三日’. Doeff zelf schreef dus het nawoord van deze bundel; dat is ook de reden dat historici de hokku aan het begin van deze blogaflevering aan Doeff durven toe te schrijven.
De term ‘bats’ is Japans: batsu跋, ‘naschrift’. De Japanse datering laat zich vertalen als ‘dertiende dag van de vierde maand van het jaar duizend achthonderdzestien van de Hollandse kalender’.
Was ‘henderkdoeff’ plots niet meer in staat foutloos zijn eigen naam te schrijven in zijn eigen alfabet? Uiteraard wel. We hebben hier weer te maken met iets van een schimmenspel. Doeff schreef het nawoord in deze vorm niet zelf. Zoals een Japanner zijn gedicht ‘vertaalde’ naar een passend Japans schriftbeeld, zo heeft een andere Japanner namens Doeff het nawoord genoteerd in een schriftbeeld dat recht deed aan de identiteit van de feitelijke auteur, Doeff. De laatste regel van het nawoord meldt namelijk: ‘vertaald door de tolk Shichō’ (tsūji shichō yaku通辞 子潮訳). Dat doet vermoeden dat Doeff zijn nawoord in het Nederlands schreef, waarna Shichō het vertaalde naar het Japans. Shichō was ook verantwoordelijk voor de transcriptie naar westers alfabet; alle ‘Hollandse tolken’ (oranda tsūji和蘭通詞) in Nagasaki beheersten ook het westerse alfabet. Er is nog iets geks: de datum die Shichō geeft (‘de vijftiende dag van de derde maand van het dertiende jaar van Bunka-periode in Groot-Japan’ 大日本文化十三年春三月十五日) laat zich (dankzij de handige app NengoCalc) omrekenen tot vrijdag 12 april 1816 — dus een dag eerder dan Doeffs datering. Heel knap van deze vertaler: hij werkt terug in de tijd.
Wie deze Shichō was, is onduidelijk. Zonder verdere aanduiding (bijvoorbeeld een familienaam) is het moeilijk hem te identificeren. ‘Shichō’ is duidelijk een kunstenaarsnaam of dichtersnaam (gō号), maar in Misagozushi komt hij verder niet voor.
Nóg intrigerender dan het woordbeeld van Doeffs hokku is de vraag hoe zijn hokku in de bundel Misagozushi terecht kwam. Redacteur Ōya Shiyū was actief in Sendai, zo’n 1.400 kilometer van Nagasaki vandaan, waar Doeff op Dejima woonde. Hij was, voor zover we iets van hem weten geen ‘hollandoloog’, maar een haikai-dichter en actief in kringen van de zogenaamde ‘nationale studiën’ (kokugaku国学), grotendeels historisch-filologische onderzoek naar allerlei aspecten van ‘Japan’. Dat is niet direct een voor de hand liggend profiel van iemand die erin geïnteresseerd is literaire relaties met een Nederlander aan te knopen. Toch noemt Doeff in zijn nawoord Shiyū met name (‘Shiyū uit Sendai’, Sendaieno Siuu仙台ノ士由), en is Doeff de enige niet-Japanse dichter in de bundel. In hoeverre zij elkaar direct kenden, of dat Doeff via een tussenpersoon in contact gebracht is met de dichter in Sendai, blijft allemaal giswerk.
Shiyū schreef ook een, naar ik aanneem, historisch-antropologische studie naar een sociale randgroep, Itaka kō伊多加考 (‘Over itaka’). Itaka (een mogelijke vertaling is ‘leugenzangers’) is de lokale naam in noordoost-Japan voor wat met name vanaf de latere negentiende eeuw sankaさんか (var. 山カ, 山窩) of ‘[dakloze] bergbewoners’ dan wel ‘berghelers’ werden genoemd, groepen mensen zonder vaste verblijfplaats die zich m.n. in de bergen ophielden en scharrelhandel dreven. Deze mensen hadden behoorlijk last van discriminatie. De itaka bewogen zich in zuid-Tōhoku.
. *
Van de hand van Doeff is nog een hokku bekend:
zo bliksemsnel
zijn je armen: leen ze mij
— een kussen voor onderweg
inazuma no / kaina o karan / kusamakura
orandajin no ku
(vers door een Hollander)
H[endr]ik Doef
Dit is een vers dat hij maakte toen hij in de Niken Chaya in de hoofdstad de meisjes daar tofu snijden zag en gefascineerd was door de snelheid van hun handen.
‘Een kussen voor onderweg’ is een vertaling van kusamakura, letterlijk ‘een kussen van gras’. Dat is een heel oud poëtisch beeld voor het op reis de nacht doorbrengen.
De Niken Chaya, in de wijk Gion in Kyoto, was een theehuis dat onder meer beroemd was om zijn tofu-gerechten. Het staat vermeld in Bijeengesprokkelde geïllustreerde beroemde plaatsen in de hoofdstad (Shūi miyako meisho zue拾遺都名所図会, 1787), dat ook meldt dat de Hollanders op hun hofreis de Niken Chaya altijd een bezoek brachten. Voor deze gids tekende Takehara Shunchōsai 竹原春朝斎 (?-1801) een illustratie van het theehuis waarop twee Nederlanders te zien zijn die met letterlijk open monden toekijken hoe de serveersters een blok tofu razendsnel in plakjes hakken.
Het gedicht dat redacteur Akisato Ritō 秋里籬島 (actief ca. 1776-1830) in deze gids bij Shunchōsai’s illustratie noteerde vermeldt nog eens dat Hollanders versteld staan van het snelle ritme waarmee de tofu in de Niken Chaya hapklaar gemaakt wordt en dat terecht het betere fijne handwerk (saiku細工) vinden.
Hollanders
halen het niet bij het handwerk
van ons eigen land
waar in Gion van de tofu
zacht en zoet het hakken klinkt
oranda ga / saiku ni ikanu / waga kuni no / gion tōfu no / yawaraka na oto
De Nederlanders worden op hun beurt bekeken door toegestroomde Kyotose stedelingen. Dit is helemaal in lijn met het genre van de ‘geïllustreerde beroemde plaatsen’ (meisho zue): in zulke gidsen stond heel vaak publiek afgebeeld dat letterlijk wijst naar de specifieke aspecten van de bezienswaardigheden in kwestie en zo de blik van de lezer stuurt.
Doeff heeft drie keer de hofreis naar Edo (zoals Tokyo toen heette) gemaakt: in 1806, 1810 en 1814.
Doeffs tweede gedicht staat in het eerste deel van Verzenboek van de hele wereld (Shikai kuzōshi四海句双紙, 1816 of 1817), deel 1. De term shikai laat zich letterlijk vertalen als ‘de Vier Zeeën’; het is een manier om ‘de hele wereld’ te zeggen. Die claim van internationaliteit lijkt gerechtvaardigd te worden door niet alleen het gedicht van Doeff, maar ook door drie hokku van Chinezen uit Nagasaki alsook hokku van Tei Kakun 鄭嘉訓 (Ch. Zhèng Jiāxùn, 1767-1832), een diplomaat uit het koninkrijk Ryukyu (Okinawa) die in 1806 Edo bezocht had, en van een diplomatiek gezant uit Korea met de familienaam Byeon 卞, die op eerdere bladzijden aan Doeffs vers voorafgaan.
Naast de Nederlanders was het alleen de Chinezen toegestaan handel te drijven op Japan; in het zicht van Dejima hadden zij hun eigen, veel grotere handelspost (de tōjin yashiki唐人屋敷). De andere hokku zijn, net als die van Doeff in Misagosushi, ook met Japanse orthografie genoteerd. Ook van de Chinezen vraag ik me af of zij op dit niveau Japans konden schrijven.
Deze tweede haikai-bundel is samengesteld door de schilder en kalligraaf Shirakawa Shizan 白川芝山 (1759?-1850?) en uitgegeven in Edo. Een van Shizan’s kunstenaarsnamen (gō号) was Gyokushōan 玉蕉庵 (‘jade-bananen hut’); onder die naam gaf hij Shikai kuzōshi uit. Shizan, die ook als haikai-dichter actief was, was na jaren in Kyoto actief te zijn geweest aan het begin van de negentiende eeuw naar Edo verhuisd en daar in 1808 in de leer gegaan bij de schilder Watanabe Kazan 渡辺崋山 (1793-1841). Sommige van zijn werken worden wel tot (de stijl van) ‘de Nagasaki-school’ (nagasaki-ha長崎派) gerekend. Een open vraag is in hoeverre die indirecte connectie met Nagasaki hem op het spoor van Doeff en de Chinese haikai-dichters daar gezet kan hebben.
Verwarrend is dat het nawoord van deel 1 van Shikai kuzōshi is gedateerd op ‘vierde maand van het veertiende jaar (hinoto [jonger/yin-vuur]-os) van de Bunka-periode’ (文化十四丁丑四月), maar het colofon van deel twee stelt: ‘Verzenboek van de hele wereld, deel 1: gedrukt in de zevende maand van [het jaar van] de hinoe [ouder/yang-vuur]-rat’ (四海句双紙初編 丙子七月出板). Het veertiende jaar van Bunka was inderdaad ‘[het jaar van] de hinoto-os’ (hinoto-ushi 丁丑) en komt (grotendeels) overeen met 1817. Het voorgaande jaar was ‘[het jaar van] de hinoe-rat’ (hinoe-ne), dus 1816. Magie (een nawoord geschreven nadat het boek gedrukt is), of een slordige uitgever?
Anders dan bij zijn hokku in Misagozushi wordt Doeffs exotisme hier benadrukt door het schriftbeeld van zijn gedicht. Zoals op de illustratie hierboven te zien is, is Doeffs Japanse gedicht geschreven in transcriptie met romeinletter, met glossen in katakana. Dat is hetzelfde schriftbeeld als in het nawoord van Misagozushi. Dit suggereert minimaal twee dingen: het maakt aannemelijk dat Doeff zijn Japanse teksten altijd in transcriptie met westers alfabet schreef (en dat zijn perceptie van het Japans dus fonetisch was), en westers schrift had een hoge exotica-waarde voor Japanners, die het internationale karakter van de haikai-bundel verhoogde.
Inadsma no Kaÿna
Wo karan Koesa
makoera. 阿蘭陀人句
Hik Doef
これは京祇園二軒茶屋にて女の豆腐きる。を見て其手元のはやきを感じてしける句なり
Ook deze tweede hokku van Doeff is al eerder in het Nederlands vertaald, zelfs twee keer:
Laat mij je armen,
snel als bliksemschichten, lenen
als hoofdkussen op mijn reis.
(vert. Frits Vos)
Frits Vos, ‘De Nederlandste taal in Japan’, in: Margot E. van Opstall e.a., Vier eeuwen Nederland-Japan. Kunst-wetenschap-taal-handel. Lochem: De tijdstroom, 1983, p. 64.
In die bliksemsnelle
armen van haar wil ik vannacht
uitrusten van de reis
(vert. Willy Vande Walle)
Willy Vande Walle, Haiku. Van scherts tot experiment (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2003), p. 9.
Vos en Vande Walle stellen beiden dat dit echt een goed haikai-vers is. Dat kan ik alleen maar met hen eens zijn.
Er is nóg een mogelijke literaire connectie tussen Doeff en Japanse dichterskringen van zijn tijd. Doeff, die met zeker drie Japanse vrouwen een langdurige relatie had, verwekte een zoon bij ene Uryūno (of Uriuno) 瓜生野, een prostituée uit het bordeel Miyakoya 京屋 in bordeelwijk Maruyama in Nagasaki.
Ōta Nanpo geeft haar naam als ‘Yō’ よう, de dochter van ene Doi Tokubei 土井徳兵衛娘死, woonachtig in Shinbashi, Nagasaki 長崎新橋町住居. ‘Uryūno’ was ongetwijfeld haar professionele naam.
Hun zoon heette Michitomi Jōkichi 道富丈吉 (1808-1824). Althans, zo noemde Doeff hem. Jōkichi zelf las de naam ‘Michitomi’ met de Sino-Japanse lezing, ‘Dōfu’, dus als de familienaam Doeff. Jōkichi ging in de leer als officiële taxateur van Chinese importgoederen (karamono mekiki唐物目利), maar overleed al op zijn zestiende (zeventien in de traditionele telling) op 17 februari 1824 ‘na een lang durige en pÿnlijke ziekte’, aldus het dagregister van de Nederlandse handelspost. Tot die tijd bleef Doeff na zijn vertrek hem schrijven.
Over deze zoon schreef de dichter Ōta Nanpo 大谷南畝 (1749-1823) in 1817 ‘De genealogie van Jōkichi Doeff’ (Dōfu Jōkichi yuishogaki道富丈吉由緒書), waarin hij vooral uitgebreid ingaat op diens vader Hendrik (‘hendereki dōfu’ へんでれきどうふ). Hij beschrijft Doeffs carrière op Dejima en noteert de namen van Doeffs ouders en grootouders, net als die van Jōkichi’s moederskant. Nanpo zat vrij dicht op de relevante informatie omdat hij zelf eerder in aanraking was gekomen met Jōkichi’s vader en de Nederlandse handelspost op Dejima.
Ōta Nanpo is een belangrijke naam in de geschiedenis van de vroegmoderne poëzie, met name in het genre van kyōka狂歌, een vrijere en lichtvoetiger variant van waka. Hij was in 1804 voor een jaar als accountant benoemd op het kantoor van de stadsmagistraat (bugyōsho奉行所) van Nagasaki en werkte dus voor het stadsbestuur daar in de tijd dat Doeff op Dejima zat. In die periode heeft hij Doeff in elk geval één keer ontmoet, net toen die een potje biljart stond te spelen. Nanpo was duidelijk geïntrigeerd door de Nederlanders. In Nagasaki hield hij een combinatie van dagboek en observatienotities bij, Allerlei aantekeningen over Pronkjuweelbaai [=Nagasaki] (Keiho zattetsu瓊浦雑綴, 1805), waarin zij met enige regelmaat voorkomen. Zo kennen we ook een van de eerste Japanse beschrijvingen van koffie (kōhiiカウヒイ: ‘niet te drinken’), maar dus ook een aantekening, gedateerd op de eenentwintigste dag van de derde maand van het tweede jaar van Bunka (zaterdag 20 april 1805), van zijn ontmoeting met Doeff, al wordt die niet met name genoemd:
Via de waterpoort van Dejima gingen we het appartement van het opperhoofd van de roodharigen [=Hollanders] binnen (Twee zwarte jongens kwamen naar buiten en bogen voor ons; om hun hoofd hadden ze zijden doeken gewikkeld. De ene was zestien jaar oud, [de ander] veertien jaar, zeiden ze), en zagen hoe hij op een tafel een spel met het stoten van ballen speelde. (Dat balstootspel heet mariettosubēru.)
Dat Nanpo het woord ‘biljartspel’ verkeerd heeft verstaan, mag duidelijk zijn.
Boeiend is dat Nanpo de twee jonge slaafgemaakten ziet staan, die doorgaans vrij onzichtbaar zijn in de Nederlandse annalen. Het VOC-personeel had altijd een aantal van hen bij zich op Dejima; op Japanse schilderingen zijn ze te zien. (Ik ben benieuwd of daarvan iets te zien is op de slavernijtentoonstelling in het Rijksmuseum.) Sowieso toont Nanpo in zijn dagboek belangstelling voor wat de Japanners ‘zwarte jongens’ (kuro[n]bō黒坊) noemden.
Ik volg de discussie over het gebruik van het woord ‘slaafgemaakte’ in plaats van ‘slaaf’. Ik ervaar zelf niet dat ‘slaaf’ een woord zou zijn dat schouderophalend voorbijgaat aan de totale onvrijheid en vaak ook de mishandeling die inherent is aan het slaaf-zijn, of het reduceren van een individu tot een verhandelbaar voorwerp normaliseert (mijn associaties bij ‘slaaf’ zijn vrij gruwelijk), maar ik accepteer dat dat blijkbaar lang niet door iedereen zo ervaren wordt. Dat ‘slaafgemaakte’ nog sterker de onvrijwilligheid van de slaaf-status benadrukt is waar, al legt het woord de nadruk meer op het moment dat iemands vrijheid afgenomen wordt en minder op het voortduren van die afgedwongen onvrijheid. (Dat we dan in het geval van dienstplicht en ronselen zouden moeten spreken van ‘soldaatgemaakte’ is óók waar en misschien niet eens zo krankzinnig als de auteur van een ingezonden brief in een dagblad onlangs deed voorkomen. Taal leeft, tenslotte.) Weinig bekend is trouwens dat ook Japan een geschiedenis van slavernij kent.
Precies een week later noteert Nanpo over Doeff:
Op de achtentwintigste dag van de derde maand kwam het opperhoofd met zo’n twintig courtisanes en ook muzikantes naar de baai van Mogi om daar naakt te gaan zwemmen; de honoraria voor de courtisanes kwamen op 350 zilverstukken (monme) en de kosten voor de lunchvoorbereidingen en zo zullen op ongeveer duizend zilverstukken [één kanme] gekomen zijn.
Speelde Ōta Nanpo een rol in het in contact brengen van Doeff met haikai-dichters in Sendai en Edo, zij het dan pas een goeie tien jaar na zijn detachering in Nagasaki? Al was Nanpo vooral een dichter van kyōka, hij was hij ook actief in haikai-kringen en zijn netwerk was enorm breed. Het kan, maar meer dan dat is nu nog niet te zeggen.
In mijn herinnering had ik in een van mijn vele narrige momenten wel eens bedacht dat een boek over Nederlands-Japanse relaties waaraan ik mocht meewerken de titel Hiero daaro moest krijgen. Ik ben er fijntjes op gewezen dat dit aantrekkelijke idee van een ander kwam; een gestolen herinnering dus. Waarvan akte. Het werd overigens uiteindelijk Bewogen betrekkingen (Teleac/NOT, 2000). Nu pik ik die titel alsnog in.
De foto’s tonen van rechts naar links: een portret van Doeff dat tegenwoordig wordt toegeschreven aan Ishizaki Yūshi 石崎融思 (1768-1846), schilder te Nagasaki, en dat in november 2016 geveild werd door veilinghuis Bonhams; pagina 2 verso van Misagozushi met een pijl bij de haiku van Doeff (collectie Waseda University); en de relevante pagina uit Shikai kuzōshi, deel 1 (collectie Kanda University of International Studies).
Een choko 猪口 is een sakekopje. Op de bodem daarvan is vaak een tekening of iets van een tekst geschilderd. Ik kwam dit gedicht tegen in een mooi stop motion-animatiefilmpje ‘Sake & Haiku’, op YouTube geplaatst door Haikuman 575.
in koele sake
vindt de simpele ambtenaar
zijn artisticiteit
reishu ni / tōhitsu ni ri no / inji kana
een koele sake-
proeverij leidt tot steeds meer
dubbele tongen
reishu no / kiite iyoiyo / shita tarazu
door mijn lieve
vrouw zojuist ingeschonken
gekoelde sake
sōkō no / tsuma ni susumuru / hiyashizake
maanlicht op gras
iemand heeft de sakefles
op zijn kant gelegd
tsuki no shiba / reishu no bin o / okikatage
Als een (wat ouderwetse) drinker een sakeflesje heeft leeggeschonken, legt hij die op zijn zij neer, om aan te geven dat er niks meer in zit. Uit moderne folklorestudies: dit gebruik zou ontstaan zijn door de gewoonte van Amerikaanse soldaten tijdens de bezetting door VS (en geallieerden) van Japan, 1945-1952. De lege, op hun zij gelegde sakeflesjes (tokkuri 徳利) noemden zij ‘gesneuvelde soldaten’ (deddo sorujā デッドソルジャー; ik hoorde ooit wel de Japanse vertaling shinda heitai 死んだ兵隊). Die gewoonte zou onder meer via naoorlogse manga (strips) populair geworden zijn. De zinsnede tsuki no shiba 月の芝 vind ik lastig: een grasveld bij nacht, verlicht door de maan, stel ik me voor.
Sake wordt ofwel warm (atsukan熱燗) of wel gekoeld (reishu冷酒) gedronken. Hino Sōjō日野草城 (1901-1956), van wie al deze haiku zijn, had duidelijk een voorkeur voor ‘koele sake’.
De foto toont een fles Taiko-no-izanai, de enige sake die van zeewater gebrouwen wordt, en een grote sakekop (guinomiぐい呑) van Bizen-aardewerk door Mori Ichirō森一郎.
au koto mo / furereru koto sae / imubeshi to / nani o tamesu ya / kono wirusu wa
Het schriftbeeld geeft een curieus contrast tussen klassieke grammatica met oude spelling (kyūkanazukai) en het leenwoord ‘virus’ (wirusu): 逢ふことも触れることさへ忌むべしと何を試すやこのウィルスは. Dat ‘onbekende’ in de laatste regel is mijn toevoeging; een zwaktebod, om toch aan iets meer dan drie Nederlandse lettergepen te komen.
corona-virus:
is het op Babylonische
verwarring uit
of op verdeeldheid, misschien —
vormen van naargeestigheid
korona to wa / ‘baberu no tō’ no / konran to / bundan nozomu ya / sekibaku to shite
Bovenstaande twee tanka zijn van Aoki Harue 青木春枝 (1944), tanka-dichter en vertaler. Zij woonde enkele jaren in (toen nog: West-) Duitsland en in Engeland.
de Halloweenpompoenen
tonen een opgewekte lach
in deze corona-ramp
al zijn er mensen
bang achter hun masker
obake-kabocha wa / yōki ni warau / korona-ka ni / masuku de obieru / hitobito aredo
Wat me wel bevalt is dat deze tanka zich nogal onttrekt aan de vormverwachting; het metrum is: 8-7-5-8-7. Ik besef nu pas dat er geen standaard Nederlandse vertaling lijkt te bestaan voor de pompoen-versieringen van Halloween (de zgn. jack-o’-lanterns). Dank aan Hans Kloos die deze oplossing aandroeg.
Nakagawa Hiroko 中川宏子 bracht tot nu toe twee tanka-bundels uit: Image (Imājuいまあじゆ, 2007) en De duif in het rechteroor (Migimimi no hato右耳の鳩, 2011). Twee jaar geleden verzorgde zij de Duitse vertaling van gedichten in de laatste poëziebundel van Okai Takashi岡井隆 (1928-2020), een van de belangrijkste hedendaagse tanka-dichters (Okai Takashi, ITALY [Itaria] 伊太利亜, vert. Nakagawa Hiroko [Duits] en Hotta Kika 堀田季何 [Engels], 2019).
ooit op een dag
zullen we om deze tijd lachen
dat die dag komt
dat geloof ik vast en zeker
terwijl ik mijn masker draag
itsu no hi ka / kono jiki warau / hi ga kuru to / shinjite sugosu / masuku shita mama
Een tanka van Toyoshima Hideaki 豊島英明, woonachtig te Yotsukaidō, in de provincie Chiba.
Ook de coronapandemie baart poëzie. Ik vond een maand of twee terug het recente nummer van de International Tanka Journal (no. 9, 2021) in mijn postvakje op kantoor (waar ik, alweer vanwege corona, niet zo vaak kom). Daarin staan tanka van amateurs en gevestigde dichters. Een aantal van hen keek terug op het afgelopen jaar. Bij deze een kleine selectie.
In Japan ligt het vaccinatie tempo nog steeds erg laag; inmiddels heeft 17% van de bevolking tenminste één prik met het Pfizervaccin gehad.
De afbeelding toont een vrouwelijk waterwezen (een type yōkai妖怪, een geest of monster), Amabie アマビエ genaamd, dat zich volgens berichten in 1846 in zee bij Kumamoto, zuid-Japan, vertoonde. Zij zei dat in tijden van pandemie mensen veilig zouden blijven wanneer men een tekening van haar maakte en die aan anderen liet zien. Sindsdien bleef zij onzichtbaar, tot ruim een jaar geleden, toen zij werd herontdekt. Het gevolg was een kleine ‘boom’ in Amabie-afbeeldingen en bewerkingen; ook lokale overheden zetten Amabie in in campagnes om lokale bedrijven te steunen.
Taguchi Inuo 田口犬男 (1967) is een dichter die streeft naar lichtvoetige diepte. ’t Is soms op het randje van nadrukkelijke luchtigheid.
Begin dit jaar verscheen na een stilte van twaalf jaar een nieuwe bundel van Taguchi, Een Haydnse ochtend (Haidon no asaハイドンな朝). Het ging het afgelopen decennium duidelijk niet goed met hem; hij geeft als toelichting op zijn stilte: ‘“Elke muur is een deur”, schrijft Emerson, maar voor mij was het mijn ziekte die een “deur” werd. Ruim tien jaar had ik nodig om deze deur te openen. Vandaar dat wat ik in Een Haydense ochtend schrijf is wat er aan de andere kant van deze deur ligt.’
Voor meer van mijn vertalingen van Taguchi’s poëzie, zie de website van de Poetry International.
Op de elfde dag van de zevende maand van het eerste jaar van de Ōwa-periode [961] verloor ik mijn dochtertje dat vier was, en op de zesde dag van de achtste maand van datzelfde jaar verloor ik mijn zoontje van vijf. Gedachten aan vergankelijkheid, uitzonderlijk aangedaan als ik was, welden vanzelf in me op. Mijn tranen van verdriet droogden niet op. Ik leende de woorden ‘waarmee deze wereld / het best te vergelijken?’ van de noviet Mansei in de oude Verzameling voor tienduizend generaties, en zette die telkens aan het begin van mijn gedichten in een reeks van tien.
yo no naka o / nani ni tatoemu / akane sasu / asahi matsu no / hagi no ue no tsuyu
De hagi 萩 of herfstbrem (Lespedeza thunbergii) is een vlinderbloemige met kleine, paarse neerhangende bloempjes. Ze geldt als een van de ‘zeven herfstgewassen’ (aki no nanakusa 秋の七草), net als de asagao in het volgende gedicht.
.
waarmee deze wereld
het best te vergelijken?
op de avonddauw
niet gewacht en dus verwelkt
is de ochtendwindes bloei
yo no naka o / nani ni tatoemu / yūtsuyu mo / matade kienuru / asagao no hana
.
waarmee deze wereld
het best te vergelijken?
op de Asuka
in een wisselvallige wereld
het schuim op kolkend water
yo no naka o / nani ni tatoemu / asakugawa / sadame naki yo ni / tagitsumizu no awa
.
waarmee deze wereld
het best te vergelijken?
een in een hazenslaap
over het dromenpad meegedragen
met juweel bezette lans
yo no naka o / nani ni tatoemu / utatane no / yumeji bakari ni / kayou tamaboko
.
waarmee deze wereld
het best te vergelijken?
waarheen de wind
hen blazen mag weten ze niet
de witte wolken om de top
yo no naka o / nani ni tatoemu / fuku kaze wa / yukue mo shiranu / mine no shirakumo
.
waarmee deze wereld
het best te vergelijken?
in snelle vloed
rap ten onder gegane
kleine dennen aan het strand
yo no naka o / nani ni tatoemu / mizu hayami / katsu kuzureyuku / kishi no himematsu
.
waarmee deze wereld
het best te vergelijken?
een herfstig veld
dat heel even oplicht
’s avonds in het weerlicht
yo no naka o / nani ni tatoemu / aki no ta o / honoka no terasu / yoi no inazuma
.
waarmee deze wereld
het best te vergelijken?
in troebel water
haalt het zelfs de bodem niet
het daar neergestreken maanlicht
yo no naka o / nani ni tatoemu / nigori-e no / soko ni narade mo / yadoru tsukikage
.
waarmee deze wereld
het best te vergelijken?
als voor gras en boom
de tijd van verdorren komt
de zang van krekels in het veld
yo no naka o / nani ni tatoemu / kusa mo ki mo / kareyuku koro no / nobe no mushi no ne
.
waarmee deze wereld
het best te vergelijken?
als winter een aanfluiting
zie ik haar gestaag vallen, maar
smelt ze toch, die witte sneeuw
yo no naka o / nani ni tatoemu / fuyu o asami / furu to wa miredo / kenuru shirayuki
Minamoto no Shitagō shū 119-128.
In de zevende en achtste maand van 961 (Ōwa 応和 1) verloor Minamoto no Shitagō 源順 (911-983) een driejarige dochter en een vierjarige zoon (respectievelijk ‘vier’ en ‘vijf’ volgens de traditionele telling, waarbij iemand al één jaar oud is bij geboorte). Datzelfde jaar dichtte hij een reeks van tien waka die een oefening zijn in het vinden van het juiste beeld om de vergankelijkheid van ons bestaan te vangen. Elk gedicht opent met dezelfde regel ‘waarmee deze wereld / het best te vergelijken?’ (yo no naka o / nani ni tatoemu), die ontleend is aan een in elk geval vanaf de tiende eeuw heel bekend geworden waka uit de Man’yōshū van de noviet (sami, var. shami) Mansei 沙弥満誓 (actief begin achtste eeuw):
waarmee deze wereld
het best te vergelijken?
bij het ochtendgloren
een boot die weggeroeid wordt
zo, zonder een spoor na te laten
yo no naka o / nani ni tatoemu / asabiraki / kogi-inishi fune no / ato naki gotoshi
世間乎 何物爾将譬 旦開 榜去師船之 跡無如
(Man’yōshu 3: 354 [var. 351].)
In zijn persoonlijke poëzieverzameling (kashū家集) presenteert Shitagō zelf deze reeks als reactie op persoonlijke verlies. Daarmee worden de gedichten een poging tot beteugeling van pijn die vergelijkbaar is met het gedicht ‘Dromend van Amaro’ van Sugawara no Michizane zo’n tachtig jaar eerder, zij het dat Shitagō een indirectere route kiest.
Een minder sentimentele opvatting is dat we hier te maken hebben met een van de vele voorbeelden van Shitagō’s interesse in spelen met vorm. Het mag natuurlijk ook allebei zijn: de sublimatie van verdriet in stilistische oefening. Zo wijzen de genoemde bloemen (herfstbrem [hagi], ochtendwinde [asagao]) op de herfst, bij uitstek het seizoen dat ons aan vergankelijkheid herinnert; hetzelfde geldt voor de laatste zang van krekels (lett. ‘insecten’, mushi) in het een-na-laatste gedicht.
De foto toont een close-up van een vermoedelijk laat-dertiende- of vroeg-veertiende-eeuwse houten beeld van de bodhisattva Jizō, die zich onder meer ontfermt over jonggestorven kinderen. Het beeld was slechts één keer per jaar te zien, en stond in de onbemande (en weliswaar met camera’s bewaakte) Jūrinji 十輪寺-tempel buiten Toyohashi, ten zuidoosten van Nagoya, totdat in augustus 2019 ontdekt werd dat het gestolen was.
Hino Sōjō 日野草城 (1901-1956) is een van de vernieuwende haiku-dichters in de eerste helft van de twintigste eeuw, die de seizoenswoorden afzworen en (in Sōjō’s geval) onverbloemd erotische poëzie schreven. Hij bracht zijn jeugd door in Seoul, waar zijn vader werkte tijdens de Japanse koloniale bezetting van Korea. Na zijn afstuderen aan de Universiteit van Kyoto werkte hij voor verschillende verzekeringsmaatschappijen, maar moest in 1949 vanwege tuberculose ontslag nemen.
Na zijn huwelijk publiceerde Hino in 1934 deze haiku-reeks van tien gedichten, getiteld ‘Het Miyako Hotel’ (miyako hoteruミヤコ・ホテル), in het aprilnummer van Haiku kenkyū俳句研究 (‘Haiku-studies’). De gedichten, ogenschijnlijk de neerslag van een huwelijksnacht in een van Japans meest chique hotels, sloegen in het literaire landschap in als een bom. Niet eerder had een dichter de haiku-vorm gebruikt voor erotische poëzie. (Dat dat in de tanka-vorm heel goed kan, had Yosano Akiko al in 1901 laten zien.)
Lezers in het begin van de een-en-twintigste eeuw vinden het allemaal allicht nogal omfloerst, maar voor haiku-liefhebbers van negentig jaar geleden was dit heel erg in your face.
Dit hotel in Higashiyama, Kyoto, gebouwd in 1900, gold als een hoogtepunt van moderne, Westerse luxe; in 1922 had Einstein er nog met zijn vrouw gelogeerd.
De haiku-reeks was in veel opzichten een literaire constructie. Hino maakte nooit een huwelijksreis en logeerde nooit in dit hotel; allerlei details zijn dus volstrekte fictie.
Veel haiku-dichters en critici waren in alle staten, en de gedichten waren aanleiding voor de zgn. ‘haiku-controverse’ (haiku ronsō俳句論争). Voor hen was het probleem enerzijds hun opvatting dat haiku zicht niet leent voor fictie of erotiek. Anderzijds (en dat was simpelweg de andere kant van dezelfde kritiek) hadden zij moeite met het overboord gooien van ‘objectieve’ registratie (shasei写生) en het uiten van harmonieuze relaties met de natuur (lett. ‘het bezingen van bloesems en vogels’, kachō fūei花鳥諷詠) als leidend beginsel voor haiku-dichters. Een en ander leidde ertoe dat in Hino in 1936 uit de groep rondom het inmiddels dominante haiku-tijdschrift Hototogisu werd gezet. Begonnen als discipelen en sympathisanten van de grote haiku-vernieuwer Masaoka Shiki had de Hototogisu-groep zich sinds hun oprichting in 1897 ontwikkeld tot een nogal behoudende school van moderne haiku. Overigens zag niet iedereen dat zo; de dichter en romanauteur Murō Saisei室生犀星 (1889-1962) verdedigde Hino in 1935 met de stelling ‘Haiku is geen literatuur van oude mensen’.
Opvallend vind ik dat in relatie tot deze reeks van tien haiku Hino’s bruid praktisch nergens in de literatuur over Hino met name wordt genoemd. Het moet gaan om Kōgawa Matsue 甲川政江 (1906-1987), met wie hij in 1931 trouwde en die zelf onder de naam Hino Yasuko 日野晏子 als haiku-dichter actief zou worden.
De afbeelding is een briefkaart uit ca. 1930, en toont een van de hotelkamers in het Miyako Hotel te Kyoto. Heel zedig is er alleen een ‘twin bed’ beschikbaar.
Heel ver strekt de rivier zich uit, wel duizend mijlen;
op haar wijde stroom drijft een boot op reis.
Met wind in de zeilen verdwijnt hij in het verre niets daarachter:
misschien het vlot van een onsterfelijke, zoekend naar de hemel?
江上船。一道長江通千里。漫漫流水漾行船。風帆遠沒虛無裡。疑是仙査欲上天。
Bunka shūreishū 97
Vlinderdans
Hele zwermen vlinders dwarrelen wild door de lucht:
bonte kleuren verspreiden zich tussen boom en bloesem.
Uit zichzelf hebben zij geen muziek door instrumenten nodig:
gedachtenvrij dansen ze overal op deze lentebries.
舞蝶。数群胡蝶飛乱空。雑色紛紛花樹中。本自不因絃管響。無心処処舞春風。
Bunka shūreishū 110
Keizer Saga 嵯峨天皇 (786-842) was keizer van Japan in de periode 809-823. Hij gold als een getalenteerd kalligraaf en belezen dichter. Hij was verantwoordelijk voor twee van de drie vorstelijke bloemlezingen van Sinitische poëzie die aan het begin van de negende eeuw in rap tempo werden samengesteld.
Er bestaat onder historici een van tijd tot tijd oprispend debat over de vraag wanneer men in Japan bekend raakte met het daoïsme. Het antwoord daarop heeft uiteraard veel te maken met wat men daaronder verstaat, en wanneer men vindt dat er voldoende aanwijzingen zijn om van ‘daoïsme’ te kunnen spreken. Dat al in de Heian-periode (794-1185) op de hofacademie teksten van daoïstische meesters werden gelezen is een feit. In hoeverre dat allemaal ‘geïnternaliseerd’ werd is weer een heel andere kwestie. Sommigen zijn ook wel geneigd om elk gebruik van de term ‘onsterfelijk(e)’ (Ch. xiān, Jp. sen仙) te interpreteren als een uiting van de daoïstische leer. Hoe het ook zij, deze twee gedichten van Saga zijn vaak gelezen als een uiting van daoïstisch gedachtengoed.
Saga’s dochter prinses Uchiko was een van de weinige vrouwen in Japan die ook Sinitische poëzie schreef.
De afbeelding toont een vlindermotief in het papier van de opening van het ‘Minori’ 御法-hoofdstuk (‘De riten’ in de vertaling van Jos Vos) in Genji monogatari emaki (Rolschildering van Het verhaal van Genji, 12e eeuw). Reproductie in Genji monogatari emaki, Nihon meihitsu sen日本名筆選 46 (Tokyo: Nigensha, 2004).
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.