Categorieën
poëzie

oude houtskoolbranders

            De oude houtskoolbrander

            (Een aanklacht tegen de misstanden bij aankopen ten behoeve van het Paleis)

            .

Een oude houtskoolbrander:

Hij hakt zijn hout en brandt zijn houtskool in de Zuiderbergen.

            .

Zijn wangen vol stof en as door de rook getaand,

Zijn haren zijn o grijs zo grijs, zijn vingers zijn pikzwart.

Wat doet hij met de duiten die hij voor zijn houtskool vangt?

Daar koopt hij zich kleren van, daarvan koopt hij zijn eten.

            .

Helaas, de kleren die hij aanheeft zijn maar ongevoerd —

Omdat de houtskoolprijs zo laag is hoopt hij toch op vorst.

            .

Buiten de stadsmuur viel van vannacht een hele voet van sneeuw,

Al vroeg ment hij zijn houtskoolkar door de bevroren sporen.

De os is moe, de man heeft honger en de zon staat hoog

Als hij ten zuiden van de stadsmuur uitrust in de modder.

            .

Twee ruiters komen aangesneld — wie mogen dat wel zijn?

eunuchen in een geel gewaad, in ’t wit geklede lieden.

Ze hebben ook een stuk papier, ze zeggen een edict

En schreeuwend leiden ze de os met wagen naar het noorden.

            .

Een wagenvol van houtskool weegt wel meer dan duizend pond —

Door de paleiseunuchen afgevoerd zonder pardon!

Een halve rol van rode zij, een roede van damast

Bevestigd aan de os z’n kop: betaling voor de houtskool.

売炭翁 苦宮市也。売炭翁伐薪燒炭南山中。滿面塵灰煙火色。両鬢蒼蒼十指黒。売炭得銭何所営。身上衣裳口中食。可憐身上衣正単。心憂炭賎願天寒。夜来城外一尺雪。曉駕炭車輾冰轍。牛困人飢日已高。市南門外泥中歇。翩翩両騎來是誰。黃衣使者白衫兒。手把文書口称勅。回車叱牛牽向北。一車炭重千餘斤。宮使駆将惜不得。半匹紅綃一丈綾。系向牛頭充炭直。

Baishi wenji 4-156. De vertaling is van Wilt Idema, in: Bai Juyi, Gedichten en proza, gekozen, vertaald en toegelicht door W.L. Idema (Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2001), p. 149.

            ‘De oude houtskoolbrander’

Vraag eens aan de oude man wat hij van plan is

met hakhout en met houtskool, zo in zijn laatste jaren.

Stof bedekt zijn gezicht in de wind vanaf de top bij dageraad;

zijn vuur verhindert zicht op de maan boven de bergrand.

De prijs staat laag: in tranen keert hij terug over bevroren wegen;

zijn kleren zijn ongevoerd: ondragelijk is dat ijzige gevoel.

In het wit geklede paleisgezanten voeren zijn karrevracht af:

een halve rol aan rode zij, dat moet je toch niet onderschatten.

売炭翁。借問老翁何所営。伐薪燒炭送餘生。塵埃滿面嶺嵐曉。燒火妨望山月程。直乏泣帰冰冱路。衣単不耐雪寒情。白衫宮使牽車去。半足[=疋?]紅紗莫以軽。

Gedicht van Fujiwara no Tadamichi 藤原忠通 (1097-1164); Hosshō-ji dono gyoshū 88. 

            In reactie op het excellente gedicht van de Heer van het Ministerie van Ceremoniën [dat hij schreef] toen hij mijn onhandige compositie ‘De oude houtskoolbrander’ zag:

Zware regen treft de oude man in zijn met stro bedekte hut;

broodwinning en hartenwens zijn duidelijk, of hij nu waakt of slaapt.

Voor zijn handel, wat hij heeft aan een verzengende zon?

voor zijn familie hoopt hij op schaduwkille winden.

Schaamte voor zijn grijze haren, het gevolg van zware arbeid;

angst voor de witte livreien te paard ten zuiden van de stad.

De houtskool is meer dan duizend pond, de zij maar tien voet lang;

de klerk spreekt keizerlijke woorden — wie nu is de hebzuchtige?

和李部大卿見売炭翁愚作所贈之佳什。山翁潦倒在茅菴。度世心謀寤寐諳。生計如何炎熱日。家資期得冱陰嵐。恥垂蒼鬢営身上。恐為白衫駈市南。炭是千余綾一丈。官兒称勅誰相貧。

Gedicht van Tadamichi; Hosshō-ji dono gyoshū 89. De ‘de Heer van het Ministerie van Ceremoniën’ was Fujiwara no Atsumitsu (1063-1144). Die zal ook een imitatie van Bai Juyi’s gedicht geschreven hebben, waarop Tadamichi hier weer reageert, maar die is niet overgeleverd.

            Bij het zien van een marketentster

Meelijwekkend is deze uitgeputte vrouw in haar sjofele kledij:

de avondzon gaat al onder als zij haar waren probeert te slijten.

Ter plekke verhoogt zij haar prijs en staat reikhalzend stil voor ’t huis,

buiten de poort roept ze haar naam en blijft daar een tijdje hangen.

Bij een arm huishouden is er klandizie, maar ze kijkt zelfs niet om,

bij een rijke villa daarentegen komt zij ongevraagd wel langs.

‘De herfstmaan’ of ‘lentebloesems’ leken me vrij ouderwets,

maar dit thema deze keer riep wel mijn inspiratie op.

見賈物女。可憐鄙服一疲女。夕日沈時売物廻。増直砌前貪止住。唱名門外暫徘徊。貧家雖招全無顧。潤屋不喚強欲来。秋月春花其意旧。此時題目与相催。

Gedicht van Tadamichi; Honchō mudaishi 2-87.

            Bij het zien van een oude houtskoolbrandster

‘De oude houtskoolbrandster’ — luister nu maar goed!

Haar dorp ligt afgelegen, ver in Ōhara’s bergen.

Haar kleren ongevoerd en de weg gevaarlijk, vertrekt ze met de wind;

de zon zakt, de hemel is koud, ze komt weer thuis met de maan.

Tot de witte wolken rijst haar stem en vult de straten;

de herfstwind drijft de prijs op in het vervallen dorp.

De opbrengst van het land is van oudsher het corvee van mannen,

dus ben ik dit keer geroerd bij het zien van haar grijze haren.

見売炭婦。売炭婦人今聞取。家郷遙在大原山。衣単路𡸴伴嵐出。日暮天寒向月還。白雲高声窮巷裡。秋風増價破村間。土宜自本重丁壮。最憐此時見首斑。

Gedicht van Prins Sukehito (1073-1119); Honchō mudaishi 2-88. Het is verleidelijk om het laatste woord van de openingsregel, 聞取, te lezen als een Japanse uitdrukking (vgl. Modern Japans kikitori, ‘dictee’), maar het is een opvallend gebruik door Sukehito van Tang-spreektaal. Het Chinese hulpwerkwoord 取 geeft een versterking van het ermee gepaard gaande werkwoord aan.

De afbeelding links toont een postuum fantasieportret uit ca. 1300 van Fujiwara no Tadamichi in de Portretten van vorsten en regenten (Tenshi sekkan miei 天子摂関御影) door Fujiwara no Tamenobu 藤原為信 (1248-?) en diens zoon Gōshin 藤原豪信 (data onbekend). Collectie Museum of the Imperial Collections (Sannomaru Shōzōkan 三の丸尚蔵館; bron: Wikipedia). De illustratie rechts toont het gedicht van Bai Juyi in een Japans handschrift uit het begin van de veertiende eeuw. Collectie bibliotheek Kyoto University. Het handschrift bevat alleen boeken 3 en 4 van Baishi wenji, dat wil zeggen alleen de ‘nieuwe balladen’ (xin yuefu).

Een van Oscar Wilde’s vele, vele fameuze bon mots is: ‘Navolging is de meest oprechte vorm van eerbetoon die de middelmaat aan grootsheid betuigen kan’ (‘Imitation is the sincerest form of flattery that mediocrity can pay to greatness’). Een heerlijke uitspraak, ook omdat ze niet waar is.

Wilde zelf speelde al met navolging, ondanks de cultus van ‘originaliteit’ die eind negentiende eeuw terrein won en in de twintigste eeuw zo dominant zou worden. Daarmee deed hij iets dat volstrekt normaal tot ver in de negentiende eeuw was in vele culturen. Zo ook in twaalfde-eeuws Japan.

Dat die nadruk in de kunsten op originaliteit iets relatief recents is, namelijk een erfenis van wat iemand ooit zo mooi ‘de Romantische Terreur’ (‘the Romantic Tyranny’) noemde, vergeten we vaak, maar maakt het heel moeilijk om connecties te ervaren met eeuwen van Kunst die toch echt ook fundamenten van eigen cultuur zijn. Er valt trouwens veel voor te zeggen dat het hele idee van ‘Kunst’ ook al een Romantisch idee is. Maar los daarvan, mensen met een liefde voor literatuur enthousiast maken voor aemulatio (‘verbeterde’ imitatie, zal ik maar zeggen) is vaak een hard sell, omdat dat een nieuwe conditionering van iemands smaak vereist. Voor je het weet gaat het over cultuurgeschiedenis (‘interessant’), en geven we het maar op iets te doen met esthetische appreciatie (‘mooi’). De (ietwat geforceerde) parallel met het fenomeen van covers in popmuziek of met jazzklassiekers kan een beetje helpen.

De laatste vier gedichten hierboven zijn oefeningen in navolging. Het model is een lang gedicht van de Chinese dichter Bai Juyi 白居易 (772-846). Als er ooit een literair succesverhaal in traditioneel Oost-Azië heeft bestaan, is dat zeker Bai’s poëzie geweest. Bai zelf was zich er bij leven al van bewust dat zijn gedichten op het Koreaanse schiereiland en in Japan gelezen werden. Japanse hofadel van de Heian-periode (794-1185) deed grote moeite om aan exemplaren van Bai’s verzamelde werken te komen, waarvan de Chinese dichter —heel voorzienig— geautoriseerde kopieën had laten opslaan in kloosterbibliotheken.

Immens populair in Japan binnen het daar al populaire oeuvre van Bai waren diens ‘nieuwe balladen’ (Ch. xīn yuèfŭ, Jp. shin gafu 新楽府). Dat is op zich een beetje gek, want dat waren erg politieke gedichten, bedoeld om misstanden in het Chinese keizerrijk aan de kaak te stellen. Als er iets was waarvoor de Japanse hofadel geen begrip kon opbrengen was het de gedachte dat je druk zou maken om de minder bedeelden uit wat vroeger ‘de heffe des volks’ heette. Dat het oneerlijk verdeeld was in de wereld was voor hen volstrekt vanzelfsprekend. Wel waren de nieuwe balladen geschreven in een heel toegankelijke stijl. Dat sloeg aan. 

Dan komt er een moment in de twaalfde eeuw dat dichters onder de Japanse crème de la crème denken: Kom, laten we eens wat doen met sociale randgroepen. Het zou mooi zijn als daarbij maatschappelijke bewogenheid meespeelde, maar laten we daar maar niet te veel van uitgaan. Ik vermoed dat het in de eerste plaats een zoektocht naar nieuwe thematiek betrof. Hoe dan ook, de twaalfde eeuw kent een kleine explosie van teksten (Sinitisch proza, Sinitische poëzie, waka) die figuren (overwegend vrouwen) uit de marges van de maatschappij tot onderwerp hebben. Een vroeg moment in die beweging zijn de gedichten die ik hier vertaalde.

Drie van die gedichten zijn van Fujiwara no Tadamichi 藤原忠通 (1097-1164). Op zijn vijftiende had hij van de teruggetreden vorst Shirakawa (1053-1129) een exemplaar van Bai’s verzameld werk cadeau gekregen. Dat was tenslotte de leeftijd waarvan Confucius had gezegd dat je je op de studie moest gaan richten. Dat deze oud-keizer de moeite nam dat cadeau te geven had er alles mee te maken dat Tadamichi de oudste zoon van de Regent was, telg van het illustere Fujiwara-Regentenhuis en voorbestemd om zelf op een dag Regent te worden. Hij was, kortom, een jongeman waarmee ook het keizershuis liever vriendelijke betrekkingen onderhield. Prins Sukehito 輔仁親王 (1073-1119) daarentegen was weliswaar een keizerszoon maar wist uit ervaring was het betekende om slachtoffer van politieke willekeur te zijn.

Dat Tadamichi de Chinese dichter die hij sinds zijn vijftiende las gebruikte als inspiratie om eens iets nieuws te proberen blijkt wel uit een slotcouplet als ‘“De herfstmaan” of “lentebloesems” leken me vrij ouderwets, / maar dit thema deze keer riep wel mijn inspiratie op.’ Het experiment bood hem ook de kans om te spelen met ironie. ‘In het wit geklede paleisgezanten voeren zijn karrevracht af: / een halve rol aan rode zij, dat moet je toch niet onderschatten’, waarmee Tadamichi’s eerste gedicht eindigt, kunnen we niet lezen als instemming met paleisbelastingen; Bai’s gedicht is daarover juist kritisch en een imitatie zal hem daarin volgen. Dat Tadamichi’s gedicht bol staat van frasen uit het origineel, waardoor het meer leest als een samenvatting dan als een variatie, onderstreept dat de boodschap van Bai’s aanklacht niet honderdtachtig graden wilde draaien. Uit die deels vrije bewerkingen spreekt ook de behoefte bejaarde sjacheraars Japanse wortels mee te geven: Ōhara, iets ten noorden van Kyoto, was van oudsher een aanvoerbron van brandstof en een ‘Ōharase’ (of ‘vrouw uit Ōhara’, ōharame 大原女) heeft in Kyoto nog steeds een reputatie als legendarische straatverkopers van brandhout en houtskool.

In middeleeuws Japan vond Bai’s oude houtskoolbrander zijn weg naar populairdere liedcultuur. Dat weten we dankzij een archiefvondst uit 1938. De memoires van de hofdame Nijō (Gofukakusa-in no Nijō 後深草院二条, 1258-na 1306) waren lang verloren gewaand, maar een kopie ervan is in dat jaar teruggevonden. Haar Een ongevraagd verhaal (Towazugatari とはずがたり, begin 14e eeuw) beschrijft haar jaren in dienst van de teruggetreden vorst Gofukakusa 後深草院 (1243-1304). Die vorst was een vermaard zanger van imayō 今様, ‘[liederen in] de moderne stijl’ en in een scène die in 1274 moet hebben plaatsgevonden horen we hem zingen:

de oude houtskoolbrander, die ontroert

zijn eigen kleren zijn heel dun, en toch

            sprokkelt hij het brandhout

hoe droevig is het wachten op de winter!

baitan no okina wa aware nari / onore ga koromo wa usukeredo / takigi o torite / fuyu o matsu koso kanashikere

売炭の翁はあはれ也 おのれが衣は薄けれど 薪を取りて 冬を待つこそ悲しけれ

Towazugatari, boek 1. [SNKBT 50, p. 60] Meredith McKinney werkt momenteel aan een nieuwe Engelse vertaling van Towazugatari, voor Penguin. De vorige is een halve eeuw oud: Karen Brazell, vert., The Confessions of Lady Nijō (Stanford University Press, 1973).

Zo trok een uitgemergelde oude man zijn sporen in de poëzie, van China naar Japan, van sociale aanklacht naar literair experiment tot vrijblijvende ontroering.

Als student kreeg ik van mijn docent klassiek Chinees, Burchard Mansvelt Beck, ooit als huiswerkopdracht Bai’s gedicht ‘De oude houtskoolbrander’ mee naar huis. Later, maar ook alweer heel lang geleden, schreef ik een artikel over deze gedichten (minus de imayō die Gofukakusa voordraagt). Het is voor mij dus een tekst met veel resonanties en het leek me daarom wel tijd om de gedichten-in-imitatie weer eens af te stoffen en er Nederlandse versies van te creëren.

De foto is van Sebastião Salgado, uit zijn legendarische serie Gold, over de mijnwerkers in de open goudmijn van de Serra Pelada, Brazilië, in de jaren 1980. Voor mij althans speelt hier een vergelijkbare mengeling van sociaal afgrijzen en esthetische fascinatie als in de gedichten hierboven.

Categorieën
poëzie

driepootraaf

            Toen er het vorstelijk bevel ‘Bied een gedicht aan met ‘eilandereenden’ [shima no kamo] en ‘acht-handpalmen-raaf’ [yatagarasu] als thema’s’, [was het de bedoeling dat] men ‘yatagarasu’ aan het begin van een regel plaatste en ‘shima-no-kamo’ aan het einde van een regel, met ‘reis’ als [overkoepelend] thema:

bij bergen aangekomen

            tussen reizende wolken

is de roep der ganzen

            een al te lieflijke klank

                        zo ver weg van hun woning

yamabe nishi / tabi no kumo mama / karigane no / rōtaku mo aru ka / sumika haruka mo

 「島の鴨、八咫烏を(だい)にて、和歌たてまつれ」と仰せごとあれば、八咫烏を句の上に据ゑ、島の鴨を句のかみに据ゑて、旅の心を
やまべにしたびの雲ままかりがねのらうたくもあるかすみかはるかも

Sosei shū 63. Er staan lastige stukken in dit gedicht. Ook tekstbezorger Muroki Hideyuki 室城秀之 (Waka bungaku taikei 18, p. 77) weet niet goed wat hij ermee aan moet en gaat uit van een aantal verschrijvingen (mede ingegeven door de vaststelling dat in de proza-inleiding [kotobagaki] de woorden ‘[shima no kamo o] ku no kami ni’ [島の鴨を] 句のかみ(上)に [‘{“eilandereenden”} aan het begin van elke regel’] heel duidelijk ‘ku no shimo ni’ 句のしも(下)に [‘aan het einde van elke regel’] moeten zijn): ‘nishi’ zou ‘koshi’ 来し moeten zijn, ‘mama’ zou ma no’ 間の moeten zijn en de interpretatie van (d.w.z. splitsing van woorden in) de laatste ‘regel’ (ku 句) is een gok — maar wel een waarin ik hem volg. Het is nooit mooi om als oplossing voor onbegrip te wijzen naar een extreem luie of leesblinde kopiist, maar in dit geval wel heel verleidelijk. In een variant handschrift van Sosei shū, waarin dit gedicht no. 60 binnen de verzameling is, is de tekst wat anders (en ‘logischer’, behalve dat het tweede thema- of spelwoord het onbegrijpelijke ‘shino-no-kami’ is), namelijk precies met die tekstsuggesties die Muroki gaf (en ze waarschijnlijk hier vandaan haalde): yamabe koshi / tabi no kumoma no / karigane no / rōtaku mo aru ka / sumika haruka mo, en met variante (en alweer ‘logische’) kotobagaki, namelijk met ‘shima no kamo o ku no shimo ni’ 島の鴨を句のしも(下)に (‘“eilandereenden” aan het einde van elke regel’).

Dit gedicht van de priester Sosei 素性法師 (actief ca. 900) is een technisch hoogstandje, waaraan de vertaling geen enkel recht doet. Zoals de proza-inleiding (kotabagaki) aangeeft is het een gedicht op het thema ‘reis’ of ‘reizen’ (tabi) waarin twee woorden verstopt zitten: ‘eilandereenden’ (shima no kamo) en ‘acht-handpalmen-raaf’ (yatagarasu). Het gedicht is niet zomaar een acrostische tanka (oriku 折句) maar een dubbel-acrostichon: een zogenaamd ‘schoen-en-hoed-gedicht’ (kutsukaburi no uta 沓冠の歌). De eerste morae (lettergrepen) van elke ‘regel’ of versdeel (ku ) moeten samen een vijflettergrepig woord vormen. Hetzelfde geldt voor elke laatste mora. Bedenk daarbij dat men destijds niet aangaf of een medeklinker stemhebbend was en dat de historische spelling van rōtakurautaku’ is) en dan zie je dat de dichter dat heel knap heeft opgelost. De woorden yatagarasu en shima-no-kamo begrenzen samen inderdaad begin de regeleinden:

yamabenishi / tabi no kumo mama / karigane no / rautaku mo aru ka / sumika haruka mo

Ik heb eerlijk gezegd niet eens geprobeerd iets met het acrostichon te doen, al heb ik wel vijflettergrepige vertalingen gezocht voor yatagarasu en shima-no-kamo. Misschien is het tijd voor een prijsvraag: maak een vijfregelig gedicht met de volgende bouwstenen: ‘acht- […] -ei / hand- […] -land / palm- […] -er / en- […] -eend / raaf- […] -en’. Het onderwerp is ‘reis’. Oplossingen kunnen gestuurd worden naar info@penseelvanwind.nl. Als het iemand lukt, heb ik een prijs te vergeven.

Het gedicht is daarmee ook typisch een product van de poëzie als gezelschapsspel. Stel je een situatie voor waarin iedereen binnen een kwartier een sonnet moet produceren met opgegeven rijmwoorden. Zo’n samenzijn kent een wedstrijdelement, al is er niet noodzakelijk een duidelijke winnaar. Vergis je niet: dat is lastig, ook voor vroeg-tiende-eeuwse Japanse hofdichters. We weten in welke situatie Sosei zijn dubbel-acrostichon gecomponeerd moet hebben, omdat tweeëneenhalve eeuw later Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔 (1104-1177) daarover schreef in Het gebonden boek (Fukuro zōshi 袋草紙, 1157-1158):

Ten tijde van de vorstelijke excursie van de geestelijke Kanpyō-vorst naar Miyataki, leverden Heer Minamoto no Noboru en Heer Ariwara no Tomoyuki (de zoon van Midden-Raadsheer Yukihira) een blanco vel in, zo zegt men. In het verslag staat: ‘Bij die gelegenheid presenteerde Heer Yoshi het thema. Zijn [opdracht-]gedicht luidde:

            ‘acht-handpalmen-raaf’

                        dat zet je aan het begin

            ‘shino-no-kami’

                        dat zet je aan ’s regels eind

                                    en dicht dan een reisgedicht

yatagarasu / kashira ni okite / shino-no-kami / ku no sue ni oki / tabi no uta yome

Toen de deze heren uit ’s keizers gevolg dit thema gehoord hadden vergaten ze het banket en de muziek [die ook op het programma stonden]. Noboru en Tomoyuki wisten niet of ze moesten staan of gaan zitten en mompelneurieden probeersels, maar het lukte hun niet iets te maken.’

寛平法皇宮滝遊覧時、源昇朝臣、在原友于朝臣行平中納言息、置白紙云々。記云、即、善朝臣献其題。歌云、
  やたがらすかしらにをきてしのゝかみ句の末にをき旅の歌よめ
侍臣等題テヨリ、饗管弦忘。昇、友于起沈吟、遂不能成。

Fukuro zōshi. [SNKBT 29, p. 345.] De ‘geestelijke vorst’ (hōō 法皇, een teruggetreden keizer die monnik is geworden) van het Kanpyō-tijdperk (889-898) is Uda 宇多天皇 (867-91), die in 897 troonsafstand had gedaan. Het verslag in kwestie, waaruit in het hier niet vertaalde restant van deze passage uitvoerig wordt geciteerd, is Het verslag van de vorstelijke excursie naar Miyataki (Miyataki yūran no ki 宮滝遊覧記). Zie voor deze excursie ook Van honderd dichters één gedicht no. 24. De betekenis van shino-no-kami is onbekend. ‘Mompelneuriën’ is mijn vertaling voor dat prachtige werkwoord chingin-su 沈吟す, binnensmonds een gedicht proberen te formuleren, en bij uitbreiding: diep nadenken, kreunen van de stress.

Het logo van de Japanse voetbalbond. Bron: Wikipedia.

Die ‘acht-handpalmen-raaf’ die in Sosei’s origineel verstopt zit is een mythische vogel. De yatagarasu 八咫烏 is een raaf die volgens Japan oudste kronieken door de zonnegodin Amaterasu gezonden werd om in een droom te verschijnen aan haar kleinzoon Jinmu 神武天皇, de ook al zo mythische eerste keizer van Japan, en hem te gidsen bij diens militaire expedities. 

Het Japanse woord voor raaf of kraai is karasu; yata is een samentrekking van ya 八 (‘acht’), en ata 咫・尺, een lengtemaat (van de pols tot het topje van de middelvinger, ca. 20 cm.). Aan elkaar geplakt is dat dan yatagarasu.

Al vroeg raakte de Japanse acht-handpalmen-raaf versmolten met de driepotige ‘gouden kraai’ (kin’u 金烏), een mythisch wezen uit Chinese mythologie dat in de zon woont en daarom geassocieerd kon worden met de Japanse zonnegodin.

Het is misschien niet iedereen opgevallen, maar de Japanse driepotige raaf is de afgelopen weken veel in beeld geweest, dankzij het wereldkampioenschap voetbal in Qatar. Het dier is namelijk sinds 1931 het logo van de Japanse voetbalbond. Daarmee draagt de Japan Football Association (JFA, Jp. Nihon Sakkā Kyōkai 日本サッカー協会) een wat ongemakkelijke erfenis met zich mee van een religieus icoon dat verknoopt was met Japans militariserend nationalisme. 

Mijn collega Or Porath wijdde kortgeleden een artikel aan de verborgen geschiedenis achter het logo van de JFA, ‘Something to Crow About: Why Is the Japanese Football Team Logo a Three-Legged Crow?’. In gesprek met hem kwam zo ook Sosei’s raaf bovendrijven.

De foto toont een beeld van de yatagarasu bij de Nachi-schrijn in Kumano, het vertrekpunt van de route waarlangs deze mythische raaf de al net zo mythische eerste keizer van Japan naar het Nara-bassin gidste.

Categorieën
poëzie

de vrouw op de fluit

            fluitiste

            .

ik speel de fluit

ik speel de fluit al betreur ik

ik speel de fluit al bid ik

ik speel de fluit al baar ik

            .

een slechts één voet lange bamboe-

ach handgemaakte vreemde

als tijdelijk amusement bedoelde 

fluit bespeelde ik als kind

            .

ik speel de fluit

mijn fluit is zilverwit

een heldere spiering in een stroomversnelling

haar geluid een purperen mysterie

            .

ik speel de fluit

de fluit is waarheid

de fluit is godheid

als ik niet eerst haar eer bewijs zal zij niet spreken 

            .

als ik de fluit bespeelde

bleven puppy’s stilstaan

dansten de vogels

kregen de muren oren

            .

ik speelde de fluit, maar

zodra een marskramer zich liet horen

stopte ik abrupt met spelen

en begon dan weer te spelen

            .

fu-fuut fu-fuut

klinkt de eenzame fluit

ach! hoe lang al

is Pierrot zijn tranen vergeten?

            .

hoe eenzaam!

hoe eenzaam!

hoe vergeefs!

en toch speel ik de fluit

            .

weent u toch

kom, weent u toch

heeft wenen u uitgeput speelt u dan de fluit

hoop huist alleen in deze ene fluit

            .

de gedachten van mensen fluit ik schoon

in deze steeds belachelijker wereld

ben ik in naam in wezen in alles

een dienares en ik fluit

            .

indien ik de fluit bespeel

breekt de lente aan

indien ik de spanbrug tussen wolken oversteek

indien ik de hemelpoort verrassen kan

            .

de geur van seringen vult de klanken van de fluit

deze avond bied ik u een madrigaal uit verre streken

raakt u vooral beschonken

de maan uit verre streken zal u fascineren

            .

 笛吹き女
            
.
笛を吹き候
笛吹きて悔ゆるのに候
笛吹きて祈るのに候
笛吹きて生くるのに候
            
.
尺ばかりなる篠竹の
あな手作りのおぼつかな
唯かりそめのすさびにも
笛吹く子にて候ひしが
            
.
笛を吹き候
笛はしろがね
早瀬のまゝに冴ゆる初鮎
音はむらさきの秘めごとに候
            
.
笛を吹き候
笛は真
笛は神
まづをろがまではもの申されぬ
            
.
笛吹けば
子犬立ち止まり候ひぬ
雀をどり候ひぬ
壁耳を傾け候ひぬ
            
.
笛を吹さ候ひしが
もの売り人の声の聞えしかば
はたとばかりに吹き止め候
やがてまた吹き出づるのに候が
            
.
ひゆひゆらひゆひゆらと
吹くは孤独の笛に候
あはれいつよりか
ぴえろは涙をわすれけむ
            
.
寂しとや
寂しとや
むなしとや
されどなほ笛吹くことの候に
            
.
哭きたまえ
只哭たまえ
哭きつかれては笛吹きたまえ
望みは一管の笛にのみやどり候
            
.
人のおもひを吹きすましては
いよよおどけし世のふりの
名もうつそみもなべてものかは
笛のはしため笛を吹き候
            
.
笛吹かばや
春にて候ものを
笛吹きて雲の懸橋を渡らばや
笛吹きて天の戸をおどろかさばや
            
.
りらのかをりをにこめて
今宵まゐるはとつくにぶりの牧歌調 まどりがるに候
酔ひたまえ
異國ぶりの月もをかしきに

Deze liedtekst schreef Fukao Sumako 深尾須磨子 (geboren als Ogino Shigeno 荻野志げの, 1888-1974) in 1928 of 1929. Ze was een minor poet, heet dat dan, maar wel een die de modernistische wereld van poëzie, zang en muziek in zich verenigde. Fukao was namelijk ook professioneel musicus op de dwarsfluit, schreef liedteksten (onder meer voor schoolliederen), publiceerde dertien dichtbundels en vertaalde Franse literatuur.

Onder musici in Japan is deze liedtekst ‘Fluitiste’ misschien niet beroemd maar zeker niet onbekend en er bestaan uitvoeringen van met andere dan de oorspronkelijk ervoor gecomponeerde muziek. Beluister hier de sterke uitvoering door fluitiste Remi NAGANO (Nagano Reimi 永野伶実) met barokdwarsfluit, op haar album Fuefuki-onna 笛吹き女 (2016), met voordracht door haar zuster, de sopraan Nagano Kaori 永野歌織. Compositie is van een tijdgenoot van Fukao, Sugahara Meirō 菅原明朗 (1897-1988; Sugahara heeft zowaar een Nederlandse Wikipedia-pagina).

Er is ook een oudere uitvoering, uit 1989, niet met fluit maar met koto en ‘traditionele’ utai-voordracht (dat wil zeggen -achtige zang) door koto-speelster Nakashima Yasuko 中島靖子 (1926-2021) en de Seiha Hōgaku Kai 正派邦楽会. Blijkbaar was dit een van Nakashima’s ‘signature compositions’.

‘Fluitiste’ werd voor het eerst uitgevoerd op 23 mei 1929, op muziek van Hashimoto Kunihiko 橋本國彦 (1904-1949). Hashimoto, die zijn eigennaam ook wel ‘Qunihico’ schreef, componeerde eind jaren ’20 wel vaker liederen op tekst van Fukao en ontwikkelde juist in deze periode een Japanse versie van muziek voor spreekstem (Sprechgesang). De zingzeg-voordracht werd die dag bezorgd door de sopraan Ogino Ayako 荻野綾子 (1898-1944). 

[13 december 2022] Inmiddels heb ik een opname binnen van Hashimoto’s Symfonie No. 1 in D (1940) en zijn symfonische suite Heavenly Maiden and Fisherman (1938), uitgevoerd door het Tokyo Metropolitan Symphony Orchestra in 2001 (CD: Naxos 8.555881). In het begeleidend tekstboekje stelt Katayama Morihide: ‘Establishing himself as a popular composer in the latter half of the 1920s, Hashimoto produced a variety of concert songs. His pieces Kabi (Mould) and Hanmyo (Tiger Beetle) were epoch-making in their demonstration of a Japanese composer’s command of the French Impressionists’ sense of harmony. Chansons like […] caught the heart of urban people who longed for the modern culture of Paris.’ (p. 3). Laten die twee liederen, allebei uit 1928, nu net op tekst van Fukao Sumako gecomponeerd zijn.

Ook Ogino was een multitalent: zij was actief in de groep rondom het poëzietijdschrift Heldere ster (Myōjō 明星), opgericht door Yosano Tekkan, de echtgenoot van Yosano Akiko 与謝野晶子 (1878-1942). Daar lag een heel specifiek raakvlak met Fukao, die na het bezorgen van de postume dichtbundel van haar man poëzieleerling van Yosano Akiko geworden was.

Sopraan en fluitiste-tekstdichter deelden nóg meer met elkaar, namelijk een recente, langdurige en vormende periode in Parijs. Fukao was net terug van een vierjarige studieperiode in de Franse hoofdstad, in de jaren 1924-1928, waar zij dwarsfluit had gestudeerd bij Marcel Moyse (1889-1984). Zij zou nog twee keer naar Parijs terugkeren voor langere verblijven in 1930-1932 en 1939-1940. Ogino reisde in periode 1925-1938 drie keer naar Parijs om er in totaal vijf jaar (met woonadres in het 16e arrondissement — geen idee waarvan ze dat deed) door te brengen voor een opleiding in zang en harp.

Links: groepsfoto, vermoedelijk eind jaren ’20 van de vorige eeuw, ter gelegenheid van een dag met voordrachten door dichters. Op de voorste rij, van rechts naar links: musicus Tanaka Nobuko 田中のぶ子; de dichter Yosano Akiko (met grote hoed), bij wie Fukao poëzie studeerde; Fukao zelf (met bos bloemen); en de sopraan Hagino Ayako, die ‘Fluitiste’ zong bij de eerste uitvoering ervan op 23 mei 1929. Bron: Bessatsu Taiyō 24: Kindai shijin hyakunin 別冊太陽24 近代詩人百人 (1978), p. 118. Rechts: Ogino Ayako op ongedateerde foto, jaren ’20.

In 1921 zat Fukao zo te zien al stevig in het netwerk dat in ‘Fluitiste’ zou samenkomen. Yosano Akiko kende ze al; die schreef een nawoord bij Sleutel tot de hemel (Ten no kagi 天の鍵, 1921), de door Fukao bezorgde postume dichtbundel van haar man die voor een derde gevuld was met poëzie van haarzelf. Na de dood van haar echtgenoot in 1920 had zij een tijd samengewoond met Ogino Ayako, totdat die trouwde en de twee van een intense relatie naar een meer afstandelijke verschoven.

Fukao was in Parijs om dwarsfluit te studeren en wat van Europa te zien. Niet alleen zou Ogino even later ook naar Parijs komen, maar Fukao zou daar ook Colette leren kennen. Het zou Colette zijn die haar aanspoorde om te schrijven, wat Fukao is gaan doen; zij schreef ook een aantal verhalen en romans. Voor Japan was dat contact ook belangrijk: Fukao vertaalde Colettes Chéri (1920), haar beroemde roman over de liefde tussen een oudere vrouw en een jonge man. De Japanse versie, Purperen liefde (Murasaki no koi 紫の恋), verscheen in 1928.

Colette in 1912 (bron: Wikipedia) en Fukao Sumako’s vertaling van haar Chéri, Murasaki no koi (1928).

Het ligt het voor de hand om Fukao’s ‘Fluitiste’ als creatief zelfportret te lezen. Dat wil zeggen, óók als zelfcommentaar. Individu-zijn, vrouw-zijn en fluitspelen zijn volledig met elkaar versmolten geraakt. De fluitiste heeft magische krachten; zij is een sjamaan, maar is ook een ‘dienares’ (hashitame 端女・婢女) in de zin dat zij misschien ook wel voor zichzelf speelt maar in ieder geval voor een publiek dat zij toespreekt en moet zien te behagen met muziek ‘uit verre streken’. 

Die verre streken worden concreter door minimaal twee verwijzingen naar of sporen van Fukao’s Parijse jaren in deze liedtekst. Die Pierrot is er één. De ander is ‘de geur van seringen’ (rira no kaori). Muziekhistorici zijn het erover eens (of praten elkaar simpelweg na, zoals ik dat nu ook doe) dat die frase verwijst naar het lied Le temps des lilas (1886) van Ernest Chausson (1855-1899), op tekst van Maurice Bouchor. Het kan heel goed dat componist Hashimoto ‘De tijd van de seringen’ (of ‘Wanneer de seringen bloeien’) had horen zingen door sopraan Ogino Ayako na haar terugkeer uit Parijs. Die aanname suggereert weer dat ‘Fluitiste’ eigenlijk gezien moet worden als de uitkomst van trekken en stoten door tenminste drie kunstzinnige jonge Japanners die met hun zang hun land het modernisme in wilden leiden. Die jaren ’20 van de vorige eeuw waren in dat opzicht ook in Japan een duizelingwekkende tijd van onuitputtelijk experiment in literatuur, film, beeldende kunsten, muziek.

Ik vraag me af of het ‘purperen mysterie’ (murasaki no himegoto むらさきの秘めごと) waarmee het derde couplet van ‘Fluitiste’ eindigt een echo van Colettes Chéri is. Misschien ben ik nu te hard op zoek naar verwijzingen naar Fukao’s eerste Parijse periode.

In elk geval in één opzicht is deze vertaling mislukt. Opvallend is namelijk Fukao’s toepassing van de zogenaamde ‘sōrō-stijl’ (sōrōbun 候文), met consistent gebruik van het middeleeuwse hulpwerkwoord van beleefdheid sōrō . Dat geeft haar liedtekst een nadrukkelijk archaïserend karakter, dat versterkt wordt door haar gebruik van heel oude woorden als totsukuni 異国 (var. 外つ国, ‘verre streken’) en door de titel van dit lied. ‘Fluitiste’ is een vertaling van fuefuki-me 笛吹き女, wat zich meer letterlijk vertalen laat als ‘een vrouw die fluit bespeelt’, waarbij me een woord uit het achtste-eeuwse Oud Japans is. Ik heb na wat experimenten (het Middelnederlandse ‘flute’ voor fluit, bijvoorbeeld) ervan afgezien daarmee veel te doen; een heel licht archaïserende toon heb ik mezelf wel toegestaan. Voordat je het weet wordt het allemaal wat bespottelijk, wat bepaald niet geldt voor Fukao’s tekst. Die heeft juist een bezwerend, bijna magisch karakter.

Fukao Sumako op dwarsfluit (bron: Kōjien) en met hoed, begin jaren ’20 van de vorige eeuw. Bron: Bessatsu Taiyō 24: Kindai shijin hyakunin 別冊太陽24 近代詩人百人 (1978), p. 88.

Categorieën
poëzie

duizend zuchten per kwartier

            voor John Coltrane

            .

jij leefde en je ademde, dat was al

elk kwartier een duizend zuchten slaakte je

één keer maar tijdens dat hele leven van je schreeuwde je het uit

en wat is er daardoor dan veranderd in de wereld?

zulke stomme vragen zal ik niet meer stellen, hoor

midden in de nacht een blikje lauw bier

en een doos wonderlijk genoeg niet klef geworden crackers

dat is de stuff van onze wanhoop en van onze hoop

            .

moeilijk te verwoorden is

eigenlijk maar één ding

namelijk dat we of er na onze dood dan wel nog bij leven

iets zal zijn niet weten

            .

als ziel en lot langs elkaar schurende geluiden maken

resten mij alleen nog onomatopeeën

maar mocht dat ooit in druk verschijnen

is kreunen al te zinloos

          .

ik doe mijn ogen dicht

dat geen visioen verschijnt is eerder een bron van trots

maar de afschrikwekkendheid daarvan

zal me ooit laten gillen

            .

                                    8 februari 1973

            .

 ジョン・コルトレーンに
            
.
きみは生きていて呼吸してたに過ぎないんだ
十五分間に千回もためいきをつき
一生かかってたった一回叫んだ
それでこの世の何が変わったか?
なんてそんな大ゲサな問いはやめるよ
真夜中のなまぬるいビールの一カンと
奇跡的にしけっていないクラッカーの一箱が
ぼくらの失望と希望そのものさ
            
.
そして曰く言い難いものは
ただひとつだけ
それがぼくらの死後にあるのか生前に
あるのかさえわからない
            
.
魂と運命がこすれあって音をたててら
もうぼくにも擬声語しか残ってないよ
でも活字になるんじゃ
呻くのだって無駄か
            
.
ぼくは目をつむって
どんな幻影も浮かばぬ事がむしろ誇りだ
その事の怖ろしさに
いつか泣き喚くとしても
            
.
                8/2/1973

Een overpeinzing van Levende Meesterdichter Tanikawa Shuntarō 谷川俊太郎 (1931), uit zijn bundel Midden in de nacht had ik in de keuken met je willen praten (Yonaka ni daidokoro de boku wa kimi ni hanashikaketakatta 夜中に台所でぼくは君に話しかけたかった, 1975).

Striptekenaar Cosey wilde altijd dat je bepaalde muziek luisterde bij het lezen van zijn albums. In navolging daarvan bij dit gedicht de suggestie dat je A Love Supreme dan wel Giant Steps beluisteren kan. Tanikawa zelf zou misschien zeggen: ‘Nee, My Favorite Things’, want in dezelfde bundel heeft hij een gedicht opgenomen met die titel. Maar ja, dat is dan weer een verzekerd haakje naar The Sound of Music en het is nog geen Kerst.

Het linoleumsnede-portret uit 1985 van John Coltrane is van de hand van Hayo de Boer. Dank voor het mogen plaatsen ervan.

Categorieën
poëzie

woordeloze bloemen

                  Hoe, toen Fujiwara no Atsumitsu langs het voormalige huis van de gouverneur-generaal Ōe kwam, hij een superieur couplet schreef:

Heer Atsumitsu dacht aan hoe hij langs het voormalige huis van de gouverneur-generaal Ōe kwam en dichtte:

            Eindeloos is wat ooit was: met wie daarover nog te spreken?

            In de stille tuin resten slechts woordeloze bloemen.

Dit is zeer aangrijpend. Toen de latere Kyōgoku-heer Sinitische gedichten in tien stijlen samenstelde plaatste hij dit in de sectie ‘mysterieuze diepte’.

            .

  藤原敦光江帥の旧宅を過ぐとて秀句を作る事
敦光朝臣、江帥の旧宅をすぐとて、
 往事渺茫トシテニカレトラン  閑庭唯有不言
と作りたりける、いとあはれにこそ侍れ。後京極殿、詩の十体を撰ばせ給けるに、この詩をば、幽玄の部に入いれさせ給たまひ
たりける。

Kokon chomonjū 13-457. [NKBT 84, p. 366.]

            [1]

Twee stilistische zaken die me aan deze tekst blijven verbazen. Eén is de combinatie van een extreem beknopte notatie waaraan een ‘titel’ voorafgaat die praktisch net zo lang is als die notatie zelf. Daarbij kan ik moeilijk het gevoel onderdrukken dat wat gewonnen werd meteen ook weer is opgegeven. Dat gevoel is natuurlijk een projectie van hedendaagse ideeën over stijl en de noodzaak tot consequentie daarin.

De andere stijlkwestie is dat de beknoptheid van een politieverslag weet te ontroeren. Ook dat heeft met projectie te maken. Als lezer vul je veel in: je kan ook veel invullen, omdat er zo weinig staat. Bijna jammer is dan het commentaar dat het allemaal ‘zeer aangrijpend’ is (ito aware ni koso habere): dat lijkt te veel. Tegelijkertijd mag je die woorden als een regieaanwijzing opvatten. De lezer als musicus of operazanger: er is een partituur of libretto, maar zelf geef je kleur aan de uitvoering: adagio, largo, lamentoso — kies maar.

Zonder meer goed werkt het contrast tussen poëzie en de grauwe feitelijkheid van namen en locatie die alle aandacht laten uitgaan naar het vuurwerk van het couplet. De verzuchting ‘eindeloos is wat ooit was’ (ōji byōbō to shite 往事渺茫) lijkt me de ervaring van iemand op leeftijd die het eigen leven projecteert op alles (‘ik heb een hoop herinneringen en mijn voorbije bestaan weerspiegelt de geschiedenis’).* Het is natuurlijk ook een verzuchting die voortkomt uit verlies, dat definitief wordt wanneer de doden ophouden terug te praten. Een definitie van eenzaamheid is het niet meer kunnen delen van herinneringen met iemand die er toen ook al bij was. Want samen herinneringen ophalen is wat je wil, als bevestiging van wie je bent; ‘met wie kun je daar nog over spreken?’ (tomo ni ka tare to kataran 共誰語) is de vaststelling dat je de laatste der Mohikanen bent. Mooi vind ik ook hoe ‘woordeloze bloemen’ (fugen no hana 不言花) een beeld van onmacht worden, of misschien zelfs van onwil: de dichter lijkt te suggereren dat de bloemen best hadden kunnen praten in plaats van degene die ze heeft laten planten, maar ze willen niet. Terwijl die bloemen altijd al een onmondig bestaan leidden, vormt hun stilte nu geen betekenisloos zwijgen meer. De tuin is zo een vale echo van Armando’s ‘schuldig landschap’.

*) Alhoewel: ik herinner me vakliteratuur van lang geleden die betoogde hoe juist adolescenten de sterke neiging hebben ‘geschiedenis’ in termen van het eigen bestaan te zien (er bestaat geen geschiedenis vóór hun bestaan, noch toekomst na hun bestaan). Misschien is zulke zelfprojectie iets van alle leeftijden.

            [2]

Een vraag is of je per se moet weten wie die mensen zijn die hier genoemd worden. Krijg je dan een ander beeld van wat hier beschreven wordt? Verschuift de essentie ervan? Ik ben een beetje bang van wel. Dat de twee geciteerde versregels een ‘superieur couplet’ (shūku 秀句) vormen zit hem zeker in de voor velen grote herkenbaarheid ervan. Ik vermoed dat elke cultuur die een cultus kent van de bewening van vergankelijkheid met deze regels uit de voeten kan. Ook de tuin als fysiek memento (katami 形見) aan de overleden eigenaar ervan zal niet heel cultuurspecifiek zijn. Toch is er ook een andere dynamiek aan het werk.

Alle drie de genoemde namen zijn van historische personen. Om te beginnen, ‘de gouverneur-generaal Ōe’, de man wiens tuin al die emoties oproepen. Dat is Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111), die aan het eind van zijn werkzaam leven vier jaar lang gouverneur-generaal was van Dazaifu, het overheidscentrum in west-Japan van waaruit contacten met het Aziatische vasteland werden onderhouden. Hij was een intellectueel wonderkind en multitalent. Hij schreef zowel waka (we hebben er nog een goede vijfhonderd van) als Sinitische verzen, maar vooral heeft hij verschillende Sinitische prozateksten nagelaten die getuigen van een heel bredere interesse in sociale randgroepen, het bovennatuurlijke (vossengeesten, bijvoorbeeld), literaire cultuurgeschiedenis, en meer. Hij was voor jongere intellectuelen en geleerden werkzaam in de kringen van de hofacademie een imposante figuur, die zich zowel in hun wereld als originele en belezen geest als effectief functioneren kon in het politieke veld van hofbestuurders.

De dichter van bovenstaand couplet, Fujiwara no Atsumitsu 藤原敦光 (1063-1144), kende Masafusa goed. Zelf was hij op en top product van het milieu van de hofacademie, een nakomertje van mogelijk de invloedrijkste academicus van de elfde eeuw, een productief dichter van Sinitische verzen, samensteller van bloemlezingen Sinitische poëzie en werkzaam aan die academie. Masafusa was van de generatie van Atsumitsu’s oudere broer en een tegelijkertijd vertrouwde én even imponerende als inspirerende aanwezigheid in zijn jeugd. 

Na zijn dood vond Atsumitsu toch gehoor. Een kleine eeuw nadat hij die tuin passeerde en hij zelf tot stof was vergaan, nam ‘de latere Kyōgoku-heer’, oftewel de machtige Regent en cultuurpaus Kujō Yoshitsune 九条良経 (1169-1206), Atsumitsu’s versregels op in diens Tien stijlen van Sinitische poëzie (Shi jittei 詩十体, niet overgeleverd).

Een boodschap is dus: het is allemaal echt gebeurd, en een belangrijk moment in specifiek de hofcultuur van de twaalfde eeuw. Dat vonden hovelingen zelf ook. 

De anekdote is opgetekend in een dikke bundeling van heel veel van zulke anekdotes, die allemaal betrekking hebben op de cultuurgeschiedenis in brede zin van de Heian-periode (794-1185). Deze dertiende-eeuwse Verzameling van bekende zaken van vroeger en nu (Kokon chomonjū 古今著聞集, 1254) is het product van een tijd waarin inmiddels een militair regime was opgekomen en het culturele primaat van die hofcultuur aan het verbleken was en vooral bestond om cachet te geven aan de nieuwe machthebbers. Verzameling van bekende zaken van vroeger en nu is daarmee een kaddisj voor een goeddeels vergane hofcultuur in een tijd van krijgersadel. Het verhaal van Atsumitsu’s couplet is een verhaal van het verlies van een tijd waarin men verlies nog scherp verwoorden kon. Weemoed op weemoed.

            [3]

Tot slot nóg een beweging achteruit. Verzameling van bekende zaken van vroeger en nu is maar één voorbeeld van een groot aantal vroegmiddeleeuwse teksten die op het eerste gezicht alleen maar enorme reeksen anekdoten aanbieden. Als geheel zijn dat wat raadselachtige bundelingen, omdat de anekdoten niet van commentaar voorzien zijn. Wat moeten we hiermee, is een vraag die je jezelf dan stelt. Het lijkt me dat we die bundelingen moeten zien als materiaal dat een uitleg buiten de tekst kende, in een situatie waarin iemand met een zeker specialisme een ander inwijdde in een kennissysteem waarin deze anekdoten een illustratie van of bewijs voor een punt vormden. De bundelingen zijn dan een residu, zoals de drab in de filter naar de koffie verwijst; het lesboek, maar niet de les. Het is wat ik ‘het discours van de anekdotiek’ noem en lijkt me een sleutel om vroegmiddeleeuws Japan te begrijpen. Ook is het, besef ik, een beetje de methode van blogposts zoals deze.

In memoriam Georg van Daal, obiit 20 november 2018.

De afbeelding toont een detail van het schilderij Anemonen (1888) door Floris Verster (1861-1927). Collectie Rijksmuseum.

Categorieën
poëzie

politiek en eenzaamheid

            Situatie onbekend:

                                       De Derde Prins uit het Enkyū-tijdperk, Sukehito

zomerregens

            wakkeren gedachten aan

aan lang geleden

            aan die strooien stulp van toen

                        en eenzaamheid in de nacht

samidare ni / omoi koso yare / inishie no / kusa ni iori no / yowa no sabishisa

  題しらず     延久第三親王輔仁
さみだれに思ひこそやれいにしへの草の庵の夜半のさびしさ

Senzai wakashū 3 (Zomer)-177.

Wat mij onder meer fascineert aan dit gedicht is dat, als we de implicatie van moderne commentatoren* mogen geloven, het een politieke lading heeft. Dat zit zo: de combinatie van vroege zomerregens (samidare 五月雨) en eenzame nachten doorgebracht in een simpele ‘hut van gras’ of ‘strooien stulp’ (kusa no iori 草の庵) kan de dichter heel goed ontleend hebben aan een couplet van de Chinese dichter Bai Juyi 白居易 (772-846). De Chinese versregels zijn opgenomen in de bloemlezing Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū 和漢朗詠集, begin elfde eeuw), die de dichter zeker kende:

Jij bij de Dienst Orchideeën in bloei onder brokaten baldakijnen;

ik op de Berg Lu in een regennacht in mijn strooien stulp.

蘭省花時錦帳下 廬山雨夜草庵中

Wakan rōeishū 555. De ‘Dienst Orchideeën’ (Ch. lánshĕng, Jp. ranshō 蘭省) is de shàngshū shĕng 尚書省, het Ministerie van Algemene Zaken in de oude Chinese hofbureaucratie.

De regennacht in een hut is hier gekoppeld een contrasterend beeld, namelijk dat van iemand die in luisterrijke kantoren dient in het Ministerie van Algemene Zaken, dicht bij de politieke macht. Het couplet komt uit een gedicht ‘Eenzaam tijdens een regenachtige nacht in een strooien stulp in het Lu-gebergte’ (廬山草堂夜雨独宿) dat Bai schreef toen hij verbannen was naar Xunyang en is gericht aan een vriend in de hoofdstad. Dat ‘jij’ en ‘ik’ staat niet expliciet in zijn gedicht, maar heb ik toegevoegd. De regels gaan daarmee niet alleen over vriendschap (‘ik mis je’), maar ook over politieke willekeur (‘ik mis je, omdat de machthebbers mij verbannen hebben’).

Prins Sukehito 輔仁親王 (1073-1119) was de derde zoon van keizer Gosanjō 後三条天皇 (1034-1073), die kort na Sukehito’s geboorte overleed maar in zijn testament bepaald had dat Sukehito de volgende kroonprins moest worden. Sukehito’s moeder Minamoto no Kishi 源基子 (var. Motoko, 1047-1134) kwam, vrij ongebruikelijk, niet uit het Regentenhuis van de machtige Fujiwara-clan. Zij was de grote liefde van Gosanjō en werd door hem van de rang van Keizerlijke Concubine (nyōgo 女御) tot keizerin verheven. Dat had vast ook te maken met Gosanjō’s streven het keizerlijk huis los te weken van de als wurggreep ervaren invloed van dat Regentenhuis, dat door een efficiënte huwelijkspolitiek nauwe familiebanden met en dus grip op de keizerlijke familie onderhield. Het resultaat was dat de nieuwe keizer, Shirakawa 白河天皇 (1053-1129, Gosanjō’s oudste zoon, maar van een Fujiwara-moeder), zijn vaders laatste wens negeerde en Sukehito al in zijn eerste levensjaar een politieke val doormaakte, van aangewezen troonopvolger tot lastig randgeval voor het vorstenhuis.

Als derde zoon van hun vader werd Sukehito door zijn oudste halfbroer, keizer Shirakawa, consequent ‘de Derde Prins’ (San no miya 三宮) genoemd, ook nadat hij de tweede levende zoon van de vorige keizer geworden was toen zijn twee jaar oudere volle broer in 1085 overleed. Shirakawa benoemde een eigen kind tot kroonprins en de kans dat Sukehito ooit, zoals zijn vader gewenst had, keizer worden zou, werd heel, heel klein.

De Ninna-ji (althans, een deel van het tempelcomplex). Foto: (Shūkan Asahi hyakka) Nihon no kokuhō (週刊朝日百科)日本の国宝 14: Kyōto/Ninnna-ji 京都/仁和寺, 25 mei 1997.

Teleurgesteld trok Sukehito zich terug in het Hanazono-paleis op het terrein van de Ninna-ji, een tempel net ten noordwesten van de hoofdstad met oude banden met het vorstenhuis. Daar leidde hij een leven gewijd aan waka, Sinitische poëzie en muziek. Toch werd hij daar ook veelvuldig bezocht door uitgerangeerde hovelingen die vonden dat de uitdrukkelijke wens van Sukehito’s vader niet genegeerd mocht worden. Waarschijnlijk hoopten zij vooral dat wanneer de nieuwe keizer plaats zou maken voor Sukehito als staatshoofd zij weer kans hadden op politieke invloed. Deze ‘honderd ministertjes van de Derde Prins’ (san no miya no momodayū 三宮の百大夫) behoorden voor een deel tot de Murakami-tak van de Genji-familie waarvan de clanoudste Minamoto no Toshifusa 源俊房 (1035-1121) was, die getrouwd was met een tante van Sukehito. De Murakami-Genji hadden ambities om net zo machtig te worden in de wereld van de hofpolitiek als het Fujiwara-Regentenhuis. Toshifusa wist het tot Minister ter Linkerzijde te schoppen; een aantal van zijn zoons kreeg ook hoge functies in de hofbureaucratie. Toch wrong het dat dat streven niet echt vervuld leek te kunnen worden. 

Deze toestand sudderde door tot precies 909 jaar geleden een onverwacht politiek drama een definitieve streep zette door elke gedachte aan macht die Sukehito of de Murakami-Genji nog mochten koesteren. Dit waanzinnige verhaal staat in de geschiedenisboeken bekend als ‘de zuivering tijdens de Eikyū-periode’ (eikyū no hen 永久の変) of ‘het anonieme aangifte-incident’ (rakusho jiken 落書事件). Een en ander kwam aan het rollen door een anoniem briefje dat op de vierde dag van de tiende maand van het eerste jaar van de Eikyū-periode (14 november 1113) naar binnen werd gegooid bij het paleis van de keizerin, Prinses Reishi 皇后令子内親王 (1078-1144). Daarin stond:

Er is iemand die zich bezighoudt met een misdaad gericht tegen de vorst. De zaak in kwestie betreft de abt van de Daigo-ji, Shōkaku, en een jongen genaamd Senjumaru. Het is een zaak waarbij de jongen in kwestie hiertoe is verleid.

主上を奉犯と有構人、件事に、或人の醍醐寺座主勝覚の許に千手丸と云童アリ、件童を爪カシテ構事也

Toen ‘de jongen in kwestie’ (kudan no warawa 件童) ondervraagd werd, bleek dat de bedenker van de plot een andere monnik was: Ninkan 仁寛 (?-1114), die Sukehito’s Vorstelijk Beschermpriester (gojisō 護持僧) was geweest en die ook in de Daigo-ji leefde. De Keizerlijke Politie werd naar de tempel gestuurd, waar beide monniken gearresteerd werden. Ninkan zou met magische bezweringen de keizer (inmiddels was dat een neefje van Sukehito) hebben willen doden maar toen dat niet lukte Senjumaru verleid hebben om iets te ondernemen; deze had twee of drie vergeefse tochten naar het paleis ondernomen, maar dat was op niets uitgelopen.

Ninkan en Senjumaru werden verbannen; Ninkan naar het schiereiland Izu, waar hij zelfmoord pleegde door zich van de berg Jōyama 城山 af te werpen. Omdat Shōkaku 勝覚 (1057-1129) en Ninkan beiden een zoon waren van Minamoto no Toshifusa, werd overwogen alle leden van de Murakami-tak te straffen, maar dat gebeurde uiteindelijk niet in het besef dat zij niet betrokken waren geweest bij deze couppoging. Wel traden Toshifusa en zijn andere zonen af. Dit was een forse klap voor de politieke ambities van deze familie.

Voor deze kwestie, zie: G. Cameron Hurst III, Insei: Abdicated Sovereigns in the Politics of Late Heian Japan (New York: Columbia University Press, 1976), p. 130-140; en (onder meer voor de tekst van het anonieme briefje): Takeuchi Rizō 竹内理三, Bushi no tōjō 武士の登場 (Nihon no rekishi 日本の歴史 6; Chūō Kōronsha, 1965, herdruk Chūō Bunko, 1973), p. 179-183.

Shōkaku en vooral Ninkan staan blijkbaar bekend als de stichters van de Tachikawa-school van tantrisch boeddhisme in Japan, die onder meer seksueel genot en verlichting aan elkaar gelijkstelde. Maar dat is weer een heel ander (en ook wel gek) verhaal. Zie: James H. Sanford, ‘The Abominable Tachikawa Skull Ritual’, Monumenta Nipponica 46: 1 (1991), p. 1-20.

Sukehito, die van dit krankzinnige plan niets af had geweten, besloot tot permanent zelfopgelegd huisarrest in de Ninna-ji. Nog geen zes jaar later stierf hij daar ‘in grote kommernis’ (yūmon 憂悶).

Het zal dus tijdens zijn jaren op dat tempelterrein zijn geweest, vóór dan wel na de rampzalige couppoging van 1113, dat Sukehito zijn gedicht ‘zomerregens’ schreef. ‘Situatie onbekend’ (of ‘thema onbekend’, dai shirazu 題しらず) schreef de redacteur (Fujiwara no Shunzei 藤原俊成, 1114-1204) erbij toen hij in de jaren 1183-1188 de vorstelijke bloemlezing samenstelde waarin dit gedicht werd opgenomen. Dat verleidt tot projectie. De basso continuo van politieke frustratie die Sukehito’s bestaan in de Ninna-ji kleurde klinkt ook door in zijn gebaar naar Bai Juyi’s Exil-poëzie. Althans, dat suggereert die voetnoot.*

*) Katano Tatsurō 片野達郎 en Matsuno Yōichi 松野陽一, red., Senzai wakashū, SNKBT 10 (Iwanami Shoten, 1993), p. 61; maar ook Kubota Jun 久保田淳 (Senzai wakashū, Iwanami Bunko, 1986), p. 50.

De afbeelding toont een detail van een elfde-eeuws Japans kamerscherm, waarop (waarschijnlijk) de Chinese dichter Bai Juyi te zien is in zijn ‘strooien stulp’ in het Lu-gebergte. Collectie Kyoto National Museum. Die blauwe regen (fuji ) die boven de banneling hangt krijgt in de context van het Heian-hof iets sinisters: de kluizenaar zit in de schaduw van het Regentenhuis van de Fujiwara 藤原.

Categorieën
poëzie

hof, gelaagd

            Gedicht ten tijde van de teruggetreden vorst Konoe, op het thema ‘Gevallen bladeren in de paleistuin’:

                                                Heer Fujiwara no Kinshige

            .

het hele hof

            is bedekt met gevallen

                        kleurig herfstblad

in vele lagen uitgestrekt

            ligt daar een brokaten kleed

            .

niwa no omo ni / chirite tsumoreru / momijiba wa / kokonoe ni shiku / nishiki narikeri

                  近衛院御時、禁庭落葉といへる心をよめる    藤原公重朝臣
庭のおもにちりてつもれるもみぢ葉は九重にしくにしきなりけり

Senzai wakashū 5 (Herfst 2)-369. Dit gedicht van Fujiwara no Kinshige 藤原公重 (1118-1178) draait (pardon the pun) om het ‘spilwoord’ (kakekotoba: een woord met dubbele betekenis) ‘negen lagen’ (kokonoe 九重), dat zowel ‘veellagig’ betekent (bijvoorbeeld van kleding of een bloem) als een ander woord is voor ‘paleis’. In mijn vertaling deed ik daarmee niets, maar wel koos ik, deels om daarvoor te compenseren, voor ‘hof’ als vertaling voor niwa 庭. Dat woord laat zich doorgaans vertalen als ‘tuin’, net als in het modern Japans, maar slaat vaak en zeker in deze context op de met grint bedekte open ruimte vlak vóór een paleis of villa; in het Nederlands heeft ‘hof’ het voordeel dat het ook een dubbele betekenis in zich draagt. De dichter wacht tot het eind van het gedicht om met zijn cliché-uitsmijter te komen: het beeld van rode herfstbladeren als brokaten weefwerk. Natuur en dichter werken samen om een soeverein eer te bewijzen. Een gedicht ‘ten tijde van de [sindsdien] teruggetreden vorst Konoe’, dus uit de periode 1141-1155.

De foto toont herfstbladeren gezien vanuit de Enkō-ji 圓光寺, Kyoto. Foto: Kimura Masamitsu 木村優光. Een cliché-foto bij een cliché-gedicht; dat leek me wel passend.

Categorieën
poëzie

helder ja helder

helder ja helder

helder ja helder helder

helder ja helder

helder ja helder helder

helder ja heldere maan!

            .

aka aka ya / aka aka aka ya / aka aka ya / aka aka aka ya / aka aka ya tsuki

アカアカヤアカアカアカヤアカアカヤ アカアカアカヤアカアカヤ月

Myōe shōnin kashū 152.

Detail van een dertiende-eeuwse hangrol met portret van mediterende Myōe. Collectie Kōzan-ji. Bron: Wikipedia.

Dit bekende gedicht van de (‘eerwaarde’, shōnin) monnik Myōe 明恵上人 (1173-1232) moeten we zien in de traditie van het ‘mediteren op de volle maan’ (let. ‘kijken naar de maancirkel’, gachirinkan 月輪観). Die oefening is dezelfde als het ‘mediteren op de letter A’ (ajikan 阿字観), die staat voor de boeddha Vairocana (Dainichi 大日如来) dan wel de mystieke waarheid, die de monnik visualiseert in de maancirkel. De maan is daarmee een dubbelbeeld voor verlichting.

Dinsdag a.s. is het weer volle maan, maar je kunt volstaan met een afbeelding van de maancirkel, al dan niet met de Sanskriet-letter ‘A’ daarin weergeven.

De aantrekkingskracht van dit gedicht zit hem voor wereldse types als ik natuurlijk in het bijna Dadaïstische klankspel ervan.

Myōe is onder meer bekend om zijn Dromenboek (Yume no ki 夢記), de optekening van visioenen die hij had. Als student las ik dankzij mijn docent dr. Thomas Harper stukken uit Myōe’s biografie door diens discipel Kikai 喜海 (1178-1250), Togano’o Myōe shōnin denki 梅尾明恵上人伝記 (‘De biografie van de eerwaarde Myōe uit Togano’o’). In mijn herinnering lazen we met name de passages die Myōe’s legendarische excentriciteit vermengen met zijn religieuze opvattingen. Zo herinner ik me zijn opmerking dat hij nooit op een dier zou stappen, omdat dat wel eens zijn gereïncarneerde moeder of grootmoeder zou kunnen zijn. Of dat hij zijn medemonniken vermaande dat zij zich ook in hun streven naar onthechting moesten matigen: ‘Verlangen naar heiligheid is ook verlangen’. Fantastisch vond (en vind) ik ook het verhaal dat Myōe een brief aan een eiland stuurde [Myōe shōnin shū, Iwanami Bunko, p. 120-122] waarin hij uitlegde dat ook eilanden een boeddhanatuur hebben. ‘Maar aan wie moet ik die brief dan overhandigen’, vroeg de boodschapper aan Myōe, waarop die antwoordde: ‘Gewoon midden op het eiland leggen en roepen: “Dit is een brief van de monnik Myōe uit Togano’o!”. Dan kan je weer terugkomen.’ Zo simpel kan het zijn.

Het mediteren op de maan, of liever op de Sanskriet-letter ‘A’, is ook de clou van een anekdote over Myōe in de veertiende-eeuwse Tsurezuregusa:

De vrome monnik Myōe liep eens over een pad bij een rivier toen hij daar een man hoorde die zijn paard stond te wassen.

            ‘Ashiashi,’* zei de man.

            De monnik hield stil en zei: ‘Hoe edel, hoe verheven! Wat een kerel — de deugdzaamheid die hij in een vorig leven heeft verworven werpt in dit bestaan zijn vruchten af! Hij heft de heilige woorden ajiaji aan! Van wie mag dit paard wel zijn? Ik sta versteld van zoveel vroomheid!’

            ‘Dit ros is van heer Fushō,’** zei de man.

            ‘Bui-ten-ge-woon!’ riep de monnik. ‘U hebt het over aji hon fushō! Wat een vreugde! U brengt me dichter bij de heilige leer van de Boeddha!’

            En hij stortte warempel tranen van vreugde.

栂尾とがのをの上人、道を過ぎ給ひけるに、河にて馬洗ふ男、「あしあし」と言ひければ、上人立ち止りて、「あなたうとや。宿しゆくしふかいほつの人かな。阿字ととなふるぞや。如何なる人の御馬ぞ。余りにたふとおぼゆるは」と尋ね給ひければ、「しやう殿どのの御馬にさうらふ」と答へけり。「こはめでたき事かな。ほんしやうにこそあンなれ。うれしきけちえんをもしつるかな」とて、かんるいのごはれけるとぞ。

*) De man zegt: ‘Been, been’ (ashi 足); Myōe verstaat ‘de letter “A”’ (aji 阿字).

**) De man heeft het over ‘de heer Paleiswacht’ (fushō-dono 府生殿), Myōe verstaat ‘niet iets dat door een ander geboorte gegeven wordt’ (fushō 不生) in de leerstelling ‘De letter A is de oorsprong en niet iets dat door een ander geboorte gegeven wordt’ (aji hon fushō 阿字本不生).

Tsurezuregusa sectie 144. Kenkō, De kunst van het nietsdoen, vert. Jos Vos (Van Oorschot, 2020), p. 114.

De afbeelding toont een zondagse aflevering van de strip Mutts door Patrick McDonnell van 27 juni 2004.

Categorieën
poëzie

oudste vondst ‘Japans lied’

Vandaag kwam het nieuws naar buiten dat in Nara een houten latje (mokkan 木簡) gevonden is met daarop de oudste vermelding van het woord ‘Japans gedicht’.

Het latje, zo’n dertig centimeter lang en drie breed, dateert uit de eerste helft van de achtste eeuw en bevat het woord yamato-uta, dat zich laat vertalen als ‘lied van Yamato’ of ‘Japans gedicht’. (Yamato was de naam van de staat die vanaf ca. 500 na Chr/CE het begin van Japans gecentraliseerd gezag vorm begon te geven — en in de twee eeuwen daarvoor als losse confederatie bestond.) 

De vondst is om twee redenen bijzonder. Allereerst is het de tot nu oudste vermelding van het woord yamato-uta (dat je ook als ‘waka’ lezen kan). Dat woord ‘yamato-uta’ is een term die inmiddels eeuwen aan culturele identificatie met zich meetorst en de harten van liefhebbers van traditionele poëzie maar ook van nationalisten sneller doet kloppen. Het is het allereerste woord van de allereerste vorstelijke bloemlezing van waka, omdat het ‘Japanse’ voorwoord (kanajo 仮名序) van de Verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集) uit 914 ermee begint:

Het lied van Yamato neem het hart van de mensen als zaadjes en laat die uitgroeien tot tienduizenden bladeren van woorden.

yamato-uta wa, hito no kokoro o tane to shite, yorozu no koto no ha to zo narerikeru.

やまとうたは、人の心をたねとして、よろづの言ことの葉とぞなれりける。

Dat was dan tot vandaag meteen ook de oudste geattesteerde notering van het woord ‘yamato-uta’.

Ten tweede is opvallend dat het woord geschreven wordt als 倭歌 (‘dwergenlied’) en niet, zoals vanaf het begin van de tiende eeuw, als 和歌 (‘Japans lied’ of ‘harmonieus lied’). ‘Wa’, geschreven met dat voor Japanners op gegeven moment onaangename karakter dat ‘dwerg’ of ‘klein mens’ betekent, was eeuwen lang de term waarmee men in China sprak (of liever: schreef) over de bewoners van het Japanse eilandenrijk. Het bekendst voorbeeld is waarschijnlijk ‘De beschrijving van de mensjes’ (Ch. Wōrén zhuàn, Jp. ‘Wajin den’ 倭人伝) in De annalen van de Wei (Wei zhi 魏志, onderdeel van ‘De annalen van de drie rijken’ of Sanguo zhi 三国志 uit het begin van de vijfde eeuw). Dat is de oudste geschreven bron die we hebben die iets over Japan vertelt (in feite over een staatje ergens in het westen van Japan). Ouder nog is een kleine gouden zegel die in 1784 opgegraven werd in noord-Kyushu, met het opschrift ‘[van de] Han [aan] de koning van de Nu (Jp. Na) in het land van Wo (Jp. Wa)’ (hàn wō nú guó wáng 漢倭奴国王) en die uit 57 na Chr./CE dateert. Dat suggereert een vazalrelatie tussen een lokale vorst in west-Japan en het Chinese keizerrijk van de Han en gebruikt dus ook al het woord Wa (Ch. Wō) om over ‘Japan’ te spreken.

Om eerlijk te zijn: het zegel geeft 委 (Ch. wĕi), maar consensus is dat 倭 (Ch. ) bedoeld is.

Gaandeweg begon men in Japan het karakter wa , dat al vroeg ook als ‘Yamato’ gelezen werd, te vervangen door het karakter wa , ‘harmonieus’. Zo werd ‘waka’ 和歌 (de Sino-Japanse lezing van yamato-uta) in de zin van ‘harmonieus lied’ vanaf de tiende eeuw de norm. Dit houten latje laat dus zien dat in de eerste helft van de achtste eeuw men zover nog niet was.

In de achtste en negende eeuw zie je wel de term waka 和歌, ‘harmoniërend lied’, maar dat betreft dan specifiek gedichten die reageerden op, en thematiek echoden van, een ander gedicht. Wa moeten we dan in die heel vroege context dus niet begrijpen als ‘Japans’ maar als ‘reagerend op’.

Op de rest van het latje staat een gedicht, aldus het persbericht van het Nara National Research Institute for Cultural Properties (Nara Bunkazai Kenkyūjo 奈良文化財研究所). Hopelijk wordt dat binnenkort ook vrijgegeven.

[2 november 2022] Inmiddels hebben collega’s het Nara Palace Site Museum (Heijōkyū-seki Shiryōkan 平城宮跡資料館) in Nara bezocht waar het latje tot halverwege deze maand tentoon is gesteld en foto’s op sociale media geplaatst. Het gedicht zelf blijkt al getranscribeerd (ik had ook niet anders verwacht) en nu weten we (voor een deel) wat er op de voor- en achterkant van het latje staat:

[x] yamato-uta isshu: tanagumori ame furanu // [xxxx] me ma ko ri ya to ka ka fu sa me ta ya

☐倭歌壱首多奈久毛利阿米布良奴 // ☐☐☐☐米麻児利夜止加々布佐米多夜

De voorkant van het latje laat zich vertalen als:

één Japans gedicht: helemaal bewolkt is het maar het regent niet

Wat er op de achterkant staat is onduidelijk — of zoals Japanse geleerden zo mooi optimistisch zeggen: ‘nog niet duidelijk’ (mishō 未詳).

De afbeelding toont een detail van een persfoto van het Nara National Research Institute for Cultural Properties. Bron: Asahi Shinbun van 31 oktober 2022.

Categorieën
poëzie

gezellig

            poes

            .

bovenop de kotatsu zit de poes     recht daarboven brandt de lamp

vanuit de vallei stemmen als oorgeruis      buiten het raam valt sneeuw

langzaam werpt de lamp zijn licht steeds verder     berg en bos verdwijnen uit het zicht

ze rolt haar staart om zich heen     de wind huilt     de aanmaakhoutjes knisperen     in de ketel borrelt theewater

            .

 
            
.
炬燵の上に猫がゐる 真上にランプが点ってゐる
耳鳴りほどのたにの声 窗まどには雪が降ってゐる
やがてランプが光を増す 山も林も見えなくなる 猫は
尻尾を巻きかへる 風が鳴る ほたがはじける 文福茶釜に湯が沸たぎ

Een kotatsu is een laag tafeltje met daaronder een verwarmingselement; het tafelblad ligt op een deken waaronder je je benen hebt zitten. Het is een doeltreffende en heel behaaglijke vorm van verwarming in koude tijden. Voor ‘theeketel’ gebruikt Miyoshi het voor mij altijd licht magische woord bunbuku chagama 文福茶釜, een ketel die eigenlijk een tanuki (of vos) is die van vorm veranderen kan. Hier hangt die ketel boven een open vuurtje.

Het cliché wil dat ‘gezellig’ een oerhollands en daarom onvertaalbaar woord is. Dat mag zo zijn, maar het gevoel van geborgenheid dat daarbij hoort is allicht universeel.

Miyoshi Tatsuji 三好達治 (1900-1964) nam ‘Poes’ (‘Neko’ ) op zijn bundel Bergvruchten (Sankashū 山果集; ‘De vruchten van mijn buitenhuis’ zou misschien een explicietere vertaling van de titel zijn) uit 1935. Vijf jaar eerder was hij als modernistisch dichter doorgebroken met Onderzoeksschip (Sokuryōsen 測量船, 1930). Dit gedicht is natuurlijk wat braver.

Ik geloof zeker niet dat we Miyoshi hier zouden moeten lezen in de geest van Anton Kortwegs ironische of zelfs cynische ‘Ik niet’ (‘Biesheuvel lezen. Binnen handbereik / port en sigaren. Naast me het getik / van breinaalden. Vlokje en Borre spinnen. / Wie er ook ongelukkig is – niet ik.’). Het enige dat wat mij betreft dit een cynisch gedicht maakt is dat het eind oktober meer dan twintig graden is. Klimaatverandering maakt zulke poëzie tot verloren ervaringen — zelfs al typ ik dit met een kat op schoot.

De afbeelding is een still van het YouTube-filmpje ‘コタツの中の猫 Cats in the kotatsu’.