Een kotatsu is een laag tafeltje met daaronder een verwarmingselement; het tafelblad ligt op een deken waaronder je je benen hebt zitten. Het is een doeltreffende en heel behaaglijke vorm van verwarming in koude tijden. Voor ‘theeketel’ gebruikt Miyoshi het voor mij altijd licht magische woord bunbuku chagama 文福茶釜, een ketel die eigenlijk een tanuki (of vos) is die van vorm veranderen kan. Hier hangt die ketel boven een open vuurtje.
Het cliché wil dat ‘gezellig’ een oerhollands en daarom onvertaalbaar woord is. Dat mag zo zijn, maar het gevoel van geborgenheid dat daarbij hoort is allicht universeel.
Miyoshi Tatsuji 三好達治 (1900-1964) nam ‘Poes’ (‘Neko’ 猫) op zijn bundel Bergvruchten (Sankashū山果集; ‘De vruchten van mijn buitenhuis’ zou misschien een explicietere vertaling van de titel zijn) uit 1935. Vijf jaar eerder was hij als modernistisch dichter doorgebroken met Onderzoeksschip (Sokuryōsen測量船, 1930). Dit gedicht is natuurlijk wat braver.
Ik geloof zeker niet dat we Miyoshi hier zouden moeten lezen in de geest van Anton Kortwegs ironische of zelfs cynische ‘Ik niet’ (‘Biesheuvel lezen. Binnen handbereik / port en sigaren. Naast me het getik / van breinaalden. Vlokje en Borre spinnen. / Wie er ook ongelukkig is – niet ik.’). Het enige dat wat mij betreft dit een cynisch gedicht maakt is dat het eind oktober meer dan twintig graden is. Klimaatverandering maakt zulke poëzie tot verloren ervaringen — zelfs al typ ik dit met een kat op schoot.
De afbeelding is een still van het YouTube-filmpje ‘コタツの中の猫 Cats in the kotatsu’.
‘Grote vangst’ geldt zo’n beetje als Kaneko’s bekendste gedicht.
Kaneko Misuzu 金子みすゞ (officiële eigennaam: Teru テル, 1903-1930): jong gestorven, lang vergeten, en nu heel erg herontdekt.
Misuzu werd geboren in het vissersdorp Senzaki, aan de Japanse Zeekust in het uiterste westen van Japans hoofdeiland. Na de plotse dood van haar vader hertrouwde haar moeder met Misuzu’s oom en gingen zij en Misuzu nog iets verder naar het westen in Shimonoseki wonen, waar hij een boekhandel dreef. Uitzonderlijk voor die tijd was dat Misuzu dankzij haar moeder tot haar zeventiende naar school kon blijven gaan.
In 1926 trouwde zij met de hoofdklerk van de boekhandel, die een onbetrouwbare rokkenjager bleek en die haar behalve een dochter ook een pijnlijke geslachtsziekte zou bezorgen. In februari 1930 vroeg zij een echtscheiding aan, die wel zou betekenen dat zij voogdij over haar dochter kwijt zou raken. Ondanks smeekbeden van haar kant om voor hun dochter te kunnen blijven zorgen gaf haar man niet toe. In maart pleegde zij zelfmoord door zichzelf te vergiftigen, een maand voor haar zevenentwintigste verjaardag.
In de drie jaar voor haar huwelijk, terwijl zij in de boekhandel van haar oom-stiefvader en moeder werkte, begon Misuzu poëzie te schrijven voor kinderen, teksten in de brede categorie dōyō童謡: kinderrijmpjes en gedichten die op kinderen gericht waren maar ook door volwassen gewaard werden. Ze publiceerde die hoofdzakelijk (zo’n dertig gedichten) in het tijdschrift Kinderverhalen (Dōwa童話). Dit was een tijd dat lustig geëxperimenteerd werd met creatieve poëzie voor kinderen. Bekende namen in die beweging waren Kitahara Hakushū北原白秋 (1885-1942) en het legendarische literatuurtijdschrift voor kinderen, Rode vogel (Akai tori赤い鳥), dat in 1918 was opgericht. De dichter Saijō Yaso 西條八十 (1892-1970), die ook voor Rode vogel schreef, roemde Misuzu’s bijdragen aan de kinderpoëzie en zag zich als haar ontdekker. Na haar huwelijk maakte haar man het Misuzu onmogelijk te blijven publiceren; hij dwong een traditionele rol voor zijn echtgenote af. Misuzu bleef doorschrijven, maar in het geheim.
De drie door Misuzu volgeschreven aantekeningenboekjes met in totaal 512 grotendeels ongepubliceerde gedichten waren al die tijd door Misuzu’s jongere broer bewaard en werden in 1982 bij hem ontdekt door de kinderliedjesschrijver Yazaki Setsuo 矢崎節夫 (1947), de huidige directeur van het Kaneko Misuzu Memorial Museum. Zijn uitgave, in 1984, van haar verzameld werk zorgde ervoor dat ruim een halve eeuw na haar dood Misuzu’s poëzie eindelijk een breed publiek vond.
De afbeelding toont een detail van de omslag van Vive la marée! van Pascal Rabaté en David Prudhomme (Futuropolis, 2015; pocketuitgave 2022), een strip die terecht wel vergeleken is met Jacques Tati’s Les vacances de monsieur Hulot (1951).
midden tussen zanderige rivieroevers weerspiegelde het moeras wolken in het avondlicht.
paarse nevel rees al op.
en de gouden maanschotel klom omhoog.
.
lisdodde en pijlkruid omzomen het moeras.
in het fluweel van hun stengels, hun bladeren, hun aren lijken vuurvliegjes zich op te stapelen
de vuurvliegjesverlichting knippert rusteloos aan en uit.
een schrijvertje op de rug van een watertor. eendenkroos dat oplicht in de baardhaar van een meerval.
.
toen.
klonk er een fluit van schaafstro.
en plots vulde het moerasoppervlak zich met kikkergezichten.
in plechtige stilte maakten zij kringen in kringen.
de vuurvliegjes doofden hun lichten.
en alles werd in duister gehuld.
de fluit van schaafstro klonk schril een tweede keer.
de koorzang ‘Rust en kalmte in alle eeuwigheid’ deed de zegge in weerklank trillen.
.
was het Gobila die opstond?
of was het Glimadar, of Kerke?
de koorzang eindigt te midden van flikkerend licht.
opvallend hoog hangt ze tegen de zegge aan.
nadat de welluidende bezwering bara-a-ra bara-a-ra gezongen werd.
.
al onze geboorten.
al onze vreugdes.
vanavond is de enige avond van het jaar.
het bonzen in al onze borsten.
het glanzen van al onze ogen.
de viering van al onze toekomsten.
al onze …
.
drink en zing! vrienden, de jabo-jabo-jabo-jabo-draaikolk van licht.
in een schitterende flits springt een voorn omhoog.
talloze talloze vuurvliegjes stromen samen.
.
lii-lii lililu lililu liffuffuf
lii-lii lililu lililu liffuffuf
lilinf fkenk
fukenk kekekke
kekuk kekuk kensalili-olu
kekuk kekuk kensalili-olu
biida-lala biida-lala
binbin bigank
biida-lala biida-lala
binbin bigank
binbin bigank gaggagga-liliki
binbin bigank gaggagga-liliki
galililiki kikuk gaggagga-liliki
galililiki kikuk kikuk gugugu
kikuk kukuk kukuk gugugu
gugugugu gugunk
gugugugu gugunk
gururu’ gururu’ iiiiiiiiiiiiiiiii
gururu’ gururu’ iiiiiiiiiiiiiiiii
gānbyan gānbyan
onze dromen
die kleur van de dageraad
onze liederen
.
.
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
.
.
Postpoëem
.
als auteur voel ik er niets voor om de koorzang van deze feestelijkheden ter viering van geboorte te onderbreken. aan de oever van de Ōaza-kamio-rivier in Kamiogawa in het district Iwaki in de prefectuur Fukushima. het is een festival van puntjes kleiner nog dan sesamzaadjes. die plek waar extase golft en weerklinkt en stroomt. maar in werkelijkheid valt lichtjes de sneeuw terwijl ik in kleermakerszit aan een armzalige kotatsu in het duister. de ogen in concentratie gesloten met uiteindelijk dat wat geboren was. (ook wanneer in mijn lichaam zwakjes de koorzang naklinkt. en nu vaagjes verre rimpelingen.) ach! de lichtjes van de vuurvliegjesketting gaan al uit. een kluwen van uitgetrokken leeuwenbekken grijpt tevergeefs naar de enorme volle maan.
Een kotatsu is een laag tafeltje met daaronder een verwarmingselement; het tafelblad ligt op een deken waaronder je je benen hebt zitten. Het is een doeltreffende en heel behaaglijke vorm van verwarming in koude tijden.
‘Die kikkerdichter’ — dat zal de eerste associatie zijn van lezers die de naam Kusano Shinpei 草野心平 (1903-1988) kennen. Hij heeft dan ook heel veel kikkerpoëzie geschreven en experimenteerde in zijn avant-garde-gedichten met kikkerstemmen. Hij ging zelfs zo ver hele gedichten in het kikkers (ago 蛙語) te schrijven — al gaf hij daar in zo’n geval dan ook een vertaling bij.
Dit is het openingsgedicht van Kusano’s bundel Kikkers — de definitieve editie (Teihon: Kaeru定本 蛙) uit 1948. De titel van Kusano’s gedicht is wel vertaald als ‘verjaardagsfeest’ (‘Birthday Party’) maar het Japanse tanjōsai誕生祭 is een wat ongewoon woord, dus wilde ik ook een wat ongewoon Nederlands equivalent. Daarbij wordt gaandeweg duidelijk dat het hier niet zomaar om een verjaardagsfeestje gaat maar om een rituele, feestelijke bijeenkomst die de grondvesten van de kikkergemeenschap bevestigen moet. Het gedicht schept de setting voor de bundel, waarin verschillende kikkers optreden. Gobila (Jp. Gobira), Glimadar (Gurimadarō) en Kerke (Keruke) zijn namen van kikkers. De naam van de eerste lijkt nogal op die van de oude, filosofisch ingestelde kikker Gobilaf (Gobiraffu ごびらっふ), die in een later gedicht in de bundel een monoloog houdt, geheel in het kikkers, over de aard van geluk: ‘geluk, dat kan ook bestaan bij dwaasheid’ (rutēru biru moretolili gaik’るてえる びる もれとりり がいく/幸福といふものはたわいなくっていいものだ; hier kun je Kusano zelf deze monoloog horen voordragen). Kusano vult zijn bundel met een bont gezelschap aan kikkers, elk met hun eigen persoonlijkheid. Het effect van de bundel is dat de lezer zich onderdeel van de kikkergemeenschap wanen gaat.
Kikkers werden in Japan al vroeg begiftigd met voor mensen zeer herkenbare emoties. Al in het zogeheten ‘Japanse voorwoord’ (kanajo仮名序) van Japans eerste vorstelijke waka-bloemlezing, de Verzameling van gedichten van vroeger en nu uit 914, wordt de natuurlijke aandrang van de mensen om poëzie te zingen vergeleken met onder meer ‘het gekwaak van de kikkers die in het water wonen’ (mizu ni sumu kawazu no koe). Antropomorfe kikkers komen in grote aantallen voor op de befaamde ‘rolschildering van de dartelende dieren’ (chōjū giga獣鳥戯画) uit de twaalfde of dertiende eeuw; één ervan heeft zelfs boeddha-status weten te bereiken en wordt aanbeden door een apenpriester.
Ik weet niet of Kusano zelf bezig was met zulke historische perspectieven. Het is ook wat gemakzuchtig, natuurlijk om altijd maar zulke verbanden te suggereren; dat ontzegt een dichter als Kusano een deel van zijn eigenheid en reduceert zijn poëzie tot ‘representatief Japans cultuurgoed’. Ik wil maar zeggen: Kusano’s voorliefde voor kikkers is allicht minder vreemd dan een westerse lezer zou kunnen denken.
In zijn ‘na[schrift]-gedicht’ of ‘postpoëem’ (tsuishi追詩, een neologisme van Kusano dat vast niet toevallig homofoon is met tsuishi追思, ‘herinnering’) verbindt Kusano, zonder dat expliciet te maken, het kikkerlandschap met zijn jeugd: Kamiogawa in het district Iwaki in de prefectuur Fukushima is Kusano’s geboortedorp. Het valt inmiddels in de no-go-zone bij de kernreactor Fukushima, alleen nog maar bereikbaar via de poëzie.
De afbeelding toont een kikkerdans door Kawanabe Kyōsai 河鍋暁斎 (1831-1889).
Shika wakashū 4-149. ‘Honderd tempels’ (hyakuji 百寺) moet een mens niet al te letterlijk nemen; dat getal betekent ‘veel’. ‘Het Linker Stadsdeel (sakyō 左京) was de naam voor het westelijke deel van de stad, het toenmalige Kyoto: ‘links’, gezien vanuit de positie van het keizerlijke paleis in het noorden. De daarvoor in de vroeg elfde eeuw verantwoordelijke bureaucraat in kwestie was Fujiwara no Michimasa 藤原道雅 (992-1054), die de derde hofrang had. De dichter speelt met het werkwoord furu, dat zowel kan slaan op het voorbijgaan van tijd (経る) en dus ‘oud worden’ kan betekenen, als op het vallen (降る) van regen of sneeuw; ik probeerde dat op te lossen met ‘vervallen’. De gedachte hier is: hé, regen, het heeft geen nut meer om op mij te vallen, ik ben al te ver heen om nog opgepept te worden.
Gedicht op het thema ‘Late herfstbui bij een overnachting op reis’:
De priester Sensai
tot hutje dient
een eik in de schaduw waarvan
het maanlicht lekt
lijkt het weer dicht te trekken
dan valt een late herfstbui
iori sasu / nara no kokage ni / moru tsuki no / kumoru to mireba / shigure furu nari
旅宿時雨といふことをよめる 瞻西法師 いほりさす楢の木かげにもる月のくもるとみれば時雨ふるなり
Shika wakashū 4-150. Sensai 瞻西 (?-1127) was een monnik uit een klooster op de berg Hiei, ten noordoosten van de hoofdstad; hij stond bekend om zijn liturgische zang (shōmyō 声明).
De Verzameling van woordbloemen (Shika wakashū詞花和歌集, 1151), waarin deze twee gedichten naast elkaar staan, is een wat veronachtzaamde vorstelijke bloemlezing (de zesde), samengesteld door Fujiwara no Akisuke 藤原顕輔 (1090-1155).
Een shigure時雨 is een plotse bui in late herfst of vroege winter. Dat is dus wat te vroeg, zou je zeggen, maar na die lange, hete en droge zomer brengt de plotse afkoeling en overdaad aan buien me er wel voor in de stemming.
Al in het begin van de twaalfde eeuw ging het verhaal rond dat het eerste gedicht hierboven ten onrechte in zijn geheel aan Michimasa werd toegeschreven. Het zou een voorbeeld zijn van de oervorm van het kettingvers (renga), waarbij slechts twee mensen elk één schakel maken: het zogenaamde ‘kort kettingvers’ (tanrenga短連歌). Minamoto no Toshiyori 源俊頼 (var. Shunrai, 1055?-1129) behandelt in zijn omvangrijke Toshiyori’s poëtica (Toshiyori zuinō俊頼髄脳) flink wat voorbeelden van zulke vroege kettingverzen. Onder andere noemt hij het kettinkje gemaakt door van Fujiwara no Masamichi en zijn vriend Fujiwara no Kanetsuna 藤原兼綱 (988-1058). Dat verhaal noopt tot een iets andere vertaling van het eerste deel van het gedicht: ‘helemaal samen’ (morotomo ni) slaat dan niet alleen op de dichter en de herfstbui, maar ook op twee hovelingen die samen een pelgrimage maken:
Masamichi van de derde hofrang:
helemaal samen
trokken we door de bergen rond
toen de herfstbui viel
Luitenant Kanetsuna:
dat vallen op verval geen nut heeft
weet ze dat nou echt niet?
Toen zij getweeën langs honderd tempels trokken om op de gouden gong daar te slaan, zagen zij een plotse herfstbui en maakten dit [kettingvers], zegt men.
Een paar decennia later besprak Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔 (1104-1177) in Het gebonden boek (Fukuro zōshi袋草紙, 1157-1158) hoe korte kettingverzen (‘renga’) nog wel eens als één waka in een bloemlezing terecht kunnen komen — en dan slechts aan één van de dichters worden toegeschreven:
En in [Nōin’s (988-1050)] Verzameling van diepe mysteries[Gengenshū, ca. 1046] staat:
helemaal samen
trokken we door de bergen rond
de herfstbui en ik
dat vallen op verval geen nut heeft
weet ze dat nou echt niet?
Dit wordt daar als gedicht van Michimasa gegeven. Is er nu dus een ander [=Kanetsuna] die enorm tekort gedaan wordt? Of zou hij [=Michimasa] de laatste vershelft als van hemzelf beschouwen?
Zo werkt regen toch verbindend, maar kan ook iemand aan het oog onttrekken.
De afbeelding is een visualisatie van een geluidsopname door bastipictures van regen tegen een autoruit, opgenomen met een Zoom H1 XY-microfoon, juli 2014.
[031] Sakanoue no Korenori 坂上是則 (laat negende eeuw):
bij dageraad
een maan in het eerste licht
zo leek het wel
in het dorp van Yoshino
is witte sneeuw gevallen
asaborake / ariake no tsuki to / miru made ni / yoshino no sato ni / fureru shirayuki
[032] Harumichi no Tsuraki 春道列樹 (?-920):
in de bergrivier
een door de wind opgeworpen
waterkering
dat zijn de herfstbladeren
die het niet lukt weg te stromen
yamakawa ni / kaze no kaketaru / shigarami wa / nagare mo aenu / momiji narikeri
[033] Ki no Tomonori 紀友則 (?-905?):
alom aanwezig
is het vredige licht
op deze lentedag
waarom zouden zo rusteloos
de bloesems blijven vallen?
hisakata no / hikari nodokeki / haru no hi ni / shizu kokoro naku / hana no chiruramu
Kokin wakashū 2-84, met als ‘voortekst’: ‘Gedicht op vallende kersenbloesems.’
[034] Fujiwara no Okikaze 藤原興風 (data onbekend, actief ca. 900):
wie o wie dan toch
kan ik zien als iemand die me kent?
Takasago’s pijn
is namelijk zeker
die vriend van vroeger niet
tare o ka mo / shiru hito ni semu / takasago no / matsu mo mukashi no / tomo naranaku ni
De pijnboom van Takasago gold als de helft van een paar met de pijnboom van Suminoe. Zelfs dit symbool van verbondenheid kent de dichter niet, in elk geval niet zo goed als zijn inmiddels overleden vrienden. Dit gedicht zal samensteller Teika bewust als contrast gekoppeld hebben aan het volgende, no. 35, waarin planten wel betrouwbaar zijn (en mensen niet zo).
[035] Ki no Tsurayuki 紀貫之 (ca. 868-945):
van mensen, tja,
daarvan ken je nooit het hart
in het oude dorp
staan de bloesems als vanouds
in al hun pracht te geuren
hito wa isa / kokoro mo shirazu / furusato wa / hana zo mukashi no / ka ni nioikeru
Onuitgesproken is het voegwoord ‘maar’, vóór ‘in het oude dorp’. Tsurayuki was het voornaamste lid van het redactiecomité van Japans eerste vorstelijke waka-bloemlezing, Verzameling van gedichten van vroeger en nu (914). Kokin wakashū 1-42, met als ‘voortekst’: ‘Toen hij na lange tijd te zijn weggebleven aankwam in het huis van iemand waar hij elke keer dat hij een pelgrimage naar Hase maakte verbleef, stuurde de eigenaar van dat huis hem: “Je kunt hier dus altijd terecht!”, waarop hij een bloesem afbrak van de pruim die daar stond en dichtte:’.
[036] Kiyowara no Fukayabu 清原深養父 (actief begin tiende eeuw):
zomernachten:
terwijl het net nog avond was
werd het al licht —
waar ergens in de wolken
zou de maan kunnen huizen?
natsu no yo wa / mada yoi nagara / akenuru o / kumo no izuko ni / tsuki yadoruramu
Kokin wakashū 3-166. ‘Gedicht bij dageraad na een nacht waarin de maand lieflijk was’. Fukayabu was de overgrootvader van Sei Shōnagon (no. 62), auteur van Het hoofdkussenboek.
shiratsuyu ni / kaze no fukishiku / aki no no wa / tsuranuki-tomenu / tama zo chirikeru
Dat dauwdruppels parels zijn is een dichterlijk cliché.
[038] Ukon 右近 (data onbekend):
door hem vergeten
denk ik niet zozeer aan mezelf
op de goden zwoer
hij, dus het is voor zijn leven
dat ik nogal bezorgd ben
wasuraruru / mi oba omowazu / chikaiteshi / hito no inochi no / oshiku mo aru kana
Ook hier onuitgesproken is het voegwoord ‘maar’, vóór ‘op de goden zwoer / hij’. In Verhalen uit Yamato (Yamato monogatari, tiende eeuw; episode 84) schrijft de hofdame Ukon dit sarcastische gedicht in reactie op een ex-minnaar die haar, zoals dat tegenwoordig heet, ‘ge-ghost’ heeft.
asajiu no / ono no shinohara / shinoburedo / amarite nado ka / hito no koishiki
Wij zouden zeggen: het eerste deel van dit gedicht is een metafoor, en de verleiding is groot om er een expliciete vergelijking van te maken: ‘zo weinig zichtbaar’. Toch is die aanname niet echt juist. Er is een beeld (een veldje waarop nauwelijks begroeiing te ontwaren is) en dat beeld mag je associëren met het verlangen van de dichter. Dat is een losser verband dan een metafoor, die toch vooral een-op-een werkt.
[040] Taira no Kanemori 平兼盛 (?-990):
al verberg ik het
toch toont zich in mijn gezicht
mijn verlangen
aan wie of wat denk je dan
vragen de mensen mij zelfs
shinoburedo / iro ni iedenikeri / waga koi wa / mono ya omou to / hito no tou made
De afbeelding toont een fragment uit de korte biografie van Engelbert Kaempfer (1651-1716) die zijn vertaler, Johann Gaspar Scheuchzer (1702-1729), opnam in zijn The History of Japan (1727) en die ook verscheen in de Nederlandse versie ervan: De beschryving van Japan, behelsende een verhaal van den ouden en tegenwoordigen staat en regering van dat ryk (1729, tweede druk 1733). Daarin worden Japanse boeken opgesomd die Kaempfer aanschafte tijdens zijn stationering als VOC-arts op Dejima in de periode 1690-1692 en waartoe Scheuchzer toegang had, omdat zijn opdrachtgever, Sir Hans Sloane (1660-1753), een deel van Kaempfers archief had opgekocht (waaronder het Duitse manuscript van De beschrijving van Japan). De derde titel op pagina 39 is ‘Faku nin isju, dat is de versen van honderd mannen’: ‘Het is een boek met gedichten, samengesteld door honderd personen aan het hof van de religieuze vorst [d.w.z. de keizer (tennō) in Kyoto, i.t.t. de shōgun in Edo, de wereldse ‘keizer’] waaraan iedereen een bijdrage [d.w.z. een gedicht] moest leveren.’ Facsimile-herdruk van de tweede druk van 1733 door Jan Roman de Jonge te Amsterdam: Uitgeverij Van Wijnen te Franeker, 2000.
Let op dat Kaempfer behalve een exemplaar van Hyakunin isshu ook de Tsurezuregusa徒然草 (Aantekeningen in ledigheid) van Yoshida [no] Kenkō 吉田兼好 (1283?-1350?) aanschafte (‘Tsure dsurè Josydano Kenko’), door Jos Vos recentelijk vertaald als De kunst van het nietsdoen van Kenko (Van Oorschot, 2020). ‘Het is een verzameling morele spreuken, heel handig als richtlijnen voor het gedrag van mensen in allerlei aspecten van hun bestaan.’
Kyōtai kushū 1-472. Een hokku van Katō Kyōtai (1732-1792). De dichter spelt niet uit wat er concreet rondloopt (tachimawaru). Dat zal de niet te onderdrukken gedachte aan de vlieg zijn.
In een brief aan Lucilius (Epistulae morales ad Lucilium, boek zes, brief 56) beschrijft Seneca een man die om te kunnen slapen ’s nachts absolute stilte in huis wenst en daarom van zijn dienaren eist dat zij geen enkel geluid maken. Niettemin ligt hij dan ’s nachts wakker, te luisteren of hij toch niet iets hoort. Seneca concludeert: animus illi obstrepit, ‘zijn eigen gemoed valt hem lastig’. Daarbij teken ik aan dat animus soms ook met ‘hart’ vertaald mag worden; het Japanse kokoro betekent ‘hart’ in een heel breed bereik van implicaties — ‘gemoed’ is er daar één van.
De afbeelding komt uit La Mouche (Seuil, 1995, herziene ed. 2021) van Lewis Trondheim, p. 25.
Shinkokin wakashū 1-55. ‘De verzamelde werken’ slaan in het klassieke Japan altijd op Bai Juyi’s (772-846) De verzamelde werken van de heer Bai (Hakushi monjū, var. Hakushi bunsū 白氏文集, 839). Aan dit gedicht ontleent de jonge edelvrouw Oborozukiyo in Het verhaal van Genji haar naam; zij zingzegt de laatste woorden van dit gedicht in het hoofdstuk ‘Het kersenbloesemfeest’ (Murasaki Shikibu, Het verhaal van Genji [vert. Jos Vos, 2013], p. 199; en voor een alternatieve vertaling: p. 698, noot 3.)
Ōe no Chisato 大江千里 (actief ca. 889-923) schreef gedichten in het Japans die resoneerden of ‘harmonieerden’ met versregels uit Sinitische poëzie. Vandaar dat zijn ‘huisverzameling’ (kashū家集) ook bekend staat als Gedichten harmoniërend met versregelthema’s (Kudai waka句題和歌).
De foto toont een oborozuki (‘omfloerste maan’) boven Tokyo.
De Japanse Heer Chao verliet de keizerlijke hoofdstad;
op naar de verte voer zijn enkel zeil dat Penglai rondde.
De helderste maan keerde niet weer maar zonk in de azuren zee;
grijze wolken in vale kleuren rijzen boven Cangwu op.
哭晁卿衡。日本晁卿辞帝都。征帆一片繞蓬壺。明月不帰沈碧海。白雲愁色滿蒼梧。
Pénglái 蓬莱 (Jp. Hōrai; hier aangeduid met de alternatieve naam Pénghú, Jp. Hōko 蓬壺) was een berg in de oostelijke zee, waar daoïstische onsterfelijken zouden wonen; het lag dus op de route naar Japan. ‘De heldere maan’ is een beeld voor Cháo Héng. Cāngwú 蒼梧 was de berg waar de mythische keizer Shùn 舜 gestorven zou zijn tijdens een keizerlijke excursie en daarmee geassocieerd met een dood onderweg naar een verre plek. Ik vertaal báiyún (Jp. haku’un) 白雲 hier met grijze en niet met witte wolken; dat kan, vind ik, analoog aan ‘grijze haren’ voor báipì (Jp. hakuhatsu) 白髪, en ‘witte’ wolken zijn me hier net te vrolijk.
Een rouwklacht van de Chinese dichter Li Bai李白 (701-762) uit 754.
Chao Heng (Jp. Chō Kō) 晁衡 (var. 朝衡), de man wiens dood hier beweend wordt, was de Chinese naam van de Japanse Abe no Nakamaro 阿倍仲麻呂 (698-770). Abe was op achttienjarige leeftijd in 716 door het Japanse hof aangewezen als een van de studenten van de hofacademie die toegevoegd werden aan een gezantschap naar China met de bedoeling daar te gaan studeren. In 717 kwam hij in China aan. Hij zou nooit meer naar Japan terugkeren, maar niet omdat hij dat niet wilde.
In 607 stuurde Japan voor het eerst een diplomatieke missie naar China. Daarmee onderstreepte het land onderdeel te zijn van de Sinosfeer: het universum waarin China letterlijk en figuurlijk ‘het Middenrijk’ (zhongguo, Jp. chūgoku中国) was, het centrum van de beschaafde wereld. Niet alleen diplomaten reisden mee, maar ook studenten van de hofacademie en monniken die lange tijd in China zouden verblijven om pas met een volgende missie weer mee naar Japan terug te kunnen keren. Het Japanse hof bleef dat doen tot het in 894 besloot met zulke missies op te houden. Noodgedwongen afgelaste missies niet meegerekend stuurde Japan in die periode in totaal negentien ‘gezantschappen naar de Tang’ (kentōshi遣唐使), waarvan de laatste in 838. De missie van 717 was de twaalfde. De missies waren ook van onschatbaar cultureel belang. Bij terugkeer nam de vloot niet alleen Japanners mee die een hoop van China hadden opgestoken, maar ook allerlei objecten — en karrevrachten boeken, op het gebied van geschiedenis, literatuur, medicijnen en religie. Zulke gezantschappen waren enorme operaties, doorgaans met een vloot van vier zeewaardige schepen die speciaal voor de reis gebouwd moesten worden, met honderden mensen aan boord.
Toen Japans laatste missie na een mislukte start weer in 836 terugkeren moest naar het regeringshoofdkwartier in Dazaifu, noord-Kyushu, zond de lokale gouverneur een petitie naar het hof met het verzoek alle passagiers terug naar de hoofdstad te laten gaan. Er was simpelweg niet voldoende voedsel om al die honderden extra monden te voeden zolang de reparatiewerkzaamheden duurden. Weliswaar heerste er hongersnood, maar het zegt wel iets over het enorme aantal mensen aan boord, dat kon oplopen tot zo’n zeshonderd.
Na afloop van zijn studietijd kwam Nakamaro in dienst van het Chinese keizerlijke hof te Cháng’ān 長安 (het modern Xī’ān) en klom op tot bibliothecaris van de paleisbibliotheek (Ch. mìshūjiàn; Jp. hishokan秘書監). In deze periode sloot hij vriendschappen met de dichters Li Bai, Wang Wei王維 (699-761) en Wèi Wàn 魏万 (data onbekend). Die leerde hij waarschijnlijk via zijn werk kennen.
Tang-China (618-907) geldt terecht als een uitzonderlijk kosmopolitisch rijk, en de hoofdstad Chang’an was met zijn miljoen inwoners niet alleen heel groot maar ook buitengewoon etnisch divers in samenstelling. Onder keizer Xuánzōng 玄宗 (685-762), die van 712 tot 756 op de troon zat, trok de halve wereld naar het Chinese machtscentrum: vanuit Centraal Azië Oeigoeren, Sogdiërs, Indiërs en Perzen, en vanuit het nog verdere westen Arabieren, vanuit het noordoosten inwoners uit het Koreaanse koninkrijk Silla en ook uit het nog noordelijker gelegen rijk Balhae, en vanuit het zuiden uit noord-Vietnam en zelfs Java. En vanuit het oosten dus ook Japanners. Ze veroverden een plek in het staatsapparaat of in een klooster, namen dienst als militair, of kwamen handeldrijven. Xuanzong had een zwak voor getalenteerde ambtenaren die niet tot de etnische Han behoorden en in dat klimaat kon Nakamaro gedijen.
In 2004 werd in Xi’an een grafsteen ontdekt voor de Japanse student Jĭng Zhēnchéng (Jp. Sei Shinsei) 井真成. Uit het grafschrift blijkt dat de keizer persoonlijk diens plotse dood in 734 betreurde.
Nakamaro zou ook de beruchte opstand in 755-757 van de Sogdische generaal Ān Lùshān 安禄山 (de Chinese naam van Rokhshan, ‘de schitterende’, ca. 703-757) meemaken. Daarna werd het allemaal wat minder in China en was de grote bloei van de Tang voorbij, al zou de dynastie pas anderhalve eeuw later definitief sneuvelen.
Japan bleef aan Abe no Nakamaro trekken en bij de volgende twee Japanse gezantschappen naar het Chinese hof diende hij het verzoek in om met het gezantschap mee naar Japan te mogen terugkeren. Deze eerste keer was in 733, bij het dertiende Japanse gezantschap. Dat verzoek werd afgewezen. Zuur was dat Kibi no Makibi 吉備真備 (695-775), die samen met hem in 717 als medestudent naar China was afgereisd, wél in 734 mee terug mocht.
Nakamaro heeft een bijrol in de historische roman De dakpan uit de Tenpyō-periode (Tenpyō no iraka天平の甍) uit 1957, vertaald door James T. Araki als The Roof Tile of Tempyō (University of Tokyo Press, 1975), van Inoue Yasushi井上靖. In die roman staat een drietal, bij mijn weten fictieve, Japanse monniken centraal dat met het gezantschap van 733 mee naar China komt, onder meer in de hoop de historische Chinese monnik Jiànzhēn (Jp. Ganjin) 鑑真 (688-763) te verleiden naar Japan te komen om hun tempel in Nara een impuls te geven. In China komen zij met regelmaat Japanners tegen die daar al lange tijd wonen. Dat zijn telkens historische figuren; behalve Nakamaro ook de oud-student Kibi no Makibi (zie boven) en de monnik Genbō 玄昉 (?-746), die ook met de missie van 717 waren meegekomen. Intrigerend is dat Inoue hen afschildert als mannen die emotionele afstand bewaren tot hun landgenoten die net zijn aangekomen:
De kanselarij lag niet zover vanaf het Alle Richtingen Hotel, waar het gezantschap was ondergebracht. In een kamer in dat gebouw ontmoetten de drie voor het eerst de beroemde uitwisselingsstudent die was opgeklommen tot hofambtenaar en literaat. Nakamaro was toen zevendertig jaar oud. Hij was van gemiddelde lengte, zijn gezicht liet niets van opwinding merken; als Makibi en Genbō uitdrukkingsloos waren geweest, dan was Nakamaro dat ook. Uit zijn houding bleek geen erkenning van de drie als landgenoten en hij kwam kort maar krachtig ter zake.
Inoue Yasushi, Tenpyō no iraka (pocketeditie 1992), p. 56-57. Inoue heeft het er niet over in welke taal de deze Japanners in 733 in Chang’an met elkaar spraken, al suggereert dat ‘geen erkenning van de drie als landgenoten’ dat hun conversatie niet in het Japans was. Nakamaro zal na zestien jaar in China zijn Japans niet kwijt zijn geraakt, maar het zal wel roestig geworden zijn. Daarbij was hij bij deze ontmoeting in functie. Twee redenen om aan te nemen dat hij waarschijnlijk Chinees gesproken zal hebben. Dat lange Chinaverblijf is ook een reden om te twijfelen aan de authenticiteit van de aan Nakamaro toegeschreven waka (zie onder). Zou hij in 753, na zesendertig jaar in China zonder de noodzaak (en allicht zonder de behoefte) waka te schrijven, een waka hebben kunnen (laat staan: willen) produceren? Vandaar de theorie (van een Chinese onderzoeker weliswaar) dat Nakamaro dit gedicht eigenlijk als Chinees couplet geschreven zou hebben. [SNKBT 5, p. 133.]
Achter die ongenaakbare Nakamaro gaat voor Japanse lezers een heel andere schuil. Het beeld van een Nakamaro die vol heimwee aan Japan denkt is al vroeg iconisch geworden en wordt altijd gekoppeld aan een waka die aan hem wordt toegeschreven en die hij in China gemaakt zou hebben:
Gedicht toen hij in China de maan zag:
Abe no Nakamaro
over dit hemelveld
staarde ik toen uit en zag
daar in Kasuga
van achter de berg Mikasa
diezelfde maan opklimmen
ama no hara / furisakemireba / kasuga naru / mikasa no yama ni / ideshi tsuki kamo
Van dit gedicht wordt gezegd dat lang geleden, toen Nakamaro uitgezonden was naar China om er te studeren, hij daar vele jaren doorbracht en niet terug kon keren, maar dat hij met een gezantschap van ons land mee [terug] kon gaan en dat toen hij op het punt stond af te reizen men een afscheidsfeest hield aan de kust bij de plaats Mingzhou. Het werd nacht en hij zag hoe de maan uitzonderlijk betoverend opkwam en dichtte dit.
Kokin wakashū 9 (‘Reisgedichten’)-406; ook opgenomen in Van honderd dichters één gedicht (no. 7). Dit gedicht is het oudst gedateerde gedicht (namelijk uit 753) in Kokin wakashū, aangenomen dat het echt van Nakamaro is.
De dichter speelt hier met een klassieke topos: een dichter ziet de maan en denkt na over het verstrijken van de tijd: hijzelf is veranderd, maar geldt dat ook voor de maan? In China ziet Nakamaro de maan en wordt zo herinnerd aan de maan die hij lang geleden in Japan zag, vlak voor zijn vertrek. Het was gebruikelijk voor leden van gezantschappen naar China om bij het Kasuga-schrijn bij Nara te bidden voor een behouden terugkeer. In de context van de eerste vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie moeten we dit gedicht begrijpen als het uitspreken van een hoop: nu de maan in China, straks weer die boven de Mikawa-berg. Dat maakt het gedicht extra wrang, omdat Nakamaro Japan nooit meer terug zou zien.
Mooi is dat in Japan men zich op gegeven moment ging afvragen hoe dat dan gegaan moest zijn, Nakamaro die in China een Japanstalige waka componeerde. Wat konden die Chinezen daar dan mee? In het tiende-eeuwse Tosa-dagboek (Tosa nikki土佐日記, ca. 945) komt daarop een antwoord. Een fictief reisgezelschap vaart van de provincie Tosa op het eiland Shikoku naar het Japanse hoofdeiland, op de terugweg naar de hoofdstad.
De maan van de twintigste kwam op. Er was nergens een bergrand, zodat ze vanuit zee oprees. Zoiets moet lang geleden Abe no Nakamaro gezien hebben toen die na naar China te zijn overgestoken weer terug mocht keren en op de plek waar hij aan boord zou gaan de mensen van dat land een afscheidsfeest gaven, het afscheid betreurden en Sinitische gedichten van daar schreven. Ze leken niet te willen dat het ophield en bleven tot de maan van de twintigste nacht opkwam. Die maan rees op vanuit zee. Heer Nakamaro zag dat en zei, ‘In ons land wordt dit soort gedichten al sinds het godentijdperk door goden geschreven, en tegenwoordig schrijven mensen van alle rangen en standen zulke poëzie wanneer zij een afscheid betreuren of juist blij zijn’, en hij dichtte dit gedicht:
over de blauwe zeevlakte
staar ik in de verte uit:
daar in Kasuga
van achter de berg Mikasa
klom toen diezelfde maan op
aoumihara / furisakemireba / kasuga naru / mikasa no yama ni / ideshi tsuki kamo
Hoewel hij dacht dat de mensen van dat land het wel moeilijk zouden begrijpen, schreef hij de strekking van zijn woorden op in karakters en legde het uit aan iemand die onze taal geleerd had, zodat men de betekenis ervan begreep en hij boven verwachting geprezen werd. Hoewel de talen van China en ons land verschillen, zal het maanlicht er hetzelfde zijn, zodat ook de gevoelens van mensen er hetzelfde moeten zijn.
Tosa nikki, eerste maand, twintigste dag. [SNKBZ 13, p. 33-34.]
Uit deze passage spreekt iets van compensatiedrang. Chinezen moeten wel weten dat in Japan ‘al sinds het godentijdperk’ poëzie over de maan geschreven wordt en dat Chinese poëzie dus niks bijzonders is. Sowieso schrijven Japanners zelf ook ‘Sinitische gedichten’ (karauta漢詩). Vandaar dat ‘van daar’ (kashiko no): zoals ze dat daar (in China) doen. En omdat Japanners ook Chinees schrijven kunnen, kunnen ze de essentie van een gedicht noteren en met behulp van een tolk hun emoties delen. (Dat is trouwens gek, want Nakamaro sprak natuurlijk vloeiend Chinees. Maar dat besefte de tiende-eeuwse Japanse leden van het verzonnen reisgezelschap dan misschien niet.) Daarbij helpt het dat iedereen, altijd, waar dan ook, geroerd wordt door het maanlicht.
In het Xingqinggong-park in Xi’an, in 1958 aangelegd op de plek van een voormalig paleis, staat een stèle waarin een (moderne) Chinese vertaling van Nakamaro’s waka is gegraveerd. Zo krijgen we toch nog een echo van het verhaal in Het Tosa-dagboek:
Heimwee
Ik hef het hoofd en bezie de oostelijke hemel
en mijn hart galoppeert naar Nara’s landstreek.
Boven de top van de berg Mikasa:
weer denk ik aan die helderwitte maan.
望郷。翹首望東天。神馳奈良辺。三笠山頂上。思又皎月円。
Nakamaro zou zijn waka geschreven hebben in 753. Toen verbleef de veertiende Japanse diplomatieke missie in China. Samen met ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa 藤原清河 (?-778) bewerkstelligde Nakamaro dat het Chinese hof toestemming gaf aan de monnik Jianzhen (Jp. Ganjin) om naar Japan te vertrekken. Opnieuw deed Nakamaro het verzoek met deze missie mee terug te mogen reizen naar Japan. Hij benadrukte dat hij zijn ouders al heel lang niet had gezien en dat de wetten van de kinderlijke piëteit (Ch. xiào, Jp. kō孝) vereisten dat hij zich om hen bekommerde. Om zijn verzoek te onderstrepen schreef hij een Sinitisch gedicht:
Ik wil graag het juiste doen, maar roem is hol;
trouw aan mijn vorst, faal ik in mijn kinderlijke plicht.
Om [mijn ouders] dank te zeggen komt er ooit een dag?
terug naar huis te keren: in welk jaar zal dat dan zijn?
慕義名空在。愉忠孝不全。報恩無有日。帰国定何年。
Gedateerd op 753 (het twaalfde jaar van de Tiānbăo 天宝-periode) en geciteerd in de biografie van Abe no Nakamaro in de Concordantie op de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū mokuroku 古今和歌集目録), toegeschreven aan Fujiwara no Nakazane 藤原仲実 (1064-1122). [Gunsho ruijū 群書類従 16 (1934), kan 285, p. 116.]
Dat had het gewenste effect! Nakamaro kreeg toestemming om China te verlaten. Daarmee zou een einde komen aan een zesendertigjarig verblijf in het centrum van het keizerrijk en moest hij afscheid nemen van zijn Chinese vrienden. Bij die gelegenheid schreef Wang Wei:
Ten uitgeleide van bibliothecaris Chao bij zijn terugkeer naar Japan
De watermassa is zo onbegrensd!
Wie kent het oosten van de oceaan?
Waar is het in de Negen Gouwen ver?1
Tienduizend mijlen vaart u door de leegte!
De koers naar huis – u richt zich naar de zon,
Het kerend zeil verlaat zich op de wind.
Schildpadlijven blinken zwart ten hemel,
Vissenogen flitsen rood door golven.
Uw vaderland – voorbij de Moerbeiboom,2
Uw eigen vorst – op het verweesde eiland!
Dit afscheid geldt eerst vreemde streken –
Hoe kunnen brieven u bereiken?
.
1) De Negen Gouwen zijn een conventionele benaming voor het Chinese rijk.
2) De Stuttende Moerbeiboom groeit in het uiterste oosten, de zon benut ’s ochtends zijn takken om op te stijgen
Vertaling in Wilt L. Idema, Dertig eeuwen Chinese poëzie (Brooklyn, 2021), p. 256-257 (of W.L. Idema, Spiegel van de klassieke Chinese poëzie [Meulenhoff, 1991], p, 279).
Een gedicht uit 753, dus. De moerbeiboom (Ch. fúsāng, Jp. fusō 扶桑) werd ook een poëtische naam voor Japan. De ‘negen provincies’ of ‘de Negen Gouwen’ (Ch. jiŭzhōu, Jp. kyūshū 九州) slaat hier inderdaad niet op het Japanse eiland Kyushu.
Aan dit gedicht laat Wang Wei een eindeloos lang voorwoord voorafgaan. G.W. Robinson schreef bij zijn vertaling van dit gedicht: ‘This poem is preceded by an unusually long, elaborate, panegyrical preface, of nearly six hundred characters. It would be unintelligible without several pages of annotation [….]’. [Wang Wei, Poems, vert. G.W. Robinson (Penguin, 1973), p. 135.] Dat is wat overdreven, maar lekker lezen doet het inderdaad niet. Wel is het aardig te zien dat Wang vriendelijke dingen zegt over de Japanners: ze zijn toch bijna net zo beschaafd als de Chinezen.
Van alle landen ten oosten van de zee is Japan het grootste. Het onderwierp zich aan de instructies van de wijzen en kent de gewoonten van de verlichte vorst. Het stemt het begin van het jaar af op de kalender van de Xia en kleedt zich net zoals de Han. Nadat jaren voorbij zijn gegaan zijn zij weer gekomen, en zetten de oude welwillendheid voort met hun gezanten. Over eindeloze golven die tot de hemel reiken brengen zij tribuut aan de Zoon des Hemels. Onze ceremoniemeesters verhoogden hun status en plaatsten hen boven prinsen en edelen.
De jonge moerbeiboom (jakuboku 若木) staat voor Japan; ‘het oude park’ (ko’en 故園) is China. Dit gedicht van Nakamaro is ook opgenomen in Honchō ichinin isshu uit 1665 (10-455) [SNKBT 63, p. 300-304, 427b-428b]. Samensteller Hayashi Baidō geeft daar een zeer uitgebreide biografische toelichting en legt erg de nadruk op de foutieve toeschrijving in Heroïsche bloesems uit de litereaire tuin (Wényuàn yīnghuá 文苑英華, 982-987, met vele uitbreidingen tot 1567): i.p.v. Chao Heng 朝衡 geeft die ‘Hu Heng’ 胡衡, ‘de Turk Heng’. Dat zal gestoken hebben: de twee karakters 朝 en 胡 lijken op elkaar, maar dat een Japanner door Chinese literaten aangezien werd voor iemand uit Centraal Azië was niet fijn.
Er is nóg een afscheidsgedicht voor Nakamaro overgeleverd, door Zhào Huá 趙驊 (?-783):
Ten uitgeleide van corrector Chao bij diens terugkeer naar het land van Japan
In het westelijke paleis ontvangen we het tiendaagse verlof;
terwijl u naar de oosthoek terugkeert naar uw oude stee.
Toen u kwam noemde men uw studie als de meester te Tan;
nu u terugkeert is uw zang als van die man uit Yue.
Eerst te paard door herfstige verre streken;
dan aan boord bij dageraad over de duistere zee.
Ik weet: u zult onze terraspoorten nog gaan missen,
wanneer zo heel ver weg u alleen bent met uw onrustig hart.
Het tweede couplet bevat verwijzingen naar China’s oude cultuurgeschiedenis. Als student was Nakamaro net als Meester Confucius die bij de vorst van het staatje Tan obscure terminologie ging leren. Bij terugkeer werd zijn accent weer Japans, net zoals Zhuang Xi van heimwee in zijn koortsdromen in het accent van zijn thuisstaat Yue zong.
Zelfs keizer Xuanzong zou een afscheidsgedicht voor Nakamaro geschreven hebben. Ik kan nog niet instaan voor de authenticeit van de tekst ervan. Het lijkt erop dat het een gedicht is voor ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa; dat past helemaal in het protocol. (Het begint met de meesterlijk neerbuigende regel: ‘[Het land] onder de zon [=Japan] is zeker niet vulgair’ 日下非殊俗.) Verder bestaat er een ouder gedicht, een loftuiting voor Nakamaro door ene Chǔ Guāngyì 儲光義, ‘In Luoyang gestuurd naar corrector Chao Heng (Chao is een Japanner)’ 洛中貽朝校書衡 朝即日本人也. Ik ben er niet aan toegekomen die ook te vertalen. Wie weet later eens.
De vier schepen van de Japanse missie vertrokken huiswaarts. Aan boord van het tweede schip reisde de inmiddels blind geworden monnik Jianzhen (Jp. Ganjin), die al vijf (!) mislukte afreispogingen naar Japan achter de rug had; eindelijk zou hij in Japan aankomen en in 759 in Nara de Tōshōdai-ji 唐招提寺 stichten. Kibi no Makibi kwam later aan met het derde schip en zou een carrière in de Japanse hofbureaucratie beginnen.
Abe no Nakamaro en ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa reisden aan boord van het eerste schip van de diplomatieke vloot. Met hen liep het allemaal anders af dan ze hadden gehoopt. Zij leden schipbreuk en spoelden aan ten zuiden van China, aan de kust van ‘het gepacificeerde Zuiden’ of Annam (Ch./Jp. Annan 安南), zoals noord-Vietnam toen heette. Toen in 754 het nieuws van hun schipbreuk Chang’an bereikte, ging men ervan uit dat zij dat niet hadden overleefd. Het is op dat moment dat Li Bai zijn rouwklacht voor zijn dood gewaande vriend Nakamaro, alias Chao Heng, dichtte en hem ‘de helderste maan’ noemde. Dat was zeker een compliment, want als we de legende mogen geloven was Li Bai zo verzot op de maan dat hij in een dronken bui de weerspiegeling ervan op de Yangtze omarmen wilde en verdronk.
Groot was de verrassing ongetwijfeld toen Nakamaro en Kiyokawa in 755 weer in Chang’an opdoken. Ze hadden een gevaarlijke reis doorstaan: lokale Annamese stammen en ziekten hadden een aanzienlijk deel van de overlevenden van de schipbreuk het leven gekost, en nu waren ze net op tijd om de ellende van de An Lushan-opstand mee te maken. Beiden kregen functies in de hofbureaucratie van het Tang-rijk (Nakamaro schopte het zelfs tot gouverneur van de Qing-prefectuur, in het noordoosten van China) en zouden in China sterven.
Zo bleef Japan voor Abe no Nakamaro altijd onbereikbaar, een herinnering voorbij de moerbeiboom. In het hart, maar niet binnen handbereik.
Verder lezen over kosmopolitisch Tang-China en reizen vanuit Japan in die periode:
Edwin O. Reischauer, Ennin’s Travels in T’ang China (New York, The Ronald Press Co., 1955). [Nog steeds onvolprezen en fascinerende studie van het jarenlange verblijf in China van de Japanse monnik Ennin, die met Japans laatste gezantschap meereisde. Onder meer gebaseerd op Ennin’s dagboek, dat Reischauer ook vertaalde, vol intrigerende details over het dagelijks leven.]
Edward H. Schafer, The Golden Peaches of Samarkand: A Study of T’ang Exotics (Berkeley: University of California Press, 1963). [Nog zo’n Gouwe Ouwe: gebaseerd op een duizelingwekkende hoeveelheid bronnen (ook veel poëzie) en gebracht met heerlijk en meesterlijk vertelvermogen.]
Wang Zhenping, Ambassadors from the Island of Immortals: China-Japan Relations in the Han-Tang Period (Honolulu: University of Hawai’i Press, 2005).
Benoît Mater, red., De Gouden Eeuw van China: Tang-dynastie (618-907 na Chr.) (Zwolle/Assen: WBOOKS/Drents Museum, 2011).
Robert van Gulik, Fantoom in Foe-lai (The Chinese Gold Murders, 1959) of Moord in Canton (Murder in Canton, 1966). [Twee niet helemaal willekeurig gekozen delen uit de befaamde Rechter Tie-reeks. Ja, fictie, en ja, gemodelleerd naar conventies uit de Ming-periode, en, ja, ook nogal eens anachronistisch, maar al met al een heerlijke inleiding tot de etnische rijkdom van de Tang-cultuur.]
(Er is nog heel veel meer, en dan heb ik het nog niet eens over studies in het Japans.)
De afbeelding bovenaan deze blogpost toont twee keer Abe no Nakamaro starend naar (de weerspiegeling van) een Chinese maan en omgeven door Chinese dienaren. Beide prenten door Katsushika Hokusai 葛飾北斎 (1760-1849). Links: Hokusai’s verbeelding van Hyakunin isshu no. 7, in de reeks Van honderd dichters één gedicht, door de min met plaatjes verklaard (Hyakunin isshu uba ga etoki百人一首乳母が絵説, 1835-1838). Collectie Boston Museum of Fine Arts. Rechts: in de reeks Waarachtige spiegel van de poëzie (Shika shashinkyō詩歌写真鏡). Collectie British Museum.
Als voorbeelden van tanka’s uit de Kokinshū (verzameld in de 10de eeuw) kunnen dienen:
Op den pruimeboom zit een nachtegaal
en zingt haar voorjaarslied,
Maar steeds nog daalt gestadig
de sneeuw in vlokken neer.
.
Gras en boomen zijn verkleurd,
Maar de golvenbloemen
van de zee
doen de herfst niet kennen.
.
En uit de Shin-Kokinshū (1205):
De hemel is vervuld van nevelgeur,
van geur der pruimebloesems.
Een sluier blijft omgeven
de maan in lentenacht
M.W. de Visser, Oud en nieuw Japan (Leiden: E.J. Brill, 1913), p. 22, noot 1.
In een serie lezingen voor de Nederlands-Indische Bestuursacademie in 1913 stipte Marinus W. de Visser (1875-1930), de latere Leidse hoogleraar Japans, ook het fenomeen van de klassieke hofpoëzie aan. Bij mijn weten zijn De Vissers vertalingen in de voetnoot op p. 22 van zijn Oud en nieuw Japan (1913) de vroegste Nederlandse vertalingen van waka die direct uit de brontaal zijn gemaakt. De Visser had een maar zeer matige interesse in Japanse literatuur (zijn vakgebied was religieuze tradities van Japan, inclusief ‘volksgeloof’), al heeft hij op enig moment in de late jaren ’20 van de twintigste eeuw college gegeven over elfde-eeuwse meesterwerk Het verhaal van Genji.
De plichtmatigheid van De Vissers verwijzing naar het feit dat Japanse dichters al vroeg enorm actief waren blijkt ook uit zijn selectie. De keuze voor de eerste twee gedichten kopieert hij van de Brit Basil Hall Chamberlain (1850-1935). Die publiceerde al in 1880 The Classical Poetry of the Japanese (Londen: Trübner; herdrukt als: Japanese Poetry, Londen: John Murray, 1910), waarin hij een vijftigtal gedichten uit Japans eerste vorstelijke bloemlezing in Engelse vertaling geeft.
Al noemt De Visser in zijn voorwoord expliciet dat hij gebruik maakte van Chamberlains Things Japanese van 1890 (met vele, uitgebreide herdrukken), ik ben ervan overtuigd dat hij voor deze voetnoot greep naar diens Japanese Poetry, eenvoudigweg omdat Chamberlain in zijn Things Japanese deze gedichten niet citeert.
In 1913 was De Visser conservator aan wat toen nog ’s Rijks Ethnografisch Museum heette (het latere Museum voor Volkenkunde te Leiden). Nu is het wel zo dat het niveau van de Nederlands-Indische Bestuursacademie in Den Haag, die van 1907 tot 1924 bestaan heeft en die bedoeld was om ambtenaren een ‘hogere vorming’ te geven voordat zij naar Nederlands-Indië werden uitgezonden, in de ogen van Leidse academici niet erg veel aanzien genoot. Mogelijk helpt dat het wat ongeïnspireerde Wikipedia-achtige karakter van De Vissers voordrachten te verklaren.
Voor de Bestuursacademie, zie C. Fasseur, ‘Hemelse godin of melkgevende koe. De Leidse universiteit en de Indische ambtenaarsopleiding 1825-1925’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 103: 2 (1988), p. 209-224.
Chamberlains versies zijn als volgt:
Amid the branches of the silv’ry bowers
The nightingale doth sing: perchance he knows
That spring hath come, and takes the later snows
For the white petals of the plum’s sweet flowers. [p. 89]
The trees and herbage, as the year doth wane,
For gold and russet leave their former hue,—
All but the wave-toss’d flow’rets of the main,
That never yet chill autumn’s empire knew. [p. 93]
Chamberlain doet hier iets wat meer vertalers in zijn tijd deden, namelijk de waka-vorm ombuigen tot een voor Westerlingen herkenbare poëtische vorm: een kwatrijn met a-b-a-b-rijmschema. Die beslissing noopte hem om te ‘vullen’, daarom vraagt het gekozen metrum nu eenmaal, en het geeft hem een excuus om nogal uitleggerige vertalingen te produceren. Uitzonderingen waren er ook. Karl Florenz gebruikte in 1894 nog rijmende vertalingen, maar was daar ruim tien jaar later weer van afgestapt en koos toen voor vijfregelige, niet-rijmende vertalingen. Ook W.G. Aston in 1899 en William Porter in zijn 1909-versie van de waka van Van honderd dichters één gedicht vertaalden in vijfregelige, niet-rijmende vorm. De Visser zit daar tussenin: hij rijmt niet (dat doet het Japanse origineel ook niet), maar kiest wel voor het kwatrijn waar het Japanse origineel vijf eenheden (of ‘regels’, zo je wil) heeft.
W.G. Aston, A history of Japanese literature (London: William Heinemann, 1899); K. Florenz, Dichtergrüsse aus dem Osten (Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1894); Karl Florenz, Geschichte der japanischen Litteratur (1906; 2e druk: Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1909); William N. Porter, A Hundred verses from old Japan (Oxford: Clarendon Press, 1909).
Dat zoeken zo rond de eeuwwisseling naar een acceptabele vorm voor een westers equivalent van de waka zal allicht samenhangen met een teleurstelling die nogal wat westerse liefhebbers van Japanse literatuur ervoeren bij de dominantie van de waka: in de loop van de negende eeuw veroverde de korte, 31-lettergrepige waka (of tanka) het monopolie op ‘poëzie in het Japans’. Dat was niet altijd zo geweest; de zevende en achtste eeuw kende een vrij grote verscheidenheid aan poëzievormen, die bijna allemaal terug te vinden zijn in de achtste-eeuwse Man’yōshū万葉集 (‘Verzameling voor een tienduizend generaties’). Vooral in ‘het lange gedicht’ (chōka, of naga-uta, 長歌), dat de potentie had iets van epische poëzie te suggereren (al blijft ook de chōka altijd een primair lyrisch gedicht), vonden vertalers van rond 1900, die allemaal oud-gymnasiasten waren, duidelijk teksten die zij ‘poëtisch’ konden noemen. Dat het Heian-hof niet langer in dat genre geïnteresseerd was, was moeilijk te verteren. Die opvatting echoot de Visser ook:
Het lange gedicht werd, wonderlijk genoeg, reeds in de negende eeuw verwaarloosd, en sedert dien tijd was de Japansche poëzie tot allerlei kunstgrepen en woordspelingen gedoemd. [p. 21-22]
Dat klinkt helemaal als W.G. Aston in zijn A History of Japanese Literature (1899), die achtste-eeuwse tanka nog wel kon accepteren zolang ze de ‘Naga-uta’ niet overschaduwden, maar zijn ambivalente gevoelens ten opzichte van de suprematie van de ‘Tanka’ in de eeuwen daarna helemaal de vrije loop liet:
The neglect of the Naga-uta for the Tanka […] was no passing phase of Japanese poetry. It has continued up to our own day, with fatal consequences, and has been a bar to all real progress in the poetic art. How a nation which possessed in the Naga-uta an instrument not unfitted, as there are examples to show, for the production of narrative, elegiac, and other poems, could practically confine itself for many centuries to a form of poetic expression within whose narrow limits nothing substantial than aphorisms, conceits, or brief exclamations can be contained, is a question which it is more easy to ask than to answer. [p. 59]
Vervelend vonden diezelfde literatuurhistorici vaak ook dat het verlies van de mogelijkheden van ‘het lange gedicht’ gepaard ging met een verlies van ‘mannelijkheid’ in de Japanse poëzie. Van al dat stoere, grootse moois dat ooit was bleef alleen een ‘zachte’, ‘aforistische’ korte vorm vol gekunsteldheid. Dixit Karl Florenz in zijn literatuurgeschiedenis:
Schon von japanischen Kritikern ist bemerkt worden, dass im Durchshnitt in den Liedern des Manyōshū ein mehr kräftig-männlicher Ton, in denen des Kokinshū dagegen eine weiblich-zarte Eleganz vorherrscht. [p. 140]
[Door Japanse critici is al opgemerkt dat over het algemeen de gedichten in de Man’yōshū een krachtiger, mannelijker toon hebben, terwijl in die in de Kokinshū een vrouwelijke elegantie overheerst.]
Het patroon lijkt te zijn dat De Visser tot poëzieselecties kwam via selecties die anderen vóór hem al hadden gemaakt. Als De Visser de eerste twee waka die hij vertaalde koos vanwege Chamberlains vertalingen, dan is een vraag hoe hij tot zijn keuze voor het derde gedicht kwam. Dat heeft Chamberlain namelijk niet vertaald. Wel staat er een Duitse vertaling in Florenz’ literatuurgeschiedenis, die De Visser gekend moet hebben:
Gräser und Bäume
Haben Farben gewechselt,
Doch an des Meeres
Wellenblumen vermagst du
Den Herbst nicht zu erkennen. [p. 269]
De Vissers selectie bevestigt de grote waarheid dat de seizoenen heel nadrukkelijk onderwerp van waka-poëzie zijn en dat daarbinnen de lente en de herfst met voorsprong de twee belangrijkste jaargetijden zijn.
Het ritme van zijn vertalingen vind ik wel fijn. Ze weerspiegelen ook, zij het vaak in wat misleidende symmetrie, de structuur van verreweg de meeste waka uit de hofperiode, en ook wel daarna, van een eerste (kami no ku上の句) en een tweede versdeel (shimo no ku下の句). Die vervullen doorgaans respectievelijk de functies van observatie en reactie daarop (of omgekeerd), of (zoals bij het tweede en derde gedicht) van contrast en verwarring.
Je vraagt je wel af wat de aanstaande ambtenaren van ons koloniaal bewind in De Vissers collegebanken met die gedichten zouden gaan doen. Als ze die al onder ogen kregen, want voetnoten werden ook toen al zelden op college voorgelezen.
Tot slot een versie van ruim een eeuw na De Visser:
Gedicht op ‘Sneeuw is aan een boom blijven hangen’:
als de lente komt
lijkt ze dan zo op bloesems?
die witte sneeuw
die hangen bleef aan de tak
waarop de struikzanger zingt
haru tateba / hana to ya miramu / shirayuki no / kakareru eda ni / uguisu no naku
雪の木に降り掛れるを、よめる 素性法師 春たてば花とや見らむ白雪のかゝれる枝に鶯のなく
Kokin wakashū 1-6, door de priester Sosei (actief ca. 900). De uguisu werd lange tijd ten onrechte als ‘nachtegaal’ vertaald.
[Een gedicht voor de gedichtwedstrijd ten huize van Prins Koresada:]
gras en ook bomen
verschoten van kleur, maar toch
zal op open zee
in bloeiende golftoppen
de herfst afwezig blijven
kusa mo ki mo / iro kawaredomo / watatsu-umi no / nami no hana ni zo / aki nakarikeru
[是貞親王家歌合の歌 文屋康秀] 草も木も色かはれどもわたつ海の浪の花にぞ秋なかりける
Kokin wakashū 5-250, door Fun’ya no Yasuhide (?-885?). Het beeld van bloesems op zee, oftewel het schuim op golven aanzien voor witte bloemen, was een dichterlijk cliché.
Uit een reeks van vijftig gedichten ten huize van Dharma-prins Shukaku:
de weidse hemel
raakt door zoete pruimengeur
geheel beneveld
al bedekken wolken net nog niet
de maan op een lentenacht
ōzora wa / ume no nioi ni / kasumitsutsu / kumori mo hatenu / haru no yo no tsuki
守覚法親王家五十首歌に 藤原定家朝臣 おほぞらは梅のにほひに霞みつつくもりはてぬ春の夜の月
Shinkokin wakashū 1-40, door Fujiwara no Teika (1162-1241). Nioi is een lastig woord wanneer we het over bloeiende bomen hebben. Het woord kan namelijk zowel ‘geur’ als ‘(visuele) schittering’ betekenen. In het geval van kersenbloesems, die geurloos zijn, betekent het eigenlijk altijd ‘schittering’. Bij pruimenbloesems ligt dat ingewikkelder. In het hierop volgende gedicht in Shinkokin wakashū (no. 41) slaat het woord heel duidelijk op visuele schittering (kurenai niou / ume no hana, ‘scharlaken schitterende / bloesems van de pruim’), maar voor dit gedicht van Teika volg ik toch maar de interpretatie van o.m. Kubota Jun: nioi is hier een zoete geur (hōkō 芳香). Dat is een innovatieve vermenging van zintuigen, omdat de dichter hier geur koppelt aan de nadrukkelijk visuele observatie van lentenevel (kasumi) en bewolking (kumori).
De afbeelding toont de onderkant van p. 34-45 in K. Florenz, Dichtergrüsse aus dem Osten (Leipzig: C.F. Amelings Verlag, 1894).
tsumikusa no / nioi nokoreru / yubisaki o / araite ireba / no ni tsuki no izu
摘草のにほひ残れるゆびさきをあらひて居れば野に月の出
Een tanka van Wakayama Bokusui 若山牧水 (1885-1928), uit zijn bundel Onderweg (Rojō 路上, 1911).
De (late) lente is bij uitstek al eeuwen een moment om berg en veld in te gaan om daar kruiden, wilde groenten of veldbloemen te plukken (tsumikusa摘み草). Eetbare wilde planten (sansai山菜, let. ‘berggroente’) zijn een delicatesse en altijd een aanrader op een menu. In Bokusui’s tanka zou je het woord kusa (let. ‘grassen’, gewassen) ook kunnen lezen als ‘groenten’: ‘geplukte groenten / lieten hun geuren achter / op mijn vingers’.
Tegenwoordig krijg je nog wel eens ‘berggroenten’ op je bord die wel degelijk gekweekt zijn en niet in het wild geplukt.
Ik kreeg net een erg leuk boek bezorgd: Eating Wild Japan. Winifred Bird woonde acht jaar op het Japanse platteland (een term die met al die bergen daar een wat vertekend beeld geeft) en leerde daar onder meer van haar buurvrouw het plezier dat berggroenten verschaffen. Zij schreef een mengeling van antropologisch veldwerk en cultuurgeschiedenis, met als toegift een praktische inventaris van berggroenten en recepten ervoor. Birds boek heeft een breed geografisch bereik, van Kyushu tot de Ainu in Nibutani, Hokkaido.
Winifred Bird, Eating Wild Japan. Tracking the Culture of Foraged Foods, with a Guide to Plants and Recipes (Stone Bridge Press, 2021).
Leuk is ook dat er af en toe een gedicht in geciteerd staat, zoals dit van Yosa Buson 与謝蕪村 (1716-1784):
mijn wereld is dit:
ook al die gewassen hier
worden zoetigheid
ora ga yo ya / sokora no kusa mo / mochi ni naru
おらが世やそこらの草も餅になる
Lange tijd stonden sansai voor armoe: ze waren een aanvulling op een karig menu voor mensen die anders van de honger zouden omkomen. Tegenwoordig gelden ze, als gezegd, als delicatesse; het kan verkeren.
Berggroenten zijn vandaag de dag ook omgeven met een zekere weemoed, omdat er steeds minder mensen zijn om ze te plukken. De helft van Japans slinkende bevolking woont inmiddels in enorme verstedelijkte gebieden (ruwweg 30% in Tokyo), en dat is een trend die alleen maar doorzet. De regering verwacht dat rond 2050 zo’n twintig procent van de momenteel bewoonde gebieden onbewoond zal zijn: in één-derde van Japans dorpen zijn de meeste bewoners ouder dan 65 en in de periode 2015-2019 hielden al 139 dorpen simpelweg op te bestaan. [Bird, Eating Wild Japan, p. 168, noot 4.]
De afbeelding toont een dubbele pagina uit de stripreeks Little Forest (Ritoru foresuto リトル・フォレスト), deel 2, van Igarashi Daisuke 五十嵐大介 (Kōdansha, 2005). Te zien zijn onder meer een schaaltje met jonge struisvarens (kogomi; zie ook foto linksboven en Eating Wild Japan, p. 190-192) en een mandje met de als tempura gefrituurde ‘koning van de berggroente’ (sansai no ōsama 山菜の王様), nl. spruiten van de duivelswandelstok of engelenboom (tara no me; zie ook foto linksonder en Eating Wild Japan, p. 207-208) — beide klassieke voorbeelden van ‘berggroente’. Deze mij sympathieke manga behandelt lokale, zelf verbouwde ingrediënten voor kleinschalige gerechten en is zo een ode aan het leven op het platteland.
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.