zo gemakkelijk kun je er dus overheen

            Horden

            .

een bloemloos

en geurloos seizoen

de maagdelijkheid van witte gymkleding

meer dan wit linnen was het niet

lichtvoetig nam zij de horden

en dacht toen

zo gemakkelijk

kun je er dus overheen

 高障害
 
花もなく
匂ひもない季節
運動シヤツの処女性は
白いリンネルに過ぎなかつた
彼女は身軽にハードルを超えた
そして考へた
かくもやす
超すことが出来ると

Het wordt twijfelachtig of de uitgestelde Olympische Spelen in Tokyo deze zomer alsnog doorgaan. Daarom een gedicht over sport en existentiële verwondering.

Murano Shirō 村野四郎 (1901-1975) was als dichter actief in vooroorlogse modernistische kunstkringen in Tokyo en gefascineerd door de Neue Sachlichkeit en de moderne fotografie. Zijn tweede bundel, Gymnastiekpoëzie (Taisō shishū 体操詩集, 1939), resoneerde met de visuele vertolking van de Olympische Spelen van 1936 te Berlijn in Leni Riefenstahl’s (1902-2003) documentaire Olympia (1938) en de sportfoto’s van Paul Wolff (1887-1951). 

Ik las over Murano’s dichtbundel in: Pierantonio Zanotti, ‘Between New Objectivity and Existential Reflection: Reading Murano Shirō’s Taisō shishū’Japan Review 35 (2020), p. 165-197, dat je hier kunt lezen. 

De illustratie toont pagina’s 18 en 19 uit de (herdruk van) Murano’s Gymnastiekpoëzie. De foto is van Paul Wolff 

jullie taal is koeterwaals

            Bij het zien van Hollanders die onze hoofdstad binnengaan

Vele duizenden mijlen ver ligt het land van de roodharigen,

aan de grenzen van de wereld, helemaal in het noordwesten.

Op aarde bereiken zij allerlei plaatsen, hun schip als huis;

van eiland tot eiland drijven zij handel, gespitst op winst.

Sinds ooit vanuit ons land de wind van welwillendheid woei

potten zij allang de opbrengst op van hemel en aarde en kiezen hun moment.

In de lente, in de tweede maand, trekken zij de hoofdstad binnen;

om hen te paaien troost onze heer hen met een loftuiting.

Met grote neus en rood gezicht, hun lengte wel acht voet,

zijn het net reusachtige barbaren, maar bij ontmoeting zijn ze als onze broers.

Zilveren gespen sieren jullie hoed, jullie sokken vol borduursel;

jullie schitterende kleren weerspiegelen de heldere zon.

Jullie taal is koeterwaals en eerst moeilijk te begrijpen;

afhankelijk van tolken lukt het jullie toch je gevoel te uiten.

Jullie penseel produceert kringelletters: waarop lijkt dat dan?

het is net als de kronkelingen van een blauweregen.

Als de tijd daar is, worden jullie ontboden naast de jade troon;

luchtige zijde en fijngeweven stoffen krijgen jullie tot geschenk.

Ach! Jullie wonen heel ver weg, voorbij de uiterste gewesten;

toch komen jullie elk jaar weer gedienstig naar het oosten.

観喎蘭人入都。数万里外紅毛国。辺陲絶域倚西北。乾坤到処舟為家。諸島交易事貨殖。曾自我邦加仁風。長篚玄黄期不忒。春王二月入都城。懐柔応慰蘭闍声。高鼻赤面長八尺。長狄喬如見弟兄。銀鎖為帽刺繡韈。燦然美服映日明。言語侏離元難弁。不妨重訳伸其情。筆端纏繞何所似。宛如藤蔓架上行。有時召見玉墀傍。軽紈細綺帯恩光。憐爾遠在荒服外。年年奉職向東方。

Het zal menigeen wel bekend zijn, maar tussen 1639 en 1854 waren Nederlanders de enige Europeanen met wie Japan handel voerde. Naast Chinezen kreeg verder niemand toegang tot het land. Vanaf 1641 bivakkeerden de Nederlanders op hun handelspost Dejima in de haven van Nagasaki, waar zij min of meer zaten opgesloten. Hoogtepunt van het verblijf, ook voor de Nederlanders zelf, was de jaarlijkse ‘hofreis’ naar Edo (edo sanpu 江戸参府, of edo hairei 江戸拝礼, ‘eerbetuiging te Edo’), de feitelijke hoofdstad van het land, waar de shōgun zetelde. Dat gebeurde telkens in het voorjaar. (Vanaf 1790 werd de frequentie teruggebracht naar eens in de vier jaar.) Daar werden de Nederlanders in audiëntie ontvangen in het shogunale kasteel en brachten zij de militaire machthebber tribuut. (Die afgedwongen cadeaus waren van tevoren gespecificeerd in de zgn. ‘eislijsten’; de VOC-archieven voor Japan bevatten veel verwijzingen naar ‘den keijserlijke eisch’.) 

De mannen uit dat raadselachtige ‘Holland’ (oranda, var. karan 阿蘭陀, 和蘭, 喎蘭) werden geclassificeerd als ‘roodharige’ barbaren (kōmō 紅毛), in tegenstelling tot de Portugezen die ‘zuidelijke barbaren’ (nanban 南蛮) waren en tussen 1541 en 1639 in Japan aanwezig waren. 

Het exotische Holland was voor veel Japanners een bron van verbazing en vermaak. In het lichtvoetige senryū-genre werd met enige regelmaat uitgepakt om clichés uit te melken over de Nederlanders, hun uiteraard volledig gerechtvaardigde onderwerping aan de shōgun, hun weerzinwekkende weerzin tegen een verfrissend bad, en hun wel heel simpele schrift dat een lachwekkende parodie op beschaafde schrijfkunst was. 

als de Hollanders

het kasteel binnengaan, dan zwermen

            vliegen hen achterna

oranda no / tōjō ni hae no / tsuite kite

Uit Mutamagawa 武玉川, deel 16 (1771).

zelfs het opperhoofd

            moet kruipen voor onze heer —

lente in zijn rijk

kapitan mo / tsukubawasekeri / kimi ga haru

Een haikai-vers uit 1678 van Matsuo Bashō (1644-1694). Het Nederlandse ‘opperhoofd’ (hoofd van de handelspost) werd wel aangeduid met een verbastering van het Portugese capitaõ: kapitan. Zoals ook uit Kawaji’s Sinitische gedicht blijkt, was de lente het seizoen voor het bezoek van het Nederlandse gezantschap uit Nagasaki.

die Hollanders:

als er geen tolken bij zijn

            lach je je suf

oranda wa / tsūji inu ma ni / naburimono

precies Hollandse

letters maar dan met zijn kwijl

            schrijft die duffe os

oranda no / ji o yodare nite / ushi wa kaki

Uit Wilgenvat (Yanagidaru), deel 82 (1824).

Het patroon ‘Koeienkwijl’ (ushi no yodare うしのよだれ) in Kyōden kufū komongata 京伝工夫小紋形 (‘Kyōden’s patronen’; var Komanzai 小紋裁, 1784) van Santō Kyōden 山東京伝 (1761-1816), een parodie op patroonboeken. De begeleidende tekst legt uit dat dit patroon is gebaseerd op ‘Hollandse letters’: een zeer geabstraheerd beeld van cursief Nederlands handschrift. Collectie National Diet Library, Tokyo.

van de shamisen

knapt een snaar en krult om tot

            een Hollandse letter

shamisen no / ito oranda no/ moji ni kire

hoe goed je ook kijkt

Hollandse letters blijven

            toch maar kroeshaar

dō mite mo / oranda moji wa / chijiregge

Uit Punten van een wilgenblad (Yanagi no hazue 柳の葉末, 1837). Krullend haar werd als eigenschap van dieren en barbaren beschouwd.

Hollands schrift en

Sanskriet met elkaar vermengd

            in het briefje van de meid

oranda no / bonji no ai o / gejo no fumi

Uit Uitbottende wilgen (Medashi yanagi 芽出し柳, 1832). Halve analfabeten hebben een onleesbaar handschrift.

Hollandse boeken:

als je ze van rechts naar links leest

            sta je flink voor paal

ranbon o / migi kara yonde / shikarareru

Deze senryū vond ik in een losse aantekening van ruim twee decennia terug, met de weinig behulpzame aantekening ‘van het Internet’. Een echte bron kan ik nu niet vinden, en kan dus niet instaan voor de authenticiteit ervan. Ik erger me net zo aan mezelf-van-twintig-jaar-geleden als soms aan mijn studenten nu: de slordigheid van de jeugd!

Een uitgebreider overzicht van (deels dezelfde) senryū vind je in: Frits Vos, ‘Hollanders als curiosa’, in J. van Tooren, Senryū. De waterwilgen (Meulenhoff, 1976; herdrukt als De waterwilgen. Japanse senryū, 19812, 19873). Nog meer senryū over Nederlanders verzamelde Vos in zijn artikel ‘Forgotten Foibles: Love and the Dutch at Dejima (1641–1854)’ uit 1971, herdrukt in East Asian History 39 (2014). Ik weet niet wat Vos’ bronnen waren, maar zo’n beetje alles staat in elk geval ook vermeld in Senryū ya kyōku ni mieta gairaigo 川柳や狂句に見えた外来語 (‘Leenwoorden in senryū en kyōku’; Tokyo: Hankyōdō, 1924).

Uit ‘Bij het zien van Hollanders die onze hoofdstad binnengaan’ (karanjin [var. orandajin] no miyako ni iru o miru 観喎蘭人入都) van de vrij onbekende Kawaji Nanzan 川治南山 (jaartallen onbekend; actief tweede helft 18e eeuw) spreekt juist een nogal positief beeld van en interesse in de Nederlanders. Dat zal ook veel te maken hebben met genreverwachtingen. Senryū zijn er voor de glimlach en de grinnik; Sinitische poëzie kan komisch zijn, maar is ook vaak een serieuze loftuiting. Dat laatste is het hier. Het gedicht onderschrijft, op heel welwillende toon, de macht van de shōgun en de onderwerping van westerse barbaren aan de superioriteit van Japan, die dankzij ‘de wind van welwillendheid’ (jinbū 仁風; d.w.z. de gunst van de shōgun) handel mogen komen drijven.

Ik kreeg net een fijne bloemlezing van Sinitische poëzie uit vroegmodern Japan binnen; daarin vond ik dit gedicht, dat ik nog niet kende. Ibi Takashi 揖斐高, red., Edo kanshisen 江戸漢詩選 (Tokyo: Iwanami Shoten, 2021).

De afbeelding is een schets door Engelbert Kaempfer (1651-1716) van het Hollandse gezantschap in 1691 (dus een kleine eeuw vóór Nanzan’s gedicht), wachtend in de ontvangsthal van het shogunale kasteel te Edo, met links de geschenken voor de shōgun. Collectie British Library (Sloane 3060, folio 512). Bron: Engelbert Kaempfer, Kaempfer’s Japan: Tokugawa Culture Observed, vert. en red. Beatrice M. Bodart-Bailey (Honolulu: University of Hawai‘i Press, 1999), p. 360.

Categorieën
poëzie

het stof op de dakspanten

als ik een mooi meisje zie

een wilde wingerd wil ik dan wel worden

van begin tot end wil ik haar omkronkelen

of je me nu afsnijdt of me weghakt

moeilijk kom ik van haar los, dat is mijn lot

binjō uchimireba / hitomoto kazura ni narinaba ya to zo omou / moto yori sue made yorareba ya / kiru to mo kizamu to mo / hanaregataki waga sukuse

Ryōjin hishō [RH] 342

bij het verknopen

wie laat zich niet verknopen?

bij het waaien van de wind, wie wappert er dan niet?

musubu ni wa / nani no mono ka musubarenu / kaze no fuku / ni wa nani ka nabikabu

RH 484

ik ben gek op je, weet je

ik ben gek op jou, weet je

ik verlang naar je, weet je

ik zou met je samen willen zijn, ja, je willen zien, ja

ik zou je willen zien, ja, door jou gezien worden, ja

koishi to yo / kimi koishi to yo / yukashi to yo / awaba ya miba ya / miba ya mieba ya

RH 485

ik verlang ik verlang

soms heel soms krijg ik je te zien, slapen we samen — in zulke nachten

waarvan droom je dan?

reiken en verstrengelen

stevig omarmen — dat is waarvan je droomt

koi koite / tamasaka ni aite netaru yo no yume wa / ikaga miru / sashisashi / kishi to daku to koso mire

RH 460

kom, ga mee terug naar bed

de nacht werd het eerste ochtendlicht

klokken klinken

sinds gisteravond liggen we hier al maar nog is het ons niet genoeg

maar ja!

wat anders kunnen we?

iza nenamu / yo mo akegata ni narinikeri / kane mo utsu / yoi yori netaru  dani mo / akanu kokoro o / ya / ika ni semu

RH 481

zwanger en misselijk wil ik oesters eten!

als is het maar één oester: oesters!

in de baai van Nagato, in een inham daar

die oester klevend aan een rotsrand

en dan zal ik een zoon baren

die boeken lezen kan die mooi schrijven kan

die de boeddha’s tachtig kenmerken en zijn gouden huid zal hebben

tsuwari na ni kaki mogana / tada hitotsu kaki mo kaki / nagato no iriumi no sono ura naru ya / iwa no soba no tsukitari kaki koso ya / yomu fumi kaku te mo / hachijū shugō shima konjiki tarōtaru onokogo wa ume

RH 461

dingen die het hart verkillen:

’s nachts op weg, per boot op weg, de hemel op reis, een pleisterplaats op reis

sutra-zangen uit een bergtempel tussen donkere bomen

geliefden, nog steeds verliefd, die uit elkaar gaan

kokoro sugoki mono / yomichi funamichi tabi no sora tabi no yado / koguraki yamadera no kyō no koe / omou ya nakarai no akade noku

RH 429

dingen die wuiven in de wind:

hoge takken in de pijnboomtoppen

en toppen van de bamboe

scheepjes op zee, het zeil gehesen

in de lucht de drijvende wolken

op de velden het hoge pluimgras

kaze ni nabiku mono / matsu no kozue no takaki eda / take no kozue to ka / umi ni ho kakete hashiru fune / sora ni wa ukigumo / nobe ni wa hanasusuki

RH 373

Vrijdag 9 april jl. was daar het nieuws dat bij Luxor, in Egypte, een complete nederzetting van ‘gewone’ Egyptenaren van drieduizend jaar geleden was blootgelegd. In plaats van farao’s (de archeologen waren, zo schijnt het, op zoek naar een tempel van Toetanchamon) juist arbeiders: we kregen plots een blik op een industriewijk aan de rand van de toenmalige hoofdstad. ‘Het Pompeï van Egypte’ kopten de kranten. Die fascinatie geconfronteerd te worden met sporen van levens die nu eens niet tot de elite van een cultuur behoren werkt euforisch. Het is de tijdmachine van professor Barabas (of ‘de historische sensatie’ van Johan Huizinga): oude levens worden even ‘echt’ omdat je ze bijna letterlijk kan aanraken. Af en toe gebeurt het dat je een literair equivalent van zo’n ontdekking krijgt aangereikt. In 1911 voltrok zich zo’n wonder: in een antiquariaat in Tokyo ontdekte de boekhistoricus Wada Hidematsu (1865-1937) een vroeg-19e-eeuws manuscript dat een segment bleek van een verloren gewaande verzameling liederen uit de twaalfde eeuw. 

De (vooruit, toegegeven: nogal scheve) vergelijking met het nieuws van 9 april jl. strekt zich uit tot de connectie met vorstelijke cultuur. Ook fascinerend is wat mij betreft namelijk dat die verzameling alleen maar bestaat omdat een Japanse vorst geobsedeerd was door het liederenrepertoire uit de schaduwkanten van de hoofdstad. De ‘afgetreden vorst’ (in , ook wel jōko 上皇) Go-Shirakawa 後白河 (1127-1192; op de troon: 1155-1158) was, net als zijn moeder, oud-keizerin Taikenmon’in Shōshi 待賢門院璋子 (var. Tamako; 1101-1145), al sinds zijn jeugd een heel serieuze hoeder van het liederenrepertoire van vrouwelijke zangers die echt laag op de maatschappelijke ladder stonden. Hij zong hun liederen zelf ook, en verzamelde hovelingen om zich heen die het repertoire ook leerden. Uiteraard waren er nogal wat hovelingen die daarmee erg in hun maag zaten, ongetwijfeld omdat deze voorliefde paste in een patroon. Go-Shirakawa was, om het vriendelijk te zeggen, een eigenzinnig iemand. Hij wist de opkomend militair machthebber Minamoto no Yoritomo 源頼朝 (1147-1199), later de stichter van Japans eerste shogunaat, zo tot waanzin te drijven, dat die de vorst uitmaakte voor ‘de allergrootste kobold van Japan’ (nihonkoku dai’ichi no daitengu 日本国第一之大天狗).

De zangeressen stonden bekend als ‘speelmeisjes’ of asobi 遊女 (var. asobime), en ook wel als kugutsu 傀儡 (‘poppenspeelsters’). Zij waren professionele entertainers die vooral te vinden waren bij belangrijke knooppunten op verkeersroutes door het land, waarbij het (iets te simplistische) onderscheid tussen de twee groepen is dat asobi overwegend langs de waterwegen werkten, en kugutsu langs landroutes opereerden. Er is in Japan vrij veel onderzoek gedaan naar deze en verwante groepen, m.n. in de jaren ’90 en het begin van deze eeuw, door historici met interesse in maatschappelijk ‘marginale’ groepen. Je kunt onder hen ruwweg twee kampen onderscheiden: onderzoekers die stellen dat deze vrouwelijke artiesten gemarginaliseerd en uitgebuit werden, en een groep die gelooft dat zij volledig in de maatschappij geïntegreerd waren. Omdat de achtergrond van de asobi zo divers is (er zijn zelfs voorbeelden van dochters van hovelingen), is het lastig om daarover tot heel eenduidige conclusies te komen. Maar dat zij als een aparte sociale groep gezien werden is wel duidelijk.

Een dominant idee is dat asobi en kugutsu ontstonden uit miko 巫女 (‘priesteressen’; ook wel 神子, lett. ‘godenkinderen’), vrouwelijke sjamanen die verbonden waren aan schrijnen gewijd aan lokale godheden (kami). Van miko is wel bekend dat zij ook seksuele diensten verleenden aan bezoekers, deels vanuit een religieuze praktijk. Het zou verklaren waarom het repertoire van asobi en kugutsu zoveel religieus geïnspireerde liederen bevat. Sommige historici, zoals Saeki Junko 佐伯順子, stellen dat asobi zelfs altijd sjamanen bleven.

Go-Shirakawa’s bewondering en liefde voor deze zangeressen was zonder meer oprecht. Hij schreef een uitgebreide verhandeling over geschiedenis en praktijk van het liedrepertoire van de asobi, zijn zogenaamde ‘mondelinge overleveringen’ (kudenshū 口伝集), waarvan helaas alleen het laatste (plus een fragment van het eerste) van de tien hoofdstukken is overgeleverd. Dat hoofdstuk bevat een ontroerende passage over de dood in 1169 van zijn leermeesteres Otomae 乙前, bij wie hij al zo’n tien jaar in de leer was:

In de lente van haar vierentachtigste jaar werd Otomae ziek, maar omdat zij tot dan toe altijd gezond was geweest en er nu niet veel bijzonders aan de hand leek te zijn, nam ik het niet erg serieus. Toen kwam het bericht dat haar toestand ernstig verslechterde en omdat ik dichtbij [mijn paleis] voor haar een huis had laten bouwen, glipte ik naar buiten om haar te bezoeken en daar zat zij rechtop geleund tegen haar dochter aan. Zij zag er verzwakt uit en dus reciteerde ik voor haar verbintenis met de Boeddha (kechien 結縁) een hoofdstuk uit de Lotus-sutra en toen vroeg ik haar ‘Wilt u misschien een lied horen?’ Zij was verheugd en gaf me een knikje met haar hoofd.

            in deze tijden van de Imitatie-Dharma

            is juist Yakushi’s gelofte hoopopwekkend:

            iedereen die Zijn naam maar één keer hoort

            wordt van elke kwaal genezen, zo zeggen ze

[zōbō tenjite wa / yakushi no chikai zo tanomoshiki / hitotabi mina o kiku hito wa / yorozu ni yamai mo nashi to zo iuRyōjin hishō 32.]

Ik herhaalde dit lied twee of drie keer en dat beviel haar nog meer dan de sutra. ‘Nu ik dit gehoord heb, zal ik vast mijn levenskracht hervinden’, zei ze terwijl ze in haar handen wreef en tranen van blijdschap huilde. Die aanblik ontroerde me zeer en ik keerde terug naar huis.

Het lied dat Go-Shirakawa voor Otomae zong kwam uit het liedrepertoire van de zangeressen dat bekend stond als imayō 今様, ‘[liederen in] de moderne stijl’. In bredere zin omvat dat genre een vrij breed scala aan liedvormen. Sommige zijn zelfs reguliere waka uit hoofse verzamelingen; blijkbaar werden die als ‘lied’ beschouwd op het moment dat ze met muzikale begeleiding gezongen werden. De fraseringen (‘regelafbrekingen’) van imayō verschillen nogal eens per teksteditie. Ik heb hier daarvan een mengeling toegepast.

Go-Shirakawa stelde het hem bekende liedrepertoire op schrift in wat een enorme verzameling moet zijn geweest, in tien ‘boeken’ (secties). Daarvan zijn er helaas nog maar anderhalf over, met in totaal 566 liederen. Vermoedelijke datum van voltooiing is het jaar van de dood van Otomae, 1169, of kort daarna. De verzameling kreeg de naam Ryōjin hishō 梁塵秘抄, ‘Geheime aantekeningen over het stof op de dakspanten’. Die wat raadselachtige titel verwijst naar twee legendarische zangeressen uit het oude China, wier zang zo prachtig was dat zelfs het stof op de dakspanten ervan ging dansen.

Voor wie verder wil lezen:

  • Yung-hee Kim, Songs to Make the Dust Dance: The Ryōjin hishō of Twelfth-Century Japan (Berkeley: University of California Press, 1994).
  • Jacqueline Pigeot, Femmes galantes, femmes artistes dans le Japon ancien, XIe-XIIIe siècle (Parijs: Gallimard, 2003).
  • Janet R. Goodwin, Selling Songs and Smiles: The Sex Trade in Heian and Kamakura Japan (Honolulu: University of Hawai‘i Press, 2007).

De afbeelding toont een iconische weergave van asobi, in de Hōnen shōnin eden 法然上人絵伝 (‘Geïllustreerde biografie van de eminente Hōnen’, 14e eeuw). Collectie Chion’in 知恩院, nu in het Kyoto National Museum. Een asobi roeit het bootje naar een passagiersschip met mogelijke klanten en een tweede zit voorin met een handtrommel onder de arm, onder een parasol die door haar bediende omhooggehouden wordt. De locatie is Muro, in de Seto Binnenzee, vermaard als pleisterplaats en ‘hub’ van asobi.

heuvelop

laat tenminste dit dan naar waarheid zijn gezegd. wij

al gruwden we van de pijn, werden groot

al raakten we gewond, gaven verwondering niet op

al raakten we vermoeidtired, verenigdentried onze krachten

すくなくとも、これだけは事実に言わせよう。わたしたちは

おうのうしつつも、大きくなり、

傷つきながらも、希望を捨てず、

疲れ切ってタイヤードも、力を尽くし  トライド

sukunakutomo, kore dake wa jijitsu ni iwaseyō. watashitachi wa
ōnō shitsutsu mo, ōkiku nari,
kizu tsukinagara mo, kibō o sutezu,
tsukarekitte mo, chikara o tsukushi (taiyādo mo, toraido)
 

Let the globe, if nothing else, say this is true:
That even as we grieved, we grew
That even as we hurt, we hoped
That even as we tired, we tried

Het net verschenen mei-nummer van Bungakukai 文學界 (‘Literaire wereld’) is een themanummer over poëzie. Dat is vrij uitzonderlijk voor een literair tijdschrift als dit. De ereplaats is voor de Japanse vertaling van ‘The Hill We Climb’ van Amanda Gorman, het gedicht dat deze jonge dichter van het gesproken woord voordroeg bij de inauguratie van de Amerikaanse president Joe Biden op 20 januari jl. Voor wie het gemist zou kunnen hebben, hoor en zie Gorman hier haar gedicht voordragen.

Het vertalen van Gormans gedicht is de afgelopen twee maanden inzet geworden van heftige en fascinerende discussies (wie vertaalt? hoe vertaald?) die raken aan diversiteit, aan bewustzijn van scheppers van kleur, maar ook aan de identiteit en rol van vertalers. 

In Nederland werd die discussie in gang gezet door het opiniestuk van Janice Deul, dat ook in Engelstalige media werd opgepikt. Een en ander leidde ertoe dat de beoogde Nederlandse vertaler, Marieke Lucas Rijneveld, zich terugtrok; Rijneveld reageerde later met een eigen gedicht (dat ook in het Engels verscheen, dankzij Rijnevelds vertaler Michele Hutchison, die in 2020 de International Booker Prize won met haar vertaling van Rijnevelds De avond is ongemak). Ook Victor Obiols, de beoogd Catalaanse vertaler van Gormans gedicht, moest afzien van de vertaalopdracht.

De Japanse vertaling is van de hand van vertaler Kōnosu Yukiko 鴻巣友季子 (1963), die haar sporen als vertaler van Engelstalige literatuur ruimschoots verdiend heeft. (Zij was overigens ook de eerste Japanse vertaler van Cees Nooteboom, vanuit het Engels, in 1993.) Haar vertaling gaat gepaard met een essay waarin de vertaler ingaat op vorm en duiding van Gormans gedicht.

In haar essay ‘Amanda Gormans “De heuvel die wij beklimmen”’ (‘Amanda Gōman “Watashitachi no noboru oka”’ アマンダ・ゴーマン「わたしたちの登る丘」) staat Kōnosu ruimschoots stil bij de thematiek van rassendiscriminatie. Inzichtelijk vond ik Kōnosu’s nadruk op de relatie van ‘The Hill We Climb’ met de musical Hamilton: representatie door acteurs van kleur én rap als dominante voordracht, met als thema de stichting van de Verenigde Staten.

Overwegend wordt deze belangrijke bron van Gormans tekst gepresenteerd als een kwestie die vooral in de VS (en breder: ‘het Westen’) speelt, met weinig directe relatie tot of expliciete herkenbaarheid in een Japanse context. Dat zou kortzichtig zijn. Zoals vele andere landen, waaronder Nederland, kent ook Japan endemische discriminatie; zie bijvoorbeeld het rapport uit 2006 van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties. Tegelijkertijd herkent Kōnosu in ‘The Hill We Climb’ een universele zeggingskracht: ‘Nu politieke crises en de coronapandemie de wereld in hun greep hebben, zijn dit allicht woorden die niet alleen de mensen in Amerika maar ook mensen wereldwijd nodig hebben.’

Indirect raakt Kōnosu in haar essay aan de vraag of zij Gormans gedicht kan (of mag) vertalen. Zij verwijst naar Marieke Lucas Rijneveld en de Catalaanse vertaler. Zij maakte ook gebruik van sensitivity readers: de poëzievertaler (uit het Japans) en dichter (in het Japans) Jeffrey Angles, en de anglist Ogawa Kimiyo 小川公代. Had het anders gemoeten? Kōnosu is in de eerste plaats een vertaler, en een goeie en consciëntieuze, maar als je de specificiteit van Gormans positie belangrijk vindt, wordt het in Japan lastig om een equivalent te vinden: dan moet je ook het aspect van maatschappelijke positie op de een of andere manier vertalen. Ik weet niet of er in Japan ervaren literaire vertalers uit het Engels zijn met een burakumin– of zainichi-achtergrond (met Okinawaanse identiteit wellicht wel). Het zou goed zijn om in elk geval te inventariseren of ze er zijn.

Op heel bescheiden schaal ben ik (man, niet Japans) zelf in Japan een aantal keer gewezen op (in)compatibiliteit van brontekst en vertaler, toen bij een paar gelegenheden hardop getwijfeld werd aan mijn vermogen om vrouwelijke auteurs te vertalen. In één geval werd ik dan ook niet de vertaler (hoewel dat ook te maken leek te hebben met het door de Nederlandse uitgever aan de auteur geboden honorarium). Een leerzame ervaring.

Uitkomst voor Kōnosu (en ook voor mijzelf) biedt Mridula Nath Chakraborty met haar recente essay ‘Is dit het einde van vertalen?’: essentieel is het laten klinken van ongehoorde stemmen en dat gaat óók over wie er vertaalt. Minstens zo essentieel is de nieuwsgierigheid naar het onbekende, en daarvoor heb je vertalers nodig die anders zijn maar zich wel van hun anders-zijn bewust zijn:

Still, while representation is the moral imperative of the 21st century, it is my modest proposal that in the realm of literary translation, the pull of the unknown and the unfamiliar is one of the most important truisms: Rijneveld’s ‘riots of not-knowing.’

Dat laatste is Hutchisons versie van Rijnevelds ‘de rellen […] van het niet-weten’.

Daarnaast wijst Chakraborty op nóg een waarheid, die van de rare dubbele positie van vertalers: zowel onbekend, want doorgaans niet vermeld, als dominant, want zij bepalen hoe de ander klinkt.

Kōnosu ziet in Rijnevelds gedicht ‘Alles bewoonbaar’, waarvan zij delen uit het Engels (‘Everything inhabitable’) naar het Japans vertaalt, een voor haar zeer herkenbare oproep voor ‘een maatschappij zonder vooroordeel of etiketten-plakken of ongelijkheid, een die op gelijkwaardige verbondenheid gestoeld is.’ (Kōnosu’s term is yūai 友愛, ‘vriendschap’; de veelgebruikte vertaling ‘broederschap’ lijkt me in deze context nogal ongelukkig.) Rijnevelds ‘– het gaat erom dat je je kunt / verplaatsen, dat je de verdrietzee achter andermans ogen / ziet liggen, de woekerwoede van heb-ik-jou-daar’ is voor haar een boodschap die resoneert met Gormans gedicht.

Kōnosu eindigt haar essay met de woorden:

            Als een vertaler wil ik benadrukken dat ‘er geen grenzen zijn aan de verbeeldingskracht en het empathisch vermogen van mensen, en dat [we] niet belemmerd worden door onze eigenschappen’. Desondanks zijn er in dit geval veel aspecten die niet eenvoudig te benoemen zijn en op het moment dat ik dit schrijf kan ik daarop niet goed reageren.

            Hoe dan ook, één ding kan ik wel zeggen en dat is dat vertalen geen simpele route tussen woorden is, maar een ingewikkelde plek van politiek.

 わたしは一人の翻訳者として、「人間の想像力や共感力には限りがなく、その属性に縛れることはない」と力説したい。とはいえ、この件に関しては、単純に言い切れない要素が多く、この原稿を書いているたったいまも、はっきりした答えを出せずにいる。
 いずれにせよ、ひとつ言えるのは、翻訳とは単純な言語の通路ではなく、複雑な政治の場だということなのだ。

Dat is in het geval van ‘The Hill We Climb’ zeker zo. Het blote feit dat we Gorman haar gedicht wereldwijd live hebben kunnen horen voordragen is een politiek statement. Dat was bewust geen neutraal moment.

Ik heb moeite met het vinden van een bevredigend Nederlands equivalent in deze context voor zokusei 属性. Een standaardvertaling is ‘attributen’, maar ik vermoed dat Kōnosu hier doelt op eigenschappen die kenmerkend voor ons zijn maar die we, door bewustzijn ervan, kunnen overstijgen.

.

Stilistisch draait Gormans gedicht om omdraaiingen (hanten 反転) en tegenstellingen (taishō 対照), aldus Kōnosu, ‘van woord naar woord, van frase naar frase, van motief naar motief’. Accentverschuivingen met wisselingen van ritme creëren vervoering en bevrijding.

Over ritme van de tekst als geheel gesproken: in Bungakukai is Gormans gedicht opgedeeld in negentien strofen (‘stanza’s’, sutanza スタンザ), in de eerste weergaven ervan in de media waren dat er nul, en ik zag er ook met zeven. Ik ben benieuwd hoe Gorman dat zelf wil zien. 

Uiteraard wijst Kōnosu op Gormans intensief gebruik van allerlei soorten rijm (ōin 押韻), waaronder alliteratie (tōin 頭韻); zij geeft als een eerste voorbeeld: ‘We’ve braved the belly of the beast’). Nu is het in het Japans niet bepaald eenvoudig om iets zinvols met rijm te doen. Dat is vooral omdat het Japans maar vijf klinkers kent en (bijna) alleen maar open lettergrepen, en daarnaast geen traditie kent van rijm. (Dat Sinitische poëzie rijmt doet daaraan niks af.) Rijm is daarom een vaak ongrijpbaar idee. Alliteratie is wat anders; dat komt wel voor, zij het oneindig veel minder dan in weste(u)r(ope)se poëzie. 

Mijn vertaling van vier regels uit Kōnosu’s vertaling is bedoeld om een indruk te geven van wat Kōnosu probeert te doen. Het Japans is al snel langer dan het Engels, en Gormans ritmische Engels is in het Japans ook lastig te reproduceren — al is er ook Japanse rap. Wel heb ik het idee dat Kōnosu bewust iets van alliteratie wilde handhaven: ‘grieved/grew’ werd ‘ō/ōkiku’, ‘hurt/hoped’ werd ‘kizu/ki’, en ‘tired/tried’ werd ‘tsukarekitte/chikara o tsukushi’. Een echo daarvan heb ik geprobeerd in mijn vertaling van haar vertaling te behouden. Bij die laatste geciteerde regel doet de vertaler iets dat in Japan al heel lang wordt gedaan, zeker in vertalingen: een glos toevoegen. Die verdubbeling van woorden (‘tsukarekitte/taiyādo [tired]’ – ‘tsukushi/toraido [tried]’) past Kōnosu vaker toe, onder meer bij die in het oog springende ‘what just is/Isn’t always justice’. Misschien is dat ook een heel eerlijke vertaaltechniek: de vertaler geeft zich bloot en onderwerpt zich openlijk aan de brontekst. We doen niet meer alsof dat de vertaler ook de auteur is.

De foto’s tonen de omslag van het mei-nummer 2021 van Bungakukai 文學界 (‘Literaire wereld’). Het portret van Amanda Gorman is van Yanagi Tomoyuki 柳智之.

uitzwaaien

            Natsume Sōseki uitzwaaien bij zijn vertrek naar Iyo

Ga nu maar, die drieduizend mijlen ver;

als ik je uitzwaai steekt de avondkilte op.

In de hemel zweeft de grote berg;

op zee zwellen hoge golven aan.

In de rimboe zijn vrienden schaars;

snotapen hou je moeilijk bij de les.

In de aprilmaand zien wij elkaar weer:

wees op tijd, zodat er nog bloesems resten.

送夏目漱石之伊予。去矣三千里。送君生暮寒。空中懸大岳。海末起長瀾。僻地交遊少。狡児教化難。清明期再会。莫後晩花残。

In januari 1896 zwaaide Masaoka Shiki op het station Shinbashi te Tokyo zijn vriend Natsume Sōseki uit, die na een bezoek terugging naar zijn baan als leraar Engels in Matsuyama, op het eiland Shikoku (in de titel van het gedicht aangegeven met de oude plaatsnaam ‘Iyo’). Shiki was overigens zelf in deze plaats opgegroeid. De ‘grote berg’ verwijst naar de Fuji, die Sōseki onderweg vanuit de trein zou zien.

[10 mei 2022] Sōseki was in de laatste weken van 1895 naar Tokyo teruggekeerd om de familie van de jonge vrouw te ontmoeten waarmee hij een paar maanden later zou trouwen.

De illustratie uit 1901 door Yamamoto Shōkoku 山本松谷 (var. Shōun 昇雲; 1870-1965) is getiteld ‘Station Shinbashi’ (shinbashi teishajō no zu 新橋停車場之図), en komt uit het tijdschrift Fūzoku gahō 風俗画報 (‘Geïllustreerde zeden en gewoonten’). Het is een scène met internationaal karakter: rechts is een Europese of Amerikaanse moeder met haar twee kinderen te zien, geheel rechts twee Chinezen, herkenbaar aan de staart die de Mantsjoe-overheid van de Qing-dynastie ook voor etnische Chinezen verplichtte (tien jaar later konden zij die afknippen).

vers-toepen

Uit Een hondenverzameling uit Tsukuba (Inu tsukubashū, ca. 1532-1555):

            .

            akelig was het misschien,

                        maar ook behoorlijk grappig!

            niganigashiku mo / okashikarikeri

            .

terwijl mijn vader

            dood lag te gaan, zelfs toen

kwamen de ruften

waga oya no / shinuru toki ni mo / he o kokite

Reactievers van Yamazaki Sōkan 山崎宗鑑 (1465-1553).

– – – – – – – – – –

Uit De puppy-verzameling (Enokoshū, 1633):

            .

            juist de witte dingen

                        worden meestal toch zwart

shiroki mono koso / kuroku narikere

Uitdagingsvers van Matsunaga Teitoku 松永貞徳 (1571-1654).

            .

als je onthand bent

            kan sneeuw in de inktsteen

als water dienen

koto kakeba / yuki o suzuri no / mizu ni shite

            .

in de courtisane

            haar gezicht hangen haar

verwarde haren

jōrō no / okao ni kakaru / midaregami

            .

de dolk

geslepen om een bittere

            kaki aan te vallen

kogatana o / togitate shibuki / kaki mukite

            .

aan de kristallen

rozenkrans zit een bruinig

            snoertje vastgemaakt

suishō no / zuzu ni chazome no / o o sugete

            .

gezicht én handen

            moet je echt heel goed wassen,

kind op schrijfles

kao mo te mo / yokuyoku arae / tenaraigo

            .

een wilde beer

            staat zich warm te schudden

in de sneeuw

araguma ga / miburui o suru / yuki no naka

– – – – – – – – – –

Uit Onbeschaamde praatjes (Herazuguchi, 1694):

            .

            knalrood wordt dat gezicht:

                        zielig is zo iemand dan

            sekimen shitaru / hito shōshi nari

            .

net op mijn teen, lul:

‘ach, hebbie nou uw voetje

            misschien pijn gedaan?’

ore funde / sonata no ashi wa / itamanu ka

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 1, 1765):

            .

            stel nou toch, stel nou toch

            stel nou toch, stel nou toch

            moshi ya moshi ya to / moshi ya moshi ya to

            .

naar het theehuis

            gekomen blaast hij kringen

tot het donker wordt

mizuchaya e / kite wa wa wo fuki / hi o kurashi

Simpele theehuisjes langs de weg (mizuchaya) hadden idealiter als attractie dat de versnaperingen geserveerd werden door mooie serveersters. Dat stemde de klant hoopvol. Met de introductie van tabak aan het begin van de zeventiende eeuw, werd ook het blazen van rookkringetjes (wa o [of nifuku) een kunst.

            het houdt je op afstand

            het houdt je op afstand

            hanare koso sure / hanare koso sure

            .

is hun kind geboren

            dan slaapt het paar in de vorm

voor het woord ‘rivier’

ko ga dekite / kawa no ji-nari ni / neru fūfu

Dit is in Japan een bekende zegswijze geworden. Het karakter voor ‘rivier’ (kawa 川) bestaat uit drie verticale strepen waarvan de middelste korter is. Een slapend echtpaar (fūfu) met een jong kind tussen hen in doet daaraan denken. Het kind maakt het ook onmogelijk voor de jonge ouders om in elkaars armen te liggen.

            wat een leugen is dat toch

            wat een leugen is dat toch

            uso na koto kana / uso na koto kana

            .

een buitenlander

            stoppen ze er nooit in, in

plaatjes van de hel

tōjin o / irikomi ni senu / jigoku no e

De tekst geeft ‘Chinezen’ (tōjin 唐人), maar dat mogen we hier zien als brede categorie ‘buitenlander’, inclusief de Hollanders.

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 4, 1769):

            .

            de een bovenop de ander

            de een bovenop de ander

            kasanarinikeri / kasanarinikeri

.

liefdesbrieven

            van de vent die ze niet mag

laat ze moeder zien

waga sukanu / otoko no fumi wa / haha ni mise

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 6, 1771):

            .

            ach, wat spijtig is dat toch!

            ach, wat spijtig is dat toch!

            kinodoku na koto / kinodoku na koto

            .

nalatenschap verdeeld

            en daarna wordt elk contact

toch echt verbroken

katamiwake / igo wa inshin / futsū nari

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, lichtvoetig (Haifū yanagidaru 21, 1786):

            .

            ach, wat heerlijk is dat toch!

            ach, wat heerlijk is dat toch!

            kokoroyoi koto / kokoroyoi koto

            .

van de bijvrouw

            zoete woordjes: ‘geef me meer,

geef me meer’, klinkt het

omekake no / mutsugoto kurero / kurero nari

– – – – – – – – – –

Uit Wilgenvat, sprokkelingen (Yanagidaru shūi 6, 1796-1797):

            .

            wat een gênante toestand

            wat een gênante toestand

            hazukashii koto / hazukashii koto

            .

als ik het heel kort

samenvat: ook avances

            zijn opdringerig

temijika ni / ieba kudoki mo / mushin ari

– – – – – – – – – –

            dat valt niet te vermijden

            dat valt niet te vermijden

            zehi mo nai koto / zehi mo nai koto

            .

zelfs haar echtgenoot

            kon de kont niet kennen

die haar dokter kon

otto sae / shiranu tokoro o / isha ga shiri

– – – – – – – – – –

            probeer het maar eens

            totte miru

            .

voor die leegloper

            van een zoon een bruid te vinden

dōraku na / musuko ni yome o

Deze werkt een beetje anders, als een omdraaiing. Het uitdagingsvers (5 lettergrepen) wordt gegeven als laatste ‘regel’ van een te vormen senryū. Het reactievers geeft dan de eerste twaalf lettergrepen (in een 5-7 combinatie).

Iedereen weet dat je een mop niet moet proberen uit te leggen. Het misschien treurigste en tegelijkertijd dapperste academische genre is de serieuze analyse van de grap. Humor is goeddeels cultuurgebonden; de humor van een ander begrijpen is dus niet eenvoudig. Humor van lang geleden is bij uitstek materiaal voor een moeizame antropologische oefening. Japan kent een rijke traditie van humor. Ik pretendeer niet die altijd te snappen, maar intrigeren doet die me wel. 

Een mooie inleiding op humor in vroegmodern Japan is Howard Hibbetts The Chrysanthemum and the Fish: Japanese Humor Since the Age of the Shoguns (Tokyo: Kodansha International, 2002).

Het inzicht dat humor van de ander moeilijk kan zijn en studie behoeft hadden anderen dan ik al vroeg in mijn leven. Lang geleden tolkte ik voor Herman van Veen en tekenaar Harald Siepermann toen zij in Tokyo waren om hun creatie Alfred Jodocus Kwak letterlijk zijn eerste stappen te laten zetten in een tekenfilmserie. Ik was gebiologeerd door de opmerking van het hoofd van de animatiestudio waarmee werd samengewerkt (dat moet Saitō Hiroshi geweest zijn). Die zei toen (en ik citeer uit mijn geheugen): ‘Wij Japanners begrijpen yūmoa niet.’ De man nam zijn vak duidelijk heel serieus.

Er is veel Japanse poëzie die op de glimlach of zelfs de grinnik mikt. Zulke gedichten zijn zeker niet altijd even subtiel, en dat is wel weer eens verfrissend. Hier vind je voorbeelden van een genre waarbij je misschien niet altijd de smaak maar in elk wel geval het reactievermogen van de knipoog bewonderen moet. Het zijn er wat veel voor een blog, maar ik moest het uit mijn systeem krijgen.

In essentie was poëzie in Japan eeuwenlang een sociaal fenomeen, het resultaat van een creatief samenzijn. Een intense vorm daarvan is allicht maekuzuke 前句付, wat je in analogie met het kaartspel ‘vers-toepen’ zou kunnen noemen (lett. ‘aansluiten bij het uitdagingsvers’; de gebruikelijke Engelse vertaling is ‘verse capping’). Een spelleider geeft een ‘uitdagingsvers’ (maeku, lett. ‘vóór-vers’) op dat bestaat uit een veertien-lettergrepige tanku 短句 (‘korte vers[helft]’, van oorsprong de ‘tweede helft’ van een waka). Deelnemers reageren dan met een zeventien-lettergrepig ‘reactie-vers’ (tsukeku 付句) dat daarop aansluit. 

De bedoeling is dat de combinatie verfrissend, grappig of ironisch werkt. Ik denk dat je niet te lang moet stilstaan bij elk voorbeeld; het gaat om de energie van het weerwoord en luchtigheid verdraagt geen overpeinzing (pun intended). Als subgenre van de haikai 俳諧 (wat ik vooralsnog vertaal als ‘lichtvoetige poëzie’) speelt vers-toepen met een ‘lichtheid’ (karumi) die deels overlapt met het ideaal van Matsuo Bashō (1644-1694), maar dichters zijn in de loop der tijd wel steeds nadrukkelijker uit op de (glim)lach (warai). Vers-toepen kende een gigantische populariteit in de achttiende eeuw, met de reputatie een ‘volks’ genre te zijn.

Het bekendste voorbeeld van vers-toepen is Haifū yanagidaru 誹風柳多留 (Wilgenvat, lichtvoetig), een serie bundelingen van lichtvoetige gedichten die, in elk geval in de eerste fase van de reeks, vaak werden ingezonden als reactie-verzen en die zo’n beetje jaarlijks geselecteerd en gebundeld werden door de dichter Karai Senryū 柄井川柳 I (1718-1790; vandaag de dag is de zestiende Senryū actief). In totaal verschenen er 167 bundelingen in de Wilgenvat-reeks, in de periode 1765-1840, waarvan de eerste vierentwintig door Senryū zijn samengesteld. Senryū gaf zijn naam aan de doorontwikkeling van het genre, waarbij het reactie-vers een zelfstandige vorm werd. De reactie-verzen staan daarom ook wel bekend als ‘oude senryū’ (kosenryū 古川柳).

Vers-toepen is dus veel ouder dan senryū, met als een vroeg ijkpunt de verzameling Enoko shū 犬子集 (var. 狗猧集; De puppy-verzameling, 1633). De titel daarvan geeft al aan dat we met een tongue-in-cheek bloemlezing te maken hebben, want die verwijst naar de Inu tsukuba shū 犬筑波集 (Een hondenverzameling uit Tsukuba, ca. 1532-1555), een belangrijke verzameling van lichtvoetige kettingverzen (haikai no renga).

Een zekere preutsheid aan mijn kant, die ook mijzelf wat verbaast, zorgde er vooralsnog voor dat hier alleen nog redelijk betamelijke verzen zijn vertaald. Edo (zoals Tokyo vóór 1868 heette) is wel eens omschreven als een stad van hitsige vrijgezellen; de man-vrouw-ratio was er inderdaad heel lang volstrekt scheef. Hoe dat ook zij, de hoeveelheid schunnige senryū en tsukeku is echt kolossaal.

In The Penguin Book of Haiku (2018) ruimt Adam Kern veel plaats in voor voorbeelden van vers-toepen. Kern is door een collega ooit ‘the fastest pun east of Sumida’ genoemd en zijn zeer uitgebreide selectie biedt alle ruimte aan die niet altijd even subtiele lichtvoetigheid. Interessant is dat hij daarmee de haiku heel nadrukkelijk weg probeert te halen uit het domein van (pseudo)diepzinnige en deels religieuze opvattingen van het genre. Een paar van zijn keuzes zijn hier vertaald. Ook de moeite waard is het werk van robin d. gill, een extremistische maverick-variant van een vertaler à la R.H. Blyth

De afbeelding toont een portret van de dichter Karai Senryū I (1718-1790), in Haifū yanagidaru 24. Collectie National Diet Library, Tokyo.

eerst kersenbloesems zien

wat ik wens is

onder ontloken bloesems

            te sterven in de lente

in die tweede maand

            wanneer het volle maan is

negawaku wa / hana no shita nite / haru shinan / sono kisaragi no / mochizuki no koro

Een waka van de dichter-monnik Saigyō 西行 (1118-1190); Sankashū 77. Saigyō doet hier zijn reputatie eer aan als iemand die ten diepste van kersenbloesems hield; niet nader aangeduide ‘bloesems’ zijn namelijk altijd kersenbloesems (sakura). De volle maan van tweede maand (van de oude maankalender; kisaragi no mochizuki) werd geacht op de vijftiende dag van die maand te vallen — dat is ruwweg eind maart in de hedendaagse zonnekalender. Dat was de datum van de dood van Shakyamuni, de historische (Gautama) Boeddha en daarmee het moment waarop deze nirvāna bereikte.

De bloesems die het moment markeren waarop de Boedha nirvāna bereikte, zijn pruimenbloemsens; Saigyō vervangt die door zijn favoriete kersenbloesems. Daarmee vraagt hij eigenlijk iets dat seizoenstechnisch bijna onmogelijk is (zie onder).

Een lezer had gehoopt op een gedicht dat bij het seizoen past. Bij deze.

De foto toont kersenbloesems bij het Museum voor Volkenkunde, Leiden, 26 maart 2021, einde van de middag. Ook in Japan bloeien dit jaar de kersen nu al volop, wat uitzonderlijk vroeg is.

kauwen op kaki

kauw op een kaki

            en daar klinkt een tempelklok —

de Hōryū-tempel

kaki kueba / kane ga narunari / hōryūji

Masaoka Shiki noteerde bij zijn gedicht: ‘Pauzerend in een theehuis bij de Hōryūji’, maar in deze aantekening is hij aan het jokken. Hij schreef de haiku een dag eerder, bij een bezoek aan de Tōdaiji in Nara, maar vond die tempelnaam slecht werken. 

Mogelijk is dit gedicht uit 1895 de meest gelezen moderne haiku in de Japanse geschiedenis. Shiki dateerde zijn gedicht op 26 oktober. Daarom geldt 26 oktober in Japan tegenwoordig als ‘kaki-dag’.

De kaki (Diospyros kaki) wordt in het Engels wel vertaald met ‘persimmon’ (of, botanisch iets preciezer, ‘Japanese persimmon’ of ‘kaki persimmon’), waarvan Van Dale weer wil dat ik er ‘dadelpruim’ van maak. Nog niet zo lang geleden kwam je dezelfde vrucht in Nederland tegen onder de van oorsprong Israëlische handelsnaam ‘Sharonfruit’. Gelukkig neemt de globalisering zo’n vaart, dat de kaki tegenwoordig als ‘kaki’ in de Nederlandse supermarkt ligt. Dat scheelt dan weer.

Vertaalzorgen: wat te doen met klank? Meestal doe ik vrij weinig met klankspel in mijn vertalingen. Maar toch: soms lijkt een gedicht wel erg met klank te spelen. Iedereen die ooit Japans leerde zal bij deze haiku vermoedelijk een associatie hebben met de dominante ordening van het lettergrepenalfabet (kana), die trouwens teruggaat tot de tiende eeuw. De reeks ka-ki-ku-ke-ko is een van de eerste rijtjes die een kind (of een student buiten Japan) leert wanneer het zich een eerste schriftbeheersing eigen moet maken. De eerste drie lettergrepen van de haiku komen daarmee overeen; de k-klank is sowieso dominant in de eerste zes lettergrepen ervan. Dan zijn er ook nog eens twee soorten van de kaki-vrucht: een harde, zoete (amagaki) en een zachtere, wat bittere (shibugaki) variant. Ik koos voor de harde; de zachte vrucht zou ik eerder vertalen met ‘wanneer ik in een kaki hap / hoor ik een tempelklok’. Maar dan verlies ik te veel van die harde medeklinkers die een onuitgesproken echo kennen in het knagende geluid van een hap in een harde kaki. Dat staat in contrast met de nadreunende bas van de tempelklok; ik hoop op een effect als ‘knaag > boe-oemm’.

Interessant genoeg lijken niet alle Japanse lezers van tanka en haiku erg geïnteresseerd te zijn in klankeffecten. (Zie bijv. Donald Keene, The Winter Sun Shines In: A Life of Masaoka Shiki, New York: Columbia University Press, 2013, p. 203, noot 4.)

Wat ik in deze vertaling niet expliciet maak is de standaarduitleg dat Shiki hier een alledaagse, bijna onbewuste handeling (vergelijk het met een hap uit een appel) contrasteert met de galm van de tempelklok die associaties op gang brengt met de tijdelijkheid van het bestaan, uitgespeld in de naam van de tempel: Hōryū-ji 法隆寺, ‘Tempel van de Bloeiende Dharma’. Wil je dat effect benadrukken, dan krijg je iets als (analoog aan ‘de Notre Dame’, want niemand noemt die kerk bij haar officiële naam ‘Cathédrale Notre-Dame de Paris’):

kauw op een kaki

            en daar klinkt een tempelklok —

de Dharma-bloei

Shiki hield erg van kaki. Daarvan was hij zich bewust:

een kaki-kauwer

            die van haiku hield, was-ie:

zeg ze dat dan maar

kaki kui no / haiku konomishi to / tsutaubeshi

Maar kaki en poëzie gingen voor hem dan ook goed samen:

drieduizend

            haiku te redigeren

en twee kaki

sanzen no / haiku o kemishi / kaki futatsu

De foto toont, naast een plat mandje (zaru) met vier kaki, de haiku in kwestie in Shiki’s eigen handschrift. Het tekstfragment komt uit Shiki’s eigen manuscript voor Gevallen bomen op een koude berg (Kanzan rakuboku 寒山落木), waarin hij 12.700 haiku die hij schreef in de periode 1885-1896 thematisch rangschikte op onderwerp. Manuscript in de collectie National Diet Library, Tokyo. 

genoeg van boeken

hortensia’s!

op een ingezakte muur

            slaat de regen neer

ajisai ya / kabe ni kuzure o / shibuku ame

in een vergeten

            bloempot bloeien bloemen

op een lentedag

wasure orishi / hachi ni hana saku / harubi kana

een spin doodslaan

            en daarna die eenzaamheid —

de kilte van de nacht

kumo korosu / ato no sabishiki / yosamu kana

genoeg van boeken,

ik stap naar buiten het veld in

            een veld vol nevel

sho ni unde / no ni dereba no no / kasumi kana

lentenacht!

wat zou een man zonder vrouw

            moeten lezen?

haru no yo ya / tsuma naki otoko / nani o yomu

een mand vol kruiden

            neergezet, geen mens te zien

bergen in de lente

kusakago o / oite hito nashi / haru no yama

in deze wijk

            geen woudzanger te horen

geluid van een trein

sono hen ni / uguisu orazu / kisha no oto

een lentebries!

ik zou zo graag een bal gooien

            over dit grasveld

harukaze ya / mari no nagetaki /kusa no hara

aan de boeddha

            valt nog van alles te vragen

winterretraite

shaka ni toute / mitaki koto ari / fuyugomori

Dat laatste woord stal ik van Henri Kerlen, uit zijn vertaling van deze haiku in Shiki, Geur van chrysanten. Haiku (Soest: Kairos, 1998, p. 31):

Nog zoveel vragen

zou ik Boeddha willen stellen —

winter-retraite.

de sponskomkommer bloeit

stikkend in zijn eigen slijm

            ligt de boeddha

hechima saite / tan no tsumarishi / hotoke kana

De laatste vier jaar van zijn leven zou Shiki vanwege zijn tuberculose goeddeels op bed doorbrengen, enigszins geholpen door morfine. Dit is een van de laatste drie haiku die Shiki’s schreef, op zijn doodsbed, in de laatste twaalf uur van zijn leven. In een afscheid met een gedicht volgde hij de haikai-meesters Matsuo Bashō (1644-1694) en Yosa Buson (1716-1785). ‘Boeddha’ (hotoke) is ook een manier om over een overledene te spreken; je kunt het laatste deel van de haiku dus ook vertalen als: ‘ligt hij al dood. 

De hechima 糸瓜 wordt wel vertaald met ‘kalebas’ (al is hij dat niet) en dat bekt zeker beter dan ‘sponskomkommer’, maar een andere keer wil ik op dit gedicht terugkomen en dan is het zaak dat we die sponskomkommer voor ogen hebben.

Als poëzie-activist van het zuiverste water heeft Masaoka Shiki 正岡子規 (1867-1902) de moderne Japanse poëzie blijvend veranderd. Shiki schreef ook tanka, Sinitische gedichten en vrij vers, maar het bekendst is hij als haiku-dichter. Hij geldt ook als de uitvinder van die term, ‘haiku’. Dat is niet helemaal waar, maar waar genoeg om hier nog maar eens te herhalen. Feit is dat hij de oude haikai definitief bevrijdde tot een zelfstandige dichtvorm, én daarvan nadrukkelijk ‘Literatuur’ heeft willen maken. Hij stond aan de wieg van het haiku-tijdschrift Hototogisu (‘Koekoek’, een spel met zijn schrijversnaam Shiki, wat ook ‘Koekoek’ betekent en in feite een Sino-Japanse lezing van dezelfde vogelnaam is; Shiki had deze naam aangenomen als zijn enige gebaar van erkenning van zijn tuberculose: de mythe wil dat de koekoek bloed ophoest wanneer die zingt). Met name via dit tijdschrift werd het ideaal uitgedragen van shasei 写生, ‘schetsen naar het leven’, waarmee Shiki een dichterlijke variant van de moderne realistische schilderkunst voorstond.

Een recent boek dat heel goed laat zien hoe Shiki opereerde als poëzievernieuwer midden in het rumoer van de moderne literatuur is Robert Tuck, Idly Scribbling Rhymers: Poetry, Print, and Community in Nineteenth-Century Japan (New York: Columbia University Press, 2018); zie ook mijn recensie.

De afbeelding is een zelfportret van Shiki uit 1900, nu in de collectie van de National Diet Library, Tokyo; zie de Japanse Wikiwand-pagina.

een vissersboot klom op het dak

een enorme tsunami,

een enorme tsunami,

een enorme zwarte tsunami

            .

slokt noordoost-Japan op

her en der ontvlamt een vuur

ōtsunami, ōtsunami, kuroki ōtsunami     sanriku o nomi tokorodokoro ni hi no moyu

Takano Kimihiko 高野公彦 (1941), in het poëzie-tijdschrift Tanka, juni 2012. Met ‘noordoost-Japan’ geef ik een vrije vertaling van ‘Sanriku’, de aanduiding van een specifiek deel van de noordoostkust.

haar koortsig

kind aait zij over de rug,

            de moeder, en háár rug

wil ik dan weer gaan aaien

            ’s avonds in het opvangcentrum

netsu ideshi / ko mo se nade iru / haha no se o / nade ni yukitashi / yoru no hinanjo ni

niet verbrand is ze

            en is dat daarmee opnieuw

                        een bron van treurnis?

op het dak geklommen is

            een vissersboot die niet beweegt

yakezarishi / koto wa sara naru / kanashimi ka / yane ni noriage / gyosen ugokazu

Kuriki Kyōko 栗木京子 (1954), in Tanka, juni 2012.

ik vond haar nooit

toen ik aan mijn vriendin dacht

            en huilen moest,

was dat pas halverwege 

            de maand april

mitsukaranai / tomo o omotte / naita no wa / yatto shigatsu no / nakagoro datta

Hatakeyama Mika 畠山海香, leerlinge van de Kessennuma Middelbare School, in dagblad Tōkyō shinbun van 26 januari 2012.

Afgelopen donderdag was het precies tien jaar geleden dat een zware aardbeving en tsunami de noordoostkust van Japan trof, op 11 maart 2011. De schade aan vier van de zes kernreactoren in het complex bij Fukushima is nog steeds niet hersteld, en veel van de ruim 150.000 geëvacueerde bewoners uit de omgeving hebben niet kunnen terugkeren. Minstens zo heftig was de vernietiging langs de gehele kust door het vele meters hoge zeewater, waarbij naar schatting zo’n 19.000 mensen omkwamen; velen van hen zijn nooit teruggevonden omdat het water hen mee terug de oceaan in trok (nagasareta, ‘weggedreven’, is daarvoor het woord).

De ramp heeft indertijd veel poëzie opgeleverd. These Things Here and Now: Poetic Responses to the March 11, 2011 Disasters (2016) van Jeffrey Angles biedt daaruit een selectie, van moderne poëzie (gendaishi). Er zijn ook moderne tanka geschreven, door bekende dichters en door amateurs. Deze vier vertaalde ik voor het eerst voor een lezing door Sasaki Yukitsuna (1938) aan de Universiteit Leiden in april 2012.

Op de foto’s twee iconen van de tsunami: de zgn. ‘miracle pine tree’ (kiseki no ippon matsu 奇跡の一本松) van Rikuzentakata en de restanten van het ‘paraatheid bij rampen’-station (bōsai taisaku chōsha 防災対策庁舎) in Minami-Sanriku, genomen bij een tocht in juni 2015. De pijnboom bleef als enige uit een bos van zeventigduizend overeind, al overleefde hij de onderdompeling in het zeewater niet. Het station was in 1995 gebouwd met het oog op tsunami en bood bovenop een vluchtplaats (voor mensen die niet op tijd weg zouden kunnen komen). De ambtenaar die het station op 11 maart 2011 bemande bleef van daaruit de lokale bevolking oproepen te vluchten; zelf overleefde hij de tsunami niet.