Laatste restjes kou verdwijnen niet en bloesems ontluiken laat
wanneer lentesneeuw bij het vallen van de nacht zich ophoopt.
Ik laat mijn hand mezelf maar weer eens inschenken;
aangeschoten genieten in je eentje: is er iemand die dat begrijpt?
春雪。余寒無去発花遅。春雪夜来欲積時。信手猶斟三盞酒。醉中独楽有誰知。
Gedicht op de zeventiende dag van de eerste maand van het vierde jaar van de Kan’ei 寛永-periode (4 maart 1627). De bloesems in kwestie zijn pruimenbloesems.
‘De pen is machtiger dan het zwaard’ was in vroegmodern Japan een rare gedachte: die twee vormden geen binaire tegenstelling, maar vulden elkaar juist aan. Aan het begin van de zeventiende eeuw codificeerde het Tokugawa-shogunaat leefregels voor de krijgersadel (in de eerste plaats in de ‘leefregels voor de krijgersfamilies’ of buke shohatto武家諸法度). Centraal daarin stond het ideaal van de combinatie van ‘literatuur’ (dan wel ‘tekst’ of ‘cultuur’: bun文) en ‘krijg’ (bu武). Dat ideaal was tot op zekere hoogte iets nieuws, althans het idee dat je dat zou willen vastleggen in overheidsbeleid. Een selecte groep warlords had dat in met name de laatste helft van de zestiende eeuw al schijnbaar (d.w.z. niet) spontaan in praktijk proberen te brengen.
De warlord Date Masamune 伊達政宗 (1567-1636) wist in het woelige einde van de zestiende eeuw zijn grondgebied rondom Sendai in noord-Japan uit te breiden en werd een van de belangrijkste daimyō (grote leenheren) van de vroege zeventiende eeuw. Hij stuurde bovenstaand gedicht vanuit Sendai naar Yagyū Munemori 柳生宗矩 (1571-1646) in Edo. Munemori, auteur van Een overgeleverd boek over militaire strategieën (Heihō kadensho 兵法家伝書), was de leider van de Yagyū-school in zwaardvechten (iedereen met een zwak voor zwaardvecht- en ninja-films zal de naam van de Yagyū-clan kennen). Die maakte een gedicht met dezelfde rijmwoorden en stuurde die twee gedichten weer door naar de neo-confucianistische geleerde en Sinitisch dichter Hayashi Razan 林羅山 (1583-1657), die er ook weer een gedicht met dezelfde rijmwoorden op schreef. Razan’s zoon Gahō 鵞峰 (1618-1680) zou Masamune’s gedicht opnemen in zijn bloemlezing Van dichters van ons land elk één Sinitisch vers (Honchō ichinin isshu 本朝一人一首, 1665).
Sneeuw in de eerste lentemaand gold als voorteken van een rijke oogst later in het jaar. Tegen die achtergrond kan Masamune’s gedicht ook gelezen worden als de tevreden vaststelling van een heerser dat dit een goed jaar voor de bevolking van zijn domein zal worden. Zo vatte Razan het in elk geval op:
Lente arriveert over rivier en berg, de ochtendzon is laat;
de oostenwind blaast sneeuw vooruit en laat de kou bestaan.
Uit de hemel vallen witte parels, en nu kan ik duidelijk zien:
het land zal goud voortbrengen, dat weet men al van vroeger.
春到江山朝日遅。東風吹雪剰寒時。天降白玉唯今見。州産黄金自古知。
Kortom, zwaard en poëzie gingen voor sommigen al langer hand in hand. Daarbij was het wel belangrijk dat anderen zagen hoe je in je eentje zat te genieten. Masamune schreef overigens wel meer Sinitische gedichten over drank, dus de sakekruik stond sowieso nooit ver weg.
De foto toont gesneuvelde kersenbloesems met een laatste restje lentesneeuw van 1 april 2022. Foto met dank aan (en copyright foto) Museum voor Volkenkunde, Leiden.
haru no no ni / naku ya uguisu / natsukemu to / waga he no sono ni / ume ga hana saku
波流能努尓奈久夜汙隅比須奈都氣牟得和何弊能曽能尓汙米何波奈佐久
Man’yōshū 5-841/837, door ‘belastingcontroleur’ (sanshi 笇師) Shiji no Ōmichi 志氏大道, in 730. Lange tijd is de uguisu 鶯 abusievelijk als ‘nachtegaal’ vertaald. ‘Struikzanger’ (Eng. bush warbler) is adequater. De zang van deze vogel kondigt de lente aan.
De afbeelding toont een uguisu op een pruimentak, door Utagawa Hiroshige, 1843-1844 (detail). Collectie Rijksmuseum.
onthult de waarheid dat alle bloei onvermijdelijk verkwijnt.
Hooghartigen is geen lange duur beschoren;
hun bestaan is zo kortstondig als een lentedroom.
Ook de machtigen komen uiteindelijk ten val;
zij zijn als stof voortgeblazen door de wind.
In een ver gelegen rijk zijn er de voorbeelden
van Zhao Gao onder de Qin, Wang Mang onder de Han,
Zhu Yi onder de Liang en Lushan onder de Tang:
allen mannen die de heerschappij van hun voormalig vorst verwierpen
en zo hun ambities bevredigden, geen acht sloegen op waarschuwingen,
die de voortekenen van wanorde in het rijk niet zagen
en die geen oog hadden voor de wanhoop van het volk
en die daardoor binnen de kortste keren aan hun einde kwamen.
In ons eigen land, nog niet zo lang geleden,
waren er Masakado tijdens de Jōhei-periode,[931-938]
Sumitomo tijdens de Tengyō-periode,[928-947]
Yoshichika tijdens de Kōwa-periode[1099-1104]
en Nobuyori tijdens de Heiji-periode:[1159-1160]
allen op hun eigen manier hooghartig en machtig.
Maar het meest nabij in de geschiedenis
en het moeilijkste om te bevatten of na te vertellen
is het verhaal van de noviet van Rokuhara
en voormalig Eerste Minister,
heer Kiyomori van de Taira.
gion shōja no kane no koe, shogyō mugyō no hibiki ari. shara sōju no hana no iro, jōsha hissui no kotowario arawasu. ogoreru hito mo hisashikarazu, tada haru no yo no gotoshi. takeki hito mo tsui ni horobinu, hitoe ni kaze no mae no chiri ni onaji. tōku ichō o ukagau ni, shin no chō kō, kan no ō mō, ryō no shu i, tō no rokuzan, korera wa mina kyūshu senkō no matsurigoto ni mo shitagawazu, tanoshimi o kiwame, isameo omoiirezu, tenka no midaremu koto o satorazu shite, minkan no ureuru tokoro o shirazasshikaba, hisashikarazu shite, bōjinishi monodomo nari. chikaku honchō o ukagau ni, shōhei no masakado, tenkyō no sumitomo, kōwa no zashin, heiji no nobuyori, korera wa ogoreru kokoro mo takeki koto mo, mina toridori ni koso arishikadomo, majikaku wa rokuhara no nyūdō saki no daijōdaijin taira no ason kiyomori kō to mōshishi hito no arisama, tsutae-uketamawaru koso, kokoro mo kotoba mo oyobarene.
Ik mocht een voorproefje smaken van het nieuwste vertaalproject van Jos Vos, de volledige vertaling van de Heike monogatari平家物語. Volgende maand, 8 maart a.s., zal die als De val van de Taira verschijnen bij Uitgeverij Athenaeum.
Weer een monsterklus. Koopt en leest, alstublieft; u steunt dan broodnodig vertaalwerk en gunt uzelf uren vol drama.
Uit de krochten van mijn harde schijf diepte ik deze proefvertaling van mezelf op, gemaakt naar aanleiding van een lezing in 2005. Het zijn de openingsregels van dit epos.
Centraal in de Heike monogatari of ‘Het verhaal van het huis van Taira’ staat de opkomst en vooral de snelle ondergang aan het einde van de twaalfde eeuw van de machtige ‘clan’ (of ‘geslacht’, Jp. uji氏) van de Taira 平 (heike平家 betekent letterlijk ‘het huis van Taira’). Opgekomen als een krijgersgroep die aan het keizerlijk hof steeds meer invloed kreeg, beheerste deze clan onder leiding van Taira no Kiyomori 平清盛 (1118-1181) het politieke leven in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Het waren decennia waarin een steeds verder oplopende gewapende strijd tussen de Taira en hun tegenstrevers, de Minamoto (of Genji 源氏, ‘de Minamoto-clan’), een einde maakte aan het klassieke Japan waarin het keizerlijk hof ook een politiek machtscentrum was geweest.
Zoals veel bekende en vaak vertelde teksten is de Heike monogatari in de praktijk een serie van zelfstandig functionerende episoden en vignetten, en het is als een verzameling van dergelijke ‘tekstmomenten’ dat deze vertelling voortleeft, ook in latere bewerkingen van zulke episoden voor verschillende theatervormen, met name het middeleeuwse nō– en het vroegmoderne kabuki-theater.
Er bestaan verschillende versies van de tekst en het is misschien beter te spreken van verschillende teksten die allemaal ‘verhalen van het huis van Taira’ zijn. Zij vallen uiteen in ‘libretto’s’ (kataribon) en ‘leesteksten’ (yomihon) en zijn de tekstuele neerslag, vanaf de late dertiende eeuw, van verhalen die in eerste instantie mondeling werden overgeleverd, maar die sindsdien regelmatig werden bewerkt in versies op papier en in voordrachten.
Voor de meeste lezers, binnen en buiten Japan, betekent ‘de Heike monogatari’ de versie die werd opgetekend door (of beter: op verzoek van) de blinde zanger en monnik (shamon沙門) Kaku’ichi 覚一 (1299?-1371) aan het einde van diens leven. Deze librettoversie legt de nadruk op de spectaculaire opkomst van de Taira-clan vanaf het midden van de twaalfde eeuw, hun dominante positie aan het keizerlijk hof te Kyoto (toen nog: Heian-kyō) en hun al net zo spectaculaire en dramatische ondergang in de vijf jaren van wat bekend staat als de Genpei-oorlog (1180-1185). Dit alles is gevat in een boeddhistisch raamwerk: de openingsregels kennen in zekere zin een echo in het laatste hoofdstuk. Dat ‘boek der ingewijden’ of ‘Het boek der geïnitieerden’ (Vos) (kanjō no maki灌頂の巻) wordt zo genoemd omdat het alleen voorgedragen mocht worden door zangers die formeel getraind waren in de overlevering ervan en zodoende een ‘initiatie’ daarin ontvangen hadden binnen het gilde van de zangers. Daarin brengt de teruggetreden vorst Go-Shirakawa後白河法皇 (1127-1192) een bezoek aan Kenreimon’in 建礼門院 (1155-1214), die zowel de weduwe van zijn zoon is als de dochter van Kiyomori. Oud-keizer en oud-keizerin hebben inmiddels beiden religieuze geloften afgelegd en samen blikken zij terug op de sound and fury (à la Macbeth) van het recent verleden waarin zovelen die zij kenden het leven hebben gelaten. Net als het voorwoord dat ik hier vertaalde zijn deze passages doordrongen van boeddhistisch besef van vergankelijkheid (mujō). In zijn ruimste vorm bestrijkt de Kaku’ichi-versie de bijna zeventig jaar tussen 1131 en 1199.
Of Kaku’ichi daadwerkelijk een monnik was weten we niet. Wel stonden de zangers die de voordrachten van de librettoversies verzorgen bekend als ‘luitpriesters’ (biwa hōshi琵琶法師) of luitmonniken, omdat zij zichzelf begeleidden op de luit en omdat zij er als een priester of monnik uitzagen. Hun kaalgeschoren hoofd, vaak in combinatie met blindheid, was een teken van professionele status; ‘priester’ (hōshi) kon in feite ook ‘specialist’ betekenen, waarbij in het midden werd gelaten of iemand ook daadwerkelijk religieus gewijd was.
De biwa琵琶 (Ch. pipa) is een viersnarig type luit. Vermoedelijk zijn zowel biwa als luit terug te voeren op de barbat in het oude Perzië, die van daaruit zowel westwaarts (via de Arabische oed naar de Europese luit) als oostwaarts is gereisd. In tegenstelling tot Europa wordt in Oost-Azië de luit altijd met een plectrum bespeeld.
Hoewel de Heike monogatari, los van de vele waka die erin voorkomen, in vertaling doorgaans als proza wordt gepresenteerd, is er veel voor te zeggen om grote delen van de tekst (dat wil zeggen: de Kaku’ichi-versie) als recitatief of zelfs als ‘zang’ te beschouwen. Ook ik wilde de opening van dit epos benaderen als ‘zang’; vandaar dat het een plaatsje krijgt op dit blog.
Dit inzicht komt van Michael Watson (Meiji Gakuin-universiteit, Tokyo en Yokohama) en was de inspiratie voor de Engelse vertaling door Royall Tyler van 2012.
De openingszin van dit epos, ‘In de klank van de klok van het Jetavana-klooster weerklinkt de tijdelijkheid van alle dingen’ (gion shōja no kane no koe, shogyō mugyō no hibiki ari), zijn woorden die rondzingen in het collectieve geheugen van Japan, afgedwongen door verplichte lessen klassiek Japans in ieders middelbareschooltijd.
Als student hoorde ik ooit het verhaal dat een afgestudeerd japanoloog na een werkdag met Japanse zakenpartners in het café deze zin wist te debiteren en zo een belangrijke order binnenhaalde. Ongetwijfeld een Broodje Aap, maar het werd gebracht als ‘nutsfunctie’ van de studie van het klassiek Japans.
Op YouTube zijn verschillende versies te horen van de openingszang van de Heike. Ik heb een zekere voorkeur voor deze (alleen de eerste strofe, tot en met ‘als stof voortgeblazen door de wind’ / ‘kaze no mae no chiri ni onaji’) door Tahara Junko 田原順子 op de chikuzen biwa筑前琵琶, omdat daar het tempo wat hoger ligt en haar intonatie prachtig aansluit bij de tekst.
De foto is een still uit de film Kwaidan (1964) van Kobayashi Masaki en toont een scène uit het verhaal ‘Hōichi zonder oren’, over een blinde biwa hōshi die nietsvermoedend optreedt voor de zielen van de gesneuvelde leden van het huis van Taira.
akaguni to / iedomo yakete / tatsu keburi / kuroku noboru wa / homura to zo miru
赤国といへ共やけて立煙黒くのぼるハほむらとぞ見る
Japanse troepen landden in de provincie Chŏlla, in het zuidwesten van Korea; hun codenaam daarvoor was ‘het rode land’ (akaguni).
elk veld, elke berg
gevuld met brandlustige
krijgersstemmen
zo wordt dit een door demonen
aangerichte bloedbadscène
no mo yama mo / yakitate no yobu / musha no koe / sanagara shura no / chimata narikeri
野も山も焼きたて呼ぶ武者の声さながら修羅の阡成りけり
aangrijpend is het
‘het afscheid van de vier kuikens’
dit is dat dus:
de aanblik van ouders wenend
om jammerende kinderen
aware nari / shichō no wakare / kore ka to yo / oyako no nageki / miru ni tsukete mo
あわれなりしてふの別れ是かとよ親子の嘆みるにつけても
‘Het afscheid van de vier kuikens’ (shichō betsuri 四鳥別離) is een verhaal in Confucius’ huisgesprekken (Kongzi jiayu 孔子家語) dat fungeert als parabel voor het verdriet gevoeld bij afscheid tussen ouder en kind.
hoe al te wreed!
in deze ongekend droeve wereld
is een ding zeker:
man en vrouw, oud en jong — allen
sterven, allen gaan verloren
muzan ya na / shiranu ukiyo no / narai tote / nannyo rōshō / shi-shite usekeri
無惨やな知らぬうき世のならひとて男女老少死してうせけり
iedereen, kijk dan toch!
het menselijk lot, zo valt dit
zwaar te noemen
is vandaag dan het einde
van een eindig leven?
tare mo miyo / hito no ue to wa / iikatashi / kyō o ka kiri no / inochi narikeri
たれも見よ人のうえとハいひかたしけふをかきりのお命なりけり
Japan heeft eind zestiende eeuw twee keer een langdurige en uiterst bloedige invasie in Korea ondernomen, in 1592 en 1597. Bij de tweede invasie reisde een Japanse monnik mee die daarvan een verslag heeft nagelaten. Keinen 慶念 (var. Kyōnen, 1534?-1611), een monnik van de An’yō-ji 安養寺 in Usuki, in noordoost-Kyushu, was als arts verbonden aan de troepen van veldheer Ōta Kazuyoshi 太田一吉 (?-1617). In zijn Korea, dag voor dag (Chōsen hinikki, var. Chōsen nichinichi ki朝鮮日々記) noteerde hij de verschrikkingen en vernielingen die Japanse soldaten aanrichtten. Hij lardeerde zijn verslag met ter plekke gecomponeerde waka. Dit is een zeer bescheiden selectie daaruit.
De parallellen met vandaag zijn duidelijk, lijkt me.
De afbeelding toont een detail van een anonieme schildering van het beleg door Japanse troepen van een fort bij het Koreaanse Busan in 1592 (buzanchin junsetsu no zu釜山鎮殉節図, kopie uit 1760 naar een origineel uit 1709).
tachiwakare / inaba no yama no / mine ni ouru / matsu to shi kikaba / ima kaerikomu
Kokin wakashū 8-365; Hyakunin isshu no. 16. ‘Pijnboom’ (matsu 松) is homofoon met ‘wachten’ (matsu 待つ). Hier heb ik dat opgelost met ‘pijnen lijden’.
Een waka van Ariwara no Yukihira 在原行平 (818-893).
Tot voor kort had ik er geen idee van, maar Japan kent al sinds 1987 een Kattendag, (Neko no hi 猫の日). Die valt op 22 februari, omdat in krom Japans de datum ‘2-2-2’ uitgesproken kan worden als nyan-nyan-nyanにゃん・にゃん・にゃん. Zo praten katten in Japan; de 22e van de 2e is dus ‘miauw-miauw-miauw’-dag. Dat men het maar weet. Hiervoor was wel een landelijke enquête nodig onder kattenliefhebbers.
Dit gebruik van cijfers om woorden mee te vormen (goro-awase 語呂合わせ) is in Japan nog veel verder ontwikkeld dan in Europa. ‘3-9’ is bijvoorbeeld ‘san-kyū’ oftewel ‘thank you’.
In 1957 liep de poes Nora ノラ (nora野良: ‘zwerf-’) weg van het huis waarin hij woonde met zijn baasje, de schrijver Uchida Hyakken 内田百閒 (1889-1971). Na een maand was de poes nog steeds weg. Hyakken was er kapot van en kon niet stoppen met huilen. Hij liet zeker vier keer in totaal tussen de (jawel) vijftienduizend en twintigduizend flyers drukken met een oproep ‘Poes zoek’ (mayoi-neko迷ひ猫), die mee gevouwen werden met de krant in het lokale distributiecentrum voor de bezorging ervan. Daarop gaf hij Nora’s signalement en loofde voor de vinder een beloning uit van drieduizend yen. (Omrekenen is erg lastig, blijkt, maar denk aan €250 à €350 vandaag de dag en een bedrag met allicht nog meer koopkracht.) Het mocht niet baten; Nora zou niet meer terugkomen. Uit rouwverwerking schreef hij toen zijn combinatie van memoires en essay Zwervertje! (of ‘Nora!’; Nora yaノラや, 1957).
Uchida Hyakken is een buiten Japan nauwelijks gelezen auteur, maar daar nog steeds een bekende naam. Hij is bijvoorbeeld de hoofdpersoon in Kurosawa Akira’s laatste film, Madadayo (1993). Zijn Zwervertje! is sinds verschijnen een kleine klassieker in het genre kattenliteratuur (neko bungaku猫文学) en het sub-genre ‘huisdierverlies’ (petto rosuペットロス, d.w.z. ‘pet loss’). Het boek bestaat uit een intrigerend zwelgen in zijn oprechte verdriet om het verlies van zijn geliefde kater en koortsachtig gedetailleerde notatie van de dagen na diens verdwijnen, afgewisseld met meer beschouwelijke essays (onder meer ‘Kattenromanticisme’, neko romanchishizumuネコロマンチシズム).
Nu Nederlandse uitgevers maar geen genoeg lijken te kunnen krijgen van vertalingen van Japanse kattenromans (er zijn ook vergevorderde plannen voor een vertaling van Tanizaki Jun’ichirō’s Shōzō, een kat en twee vrouwen uit 1936), kan iemand op het idee komen dat ook Uchida Hyakken’s boek in het Nederlands verschijnen mag?
Uchida Hyakken 内田百閒, Nora ya ノラや (Chūō Bunko, 201618).
In één van zijn krantenadvertenties omlijstte Hyakken zijn oproep met de tekst van Yukihira’s gedicht. Hij moet geweten hebben dat in sommige streken in Japan dit gedicht gebruikt werd als een bezweringsformule (majinai no wakaまじないの和歌) om weggelopen katten naar huis te lokken. Dat geldt dan met name voor de tweede helft van het gedicht (‘hoor ik dat jij pijnen lijdt [=dat jij op me wacht] / dan kom ik meteen weer terug’): door die tekst op een stuk papier bij de voordeur op te plakken, zou de kat terugkeren. Een lezer schreef Hyakken dat het belangrijk was de tekst laag op de deurpost te plakken, waar een mensenoog er niet op valt (maar een kattenoog vermoedelijk wel), anders had de bezwering weinig effect. Een variante bezwering is de tekst van het eerste gedeelte van het gedicht onder een schoteltje kattenvoer te plaatsen en een papier met daarop de tweede helft te verbranden.
Deze wetenswaardigheid schijnt ook opgetekend te zijn door Inugai Tomoko 犬養智子 (1931-2016) in haar Kattenencyclopedie (Neko no jitenネコの事典, Goma Shobō, 1976).
In Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū, 914) heeft Yukihira’s gedicht als inleidende noot: ‘Thema (of situatie) onbekend’ (dai shirazu題しらず). Dat biedt alle vrijheid voor interpretatie.
Hoe vaak het gebeurt weet ik niet, maar er zijn nog steeds Japanners die deze waka gebruiken in de hoop zo hun kat terug te vinden. Uit een mini-enquête op Twitter in februari 2018 onder 118 respondenten bleek 39% bekend met de magische werking van het gedicht, met deze onderverdeling:
– hier wist ik niks van: 61,0%
– ik wist ervan van iemand in mijn familie: 3,4%
– ik wist ervan uit Uchida Hyakken’s Zwervertje!: 11,9%
– ik wist ervan van iemand buiten mijn familie: 23,7%
[20 februari 2022] Een Japans echtpaar in Nederland liet me vandaag weten dat ook zij ooit dit gedicht onder het etensbakje van hun weggelopen kat plaatsten, met positief effect! Het werkt dus ook hier te lande.
De foto toont een still uit Kurosawa Akira’s Māda da yoまあだだよ (Madadayo, 1993), met Matsumura Tatsuo 松村達雄 als Uchida Hyakken en Kagawa Kyōko 香川京子 als zijn vrouw, met in haar armen een kat in de rol van de kater Nora. In de tweede helft van Kurosawa’s film speelt Nora’s verdwijnen een centrale rol.
Deze monnik met zijn tachtig jaren is een grote schurk:
bij de helft van mijn lust voor het bordeel ook nog jongensliefde.
Half sober, half dronken, wijn genuttigd voor de bloesems;
Linji en Deshan: hoe kunnen die ooit dichters zijn geweest?
自賛。八十窮僧大[-]*苴。婬坊興半尚勇巴。半醒半酔花前酒。臨済徳山何作家。
Kyōunshū 620. In zijn gedichten gebruikt Ikkyū een aantal keren de term yūha 勇巴, een spel met het normale woord in traditioneel Japan voor liefdesrelaties tussen mannen: nanshoku 男色. Door het bovenste deel van yūha’s eerste karakter te verplaatsen naar de bovenkant van het tweede karakter, krijg je nanshoku. Línjì Yìxuán 臨済義玄 (Jp. Rinzai Gigen, ?-867) en Déshān Xuānjiàn 德山宣鑒 (Jp. Tokusan Senkan, 780-865) waren twee Chinese Zenmeesters. ‘Deshan’s stok’ en ‘Linji’s schreeuw’ zijn twee beproefde technieken om Zen-monniken tot verlichting te brengen. ‘Dichter’ is mijn specifieke interpretatie van sakka 作家, iemand die ‘kunst’ maakt (schilderingen, aardewerk, poëzie, enz.).*) [-] = 艸に磊.
Op een bordeel
Mooie vrouwen, gezegend vocht: Liefdes wateren zijn diep;
Meester Bordeel, die ouwe Zen-monnik, zong boven in het bordeel.
Ikzelf schep verfijnd genoegen in omhelzingen en kussen:
uiteindelijk is er geen hellevuur, je hoeft jezelf niet te versterven.
題婬坊。美人雲雨愛河深。楼子老禅楼上吟。我有抱持啑吻興。竟無火聚捨身心。
Kyōunshū 140. ‘Wolk en regen’ (un’u 雲雨) is ook een poëtisch beeld voor seksuele relaties tussen man en vrouw; vandaar hier maar ‘gezegend vocht’. Ikkyū herkent zich in ‘Meester Bordeel’ (Jp. Rōshi 楼子; Ch. Lóuzĭ), een Chinese Zenmeester die verlicht raakte toen hij bovenin een bordeel een sekswerker (rōshi 楼子) hoorde zingen en aan dat moment zijn (nieuwe) naam ontleende. Ikkyū schakelt ‘bordeel’ (inbō 婬坊) nogal eens gelijk aan wat vaak letterlijk een ‘dranklokaal’ (ook wel ‘drankpaviljoen’ of ‘wijnhuis’, Ch, jiŭlóu; Jp. shurō 酒楼) is. Dat laatste woord zie je veel terug in de naam van Chinese restaurants, ook in Nederland. Vandaag de dag is een jiŭlóu namelijk een restaurant, maar in het oude oost-Azië verwachtte men daar (in de poëzie althans) naast eten veel drank en verleidelijke vrouwen. Het is jammer dat ‘(nacht)club’ zo’n volstrekt anachronistische vertaling is.
Ik zuig vaginavocht op van een mooie vrouw
Gefluisterd en licht gênant doen intieme woorden deze gelofte:
houdt ons lustig lied ooit op, dan zijn wij al driemaal herboren.
Nog in dit leven vervallen we tot het bestaansplan van de beesten,
maar we kunnen het gevoel aan dat Guishan horens krijgen zou.
吸美人淫水。蜜啓自慚私語盟。風流吟罷約三生。生身堕在畜生道。超越潙山戴角情。
Kyōunshū 544. Het titelwoord insui 淫水 kan ‘overtollig water’ betekenen, bijvoorbeeld van een rivier die bijna overstroomt, maar vaker, zoals hier, is het de term voor vaginale afscheiding, vooral bij geslachtsgemeenschap. Mijn vertaling ‘lustig’ voor fūryū 風流 (wat meestal als ‘verfijnd’ vertaald wordt) is ingegeven door het feit dat de term ook erotische connotaties kan hebben (het woord kan ‘liefdesrelatie’ of ‘wellustigheid’ betekenen); dat lijkt me hier impliciet. Dit gedicht speelt met de boeddhistische notie van de ‘zes bestaansniveau’s’ (rikudō 六道). Zolang wij geen staat van nirvāna bereiken zijn we gedoemd eeuwig herboren te worden. Dat kan op verschillende bestaansniveau’s, waarvan paradijs en hel allicht de bekendste zijn. Op welk niveau men herboren wordt is in principe afhankelijk van het karmisch effect van eigen daden. Het bestaansniveau van ‘beesten’ (chikushō 畜生) was twee treden onder dat van ‘mensen’ (ningen 人間). Guīshān Língyòu 潙山霊祐 (Jp. Izan Reiyū, 771-853) was een Chinese Zenmeester die voorspelde dat hij als waterbuffel herboren zou worden.
Het schaamdeel van een mooie vrouw heeft de geur van een narcis
Het terras van Chu dient men te bewonderen en dan te beklimmen:
halverwege de nacht op het juwelen bed een bitterzoet gezicht.
Eén enkele bloem barst open onder de pruimenboom:
een bevallige trompetnarcis wentelt zich tussen dijen.
美人陰有水仙花香。楚台応望更応攀。半夜玉床愁夢間。花綻一茎梅樹下。凌波仙子遶腰間。
Kyōunshū 551. ‘Schaamdeel’ is hier mijn vertaling van in 陰, dat gebruikt kan worden voor geslachtsdelen van zowel vrouw als man. Een grondbetekenis van in is ‘schaduw’; de gedachte is dat geslachtsdelen ‘in de schaduw’ zijn, niet te zien door anderen. De trompetnarcis (Narcissus tazetta var. chinensis) wordt geschreven met een karaktercombinatie die iets betekent als ‘water-onsterfelijke’ (suisen 水仙; Ch. shuĭxiān) of ‘golven klievende waternimf’ (ryōha senshi 凌波仙子; Ch. língbō xiānzĭ). Ikkyū had mogelijk een gedicht gelezen van de Chinese dichter Huang Tingjian 黄庭堅 (1045-1105) waarin een ‘golven klievende waternimf’ een narcis aan de dichter schenkt. Het ‘terras van Chu’ (sodai 楚台; Ch. chŭtái) is een beeld voor een vrouwenlichaam. Dit vanwege een associatie met het verhaal dat een koning van de staat Chu (ca. 1115-223 v.C.) op zijn terras bezocht werd door een fee die één nacht met hem doorbracht.
Vaginavocht
In een droom dwaalt door paleistuinen die mooie Shin:
een pruimenbloesem bij het kussen is een bericht van bloei.
Het vult de mond: heerlijk geurend en lichtbleek vocht
glimt in het zachte maanlicht: we kreunen een nieuw lied.
婬水。夢迷上苑美人森。枕上梅花々信心。満口清香清浅水。黄昏月色奈新吟。
Kyōunshū 550. Voor het titelwoord insui 淫水 (hier geschreven met het karakter 婬, ‘wellustigheid’), zie boven; het is, met andere woorden, een nadrukkelijk erotische term. Shin was Ikkyū’s partner in de laatste tien jaar van zijn leven. De pruimenbloesem is een beeld voor een vrouw. ‘Maanlicht’ (gesshoku 月色, letterlijk. ‘de kleur van de maan’) kan gebruikt worden als beeld voor een vrouwenwang.
Ik noem mijn hand de hand van Shin
Hoe kan mijn hand lijken op de hand van Shin?
Ik geloof dat de vrouwe een meester is van het liefdespel.
Word ik ziek, dan laat zij mijn jadestengel ontspruiten:
hoe verheugd zijn dan allen in mijn kring.
喚我手作森手。我手何似森手。自信公風流主。発病治玉茎萌。且喜我会裡衆。
Kyōunshū 552. Om het maar uit te spellen: een ‘jadestengel’ (gyokkei, var. hase 玉茎) is een penis. Een e 会 is een ‘samenkomst’ of congregatie, met name voor boeddhistische predikingen, enz.; hier vertaal ik dat als ‘kring’: het gaat om Ikkyū’s discipelen.
.
[2]
Op de veertiende dag van de middelste wintermaand van het tweede jaar van de Bunmei-periode [1470] reisde ik af naar de Yakushi-hal en hoorde daar een blinde vrouw liefdesliedjes zingen. Zodoende maakte ik een gāthā om dit vast te leggen.
Ontspannen reisde ik in goed gemoed naar de Yakushi-hal;
giftige energie wist daar mijn buik te vullen tot die bolde.
Beschaamd maalde ik niet meer om mijn sneeuwwitte haren;
zij zong zich leeg, een bitterkoude klacht tegen lange nachten.
Kyōunshū 556. De ‘blinde vrouw’ is Shin. Ikkyū gebruikt wel vaker de term gāthā (Jp. ge 偈, poëziepassages in m.n. sutras om leerstellingen te verduidelijken) als hij het over een ‘gewoon’ gedicht heeft. In theorie reserveert Ikkyū die term (samen met ju 頌, een variante term voor gāthā) voor zijn poëzie die direct en zonder omhaal zijn ideeën en gevoelsleven verwoordt en doen zijn shi 詩 dat door gebruik van beeldtaal uit Chinese cultuurgeschiedenis. De praktijk is wat weerbarstiger; voor de vorm van de gedichten maakt het niet uit. De Yakushi-hal in kwestie, gewijd aan de Medicijnmeester-boeddha en van wie de Sumiyoshi-godheid gold als lokale manifestie, lag bij de Sumiyoshi-schrijn, bij het huidige Osaka. Wat Ikkyū precies bedoelt met ‘giftige energie’ (dokke, var. dokki 毒気) is niet duidelijk, al slaat het ongetwijfeld op vleselijke lusten. Yanagida Seizan verwijst naar het zestiende hoofdstuk van de Lotus-sutra, waarin kinderen zichzelf vergiftigen en zo verward van het juiste pad afraken. Dat is weer heel wat anders dan Yanagida’s oudere verklaring waarnaar Sonja Arntzen verwijst, namelijk een Chinees verhaal over twee op elkaar verliefde monniken.
Op de eerste dag van de negende maand leende mijn begeleidster Shin papieren kleren van een monnik in het dorp om zich te weren tegen de kou. Hoe chic en lieflijk! Ik maakte een gāthā om dat gevoel te beschrijven.
Een heerlijke avond vol wind en maan en mijn hart is in de war:
hoe zal het ons vergaan wanneer de herfst zich aandient?
Alleen najaarsnevel en ochtendwolken zijn zo chic;
in papieren mouwen van een boerenmonnik ligt sensualiteit!
Kyōunshū 554. Kleren van papier golden als de kleding voor de allerarmsten.
Mijn blinde begeleidster Shin vloeit over van liefde; ze weigert te eten en staat op het punt te sterven. Verdriet en pijn zijn me te veel, dus schreef ik deze woorden.
Baizhang’s schoffel voor een aalmoes is verdwenen
en voor eetgeld heeft de oude hellevorst niks over.
Liefdesliedjes van een blinde vrouw lachen om Meester Bordeel;
bij de Gele Bronnen drupt desolaat een tranenregen.
Kyōunshū 547. Waarom Shin niet wilde eten? Twee theorieën: men leed onder voedseltekorten of zelfs regelrechte hongersnood en Shin wilde het beetje eten dat er was bewaren voor Ikkyū, óf Shin was boos op hem en wilde hem zo straffen (de aanleiding is dan onduidelijk). Baizhang Huaihai 百丈懐海 (Jp. Hyakujō Ekai, 749-814) was een Chinese Zenmeester en voor Ikkyū duidelijk een lichtend voorbeeld. Hij gold als de eerste die leefregels voor Zen-kloosters formuleerde. Bekend van hem is zijn uitspraak: ‘Een dag niet werken is een dag niet eten’ (Ch. yīyuē bùzuò yīyuē bùshí 一日不作、一日不食; Jp. ichinichi nasazunba ichinichi kurawazu). Hij bleef daarom tot op hoge leeftijd het veld bewerken; toen zijn discipelen uit bezorgdheid zijn schoffel verstopten, ging hij in hongerstaking. De ‘oude man uit de hel’ (en’rō 閻老) is de hellevorst Enma 閻魔. Voor Meester Bordeel, zie hierboven. De Gele Bronnen (kōsen, ook wel yomi, 黄泉) of Negen Bronnen (kyūsen 九泉) bevinden zich in het dodenrijk.
Vrouwe Shin rijdt in een koets
In haar feniks-karos gaat de blinde dame vaak op een voorjaarsritje;
verval ik in melancholie, dan vermag zij mijn somberheid te troosten.
En al spotten de mensen en maken ze stomme grappen,
ik houd ervan naar Shin te kijken — haar schoonheid is sensueel!
森公乗輿。鸞輿盲女屡春遊。欝々胸襟好慰愁。遮莫衆生之軽賎。愛看森也美風流。
Kyōunshū 549. Een ‘feniks-karos’ (ran’yo 鸞輿) is een voertuig voor vorsten. Ook de aanspreektitel ‘Vrouwe’ (kō 公) roept beelden op van de hoogste adel. It is all in the mind.
Ik zie hoe de mooie Shin een middagslaapje houdt
Een schoonheid die de sensuele elegantie van haar tijd is:
verleidelijke zang een puur feest, haar lied is allernieuwst.
Weer bezing ik hoe mijn hart breekt bij het kuiltje in haar wang;
een hemelschat, een oceaanappel is Shin, de lente in het woud.
看森美人午睡。一代風流之美人。艶歌清宴曲尤新。々吟断腸花顔靨。天宝海棠森樹春。
Kyōunshū 555.
[1]
Expliciet erotische poëzie door een Zenmeester: dat kan dus. De vijftiende-eeuwse Zen-monnik Ikkyū Sōjun 一休宗純 (1394-1481) is niet de eerste de beste. De vermoedelijke zoon van een keizer en abt van een van Japans belangrijkste Zen-kloosters was iemand met een onwaarschijnlijk breed netwerk in alle verschillende lagen van de middeleeuwse Japanse maatschappij, en ook een zwervend geestelijke die het bestaan nastreefde van wat wel ‘een heilige op het marktplein’ (ichi no shōnin市の上人) werd genoemd, een monnik tussen de gewone mensen, en graag zijn tijd doorbracht in drankgelegenheden en bordelen.
De niet eens zo onwaarschijnlijke overlevering wil dat Ikkyū geboren werd als de niet erkende zoon van keizer Go-Komatsu 後小松天皇 (1377-1433) en een hofdame die weliswaar een favoriet van de keizer was maar zich niet wist te verweren tegen valse beschuldigingen van verkeerde politieke allianties en van het hof verbannen werd. Vanaf zijn vijfde groeide Ikkyū op in een Zen-klooster van de Rinzai-school in Kyoto en in 1415 werd hij geaccepteerd als leerling van de Zenmeester Kasō Sōdon 華叟宗曇 (1352-1428), die opereerde vanuit wat ik maar het Daitoku-ji大徳寺-conglomeraat in Kyoto noem. Met dit klooster (en eraan gelieerde kloosters) zou Ikkyū de rest van zijn leven geassocieerd blijven.
Het achtervoegsel –ji 寺 in boeddhistische kloosternamen duidt een ‘tempel’ of ‘klooster’ aan, maar wordt ook ervaren als onderdeel van die naam.
Volgens de Kroniek van de eminente monnik Ikkyū (Ikkyū oshō nenpu一休和尚年譜), een biografie van Ikkyū’s door zijn discipel Bokusai 墨斎 (?-1492), bereikte Ikkyū verlichting in 1420, op de twintigste dag van de vijfde maand van het zevenentwintigste jaar van Ōei, ’s nachts mediterend in een vissersbootje op het water, dankzij het krassen van een kraai. Daarna bracht hij zijn leven goeddeels buiten de kloostermuren door, deels reizend en vaak bivakkerend in simpele woningen. Ikkyū omschreef zichzelf onder meer als ‘een reiziger met strojas en regenhoed’ (saryū no kyaku蓑笠客).
Ikkyū’s poëzie valt met een beetje hangen en wurgen onder het etiket literatuur van ‘de Vijf Bergen’ (gozan五山), een benaming voor belangrijke middeleeuwse Zen-kloosters (of ‘bergen’) van de Rinzai-school. Het shogunaat in Kamakura werd al vroeg een beschermende politieke infrastructuur voor deze Zen-kloosters (deels om zich te profileren, daar waar het keizerlijk hof van oudsher zich had vereenzelvigd met de esoterische Tendai- en Shingon-scholen). Het idee van zo’n ranglijst kwam (jaja) uit China, en het shogunaat had in de vroege veertiende eeuw de eerste set van ‘Vijf Bergen’ in Kyoto opgesteld voor de kloosters die onder controle van het regime stonden. Later volgden nog een lijst van vijf voor Kamakura én de toevoeging van een klooster in Kyoto van de ‘buitencategorie’ (gozan no jō五山之上). (En dan is er sinds 1341 ook nog eens een subsidiaire set van ‘tien kloosters’ (jissetsu, var. jissatsu十刹), uiteindelijk weer voor zowel Kyoto als Kamakura, sinds 1380 uitgebreid met nóg eens een tertiaire set van zes, de junjissetsu準十刹.) Door politiek geharrewar, waaronder interventies van keizers, verschilde in de loop van de geschiedenis de samenstelling van die ranglijsten nogal eens. Dat een klooster op zo’n ranglijst staat, wilde zeggen dat het banden met het shogunaat onderhield en door de staat erkend werd als belangrijk religieus centrum. De Daitoku-ji, waar Ikkyū getraind was en waarvan hij in 1474 zelf abt (jūji住持) zou worden, was in de veertiende eeuw zo’n twee jaar lang een klooster van de ‘buitencategorie’.
Wel valt op dat de Daitoku-ji altijd een buitenbeentje was in het Rinzai-systeem, omdat de steun voor dit klooster niet van het shogunaat kwam maar van het keizerlijk huis, rijke kooplui uit de havenstad Sakai en provinciale krijgersfamilies. Het klooster gold als een centrum van ‘pure’ Rinzai-Zen; monniken in de Daitoku-ji-lijn zoals Ikkyū hadden er zodoende een handje van erop te wijzen dat de ‘Vijf Bergen’ te dicht tegen de instituten van de macht aan schuurden. Al te comfortabel maakt gemakzuchtig en ‘pure’ Zen wil juist altijd ontregelen. De combinatie van gebrek aan shogunale steun en nogal veeleisende en sobere religieuze training zal een belangrijke reden geweest zijn dat het klooster wel voortdurend geldzorgen had. Na de vernietiging van het klooster in de Ōnin-oorlog van 1467-1477 heeft Ikkyū een sleutelrol gespeeld in het bijeenbrengen van de nodige fondsen voor de herbouw ervan.
Geïnstitutionaliseerde ‘Zen’ in middeleeuws Japan wilde meestal zeggen: kloosters van de Rinzai-school. Het schoolboekjesbegin in Japan ervan is Myōan Eisai 明菴栄西 (1141-1215), die in 1191 terugkwam uit China waar hij gestudeerd had in de Chan-traditie van Línjì Yìxuán 臨済義玄 (Jp. Rinzai Gigen, ?-867), de stichter van de naar hem vernoemde Zen-school; de Rinzai-school is daarvan de Japanse tak. Al vroeg werden de Rinzai-kloosters behalve centra van studie ook ‘hubs’ van een fenomenale culturele productie, en een toegangspoort tot ‘Chinese’ cultuur. De iconische hoogtepunten onder de middeleeuwse Zen-artefacten (tempeltuinen, inktschilderingen, kalligrafie, poëzie) zijn zo’n beetje alle op het conto van het Rinzai-netwerk te schrijven.
De beste (dat wil zeggen: gedegen én toegankelijke) historische studie in een westerse taal van de Rinzai-instituties is nog steeds: Martin Collcutt, Five Mountains. The Rinzai Zen Monastic Institution in Medieval Japan (Council on East Asian Studies, Harvard University, 1981). Over Eisai schrijft Collcutt fijntjes: ‘Eisai, however, performed this role almost by accident. […] it was esoteric Buddhism, not Zen, that Eisai practiced and taught.’ (p. 36)
Het middeleeuwse Zen-alternatief voor het Rinzai-netwerk was dat van de Sōtō-school (ook met wortels in Chinese Chan): de monniken en tempels die zichzelf terugvoerden op de Zenmeester Dōgen 道元 (1200-1253). Veel hedendaagse filosofen zijn (begrijpelijk) een beetje verliefd op Dōgen (die laat zich bijvoorbeeld goed combineren met Deleuze), maar in de context van middeleeuws Japan is het vooral van belang in het achterhoofd te houden dat het Sōtō-netwerk veel meer in de schaduw en de marge opereerde dan Rinzai. Sōtō-monniken vonden al helemaal (allicht nog meer dan Ikkyū) dat Rinzai-kloosters veel te veel bij de machthebbers op schoot zaten.
Die maatschappelijke marge was de sleutel tot Sōtō’s latere succes: al die tijd had deze school zich weten te ontwikkelen tot ‘plattelands’-boeddhisme, en legde daarmee de basis voor duurzame ‘gemeenten’ van lokale gelovigen.
Dan moet ook opgemerkt dat de oudere Ikkyū leefde in een tijd van cyclische burgeroorlog. De latere vijftiende —en vooral de zestiende— eeuw transformeerden grote delen van Japan tot bijna permanent slagveld met een snelle opkomst (en ondergang) van krijgersdynastieën en —dat moet gezegd— niet eerder geziene kansen voor sociale mobiliteit. Dit was een periode van ‘de wereld op z’n kop’ (let. ‘laag triomfeert over hoog’, gekokujō下克上), maar het was ook wat ik op een eerstejaars college ooit een ‘puinhoop-periode’ heb genoemd. Een eerste absoluut dieptepunt was de tienjarige Ōnin-oorlog van 1467-1477, waarin in Kyoto geen steen meer op de andere bleef. Die totale vernietiging verklaart goeddeels waarom Kyoto sinds de zestiende eeuw in werkelijk niets lijkt op de klassieke hoofdstad, inclusief de locatie van het keizerlijk paleiscomplex. Vandaar dat Ikkyū in 1474 abt werd van een klooster dat fysiek niet meer bestond.
Zoals veel middeleeuwse Zen-monniken schreef Ikkyū Sinitische poëzie. Als een van zijn namen nam Ikkyū de naam Kyōun 狂雲 aan, ‘Dwaze Wolk’ of ‘Wilde Wolk’. Zijn poëzieverzameling heet dan ook Verzameling van Wilde Wolk (Kyōunshū狂雲集), die aan het eind van zijn leven of kort na zijn dood zal zijn samengesteld. Samen met de poëzie in zijn Vervolgverzameling van Wilde Wolk (Zoku kyōun shishū続狂雲詩集) laat Ikkyū bij elkaar een goede duizend gedichten achter. Ikkyū dichtte consequent in kwatrijnen (‘knotverzen’, Jp. zekku, Ch. jueju絶句) van telkens zeven (shichigon七言, en een heel enkele keer zes) karakters per regel.
Er bestaan zijn verschillende versies van de Verzameling van Wilde Wolk en nummering verschilt per versie.
Ons beeld van Ikkyū is in de eerste plaats gebaseerd op zijn gedichten. Daarin spreekt hij met een verfrissende eerlijkheid over zichzelf, zijn liefdes, zijn lusten en zijn haat en dedain. Zijn excentriciteit moet zowel een karaktereigenschap geweest zijn als programmatisch, een gecultiveerde vorm van eigenzinnigheid die hem hielp zijn opvatting van Zen op een geheel eigen manier in Japan te laten aarden. Zijn nauwe banden met vermogende kooplui in de havenstad Sakai, bij het huidige Osaka, en zijn bezoeken aan bordelen en wijnhuizen daar combineerde hij met een intellectueel en kunstzinnig netwerk. De nō-acteur en toneelschrijver Konparu Zenchiku 金春禅竹 (1405-1471), de renga-meester Sōgi 宗祇 (1421-1502), de theemeester Murata Shukō 村田珠光 (1422?-1502): allemaal bekenden van Ikkyū. Een complexe man, kortom.
Een ander belangrijk beeld van Ikkyū leunt zwaar op wat wel de ‘Ikkyū-mythologie’ genoemd wordt en zijn vorm kreeg in anekdotenverzamelingen in vroegmodern Japan.
Dit excentrieke gedrag van Ikkyū heeft misschien buitensporig veel aandacht gekregen, maar laten we niet vergeten dat de Zen-kloosters van middeleeuws Japan bij uitstek de centra van studie waren: niet alleen voor Zen-teksten, maar voor de Chinese klassieken in het algemeen. Ook de studie van het confucianisme bloeide in de kloosters, en vroegmodern Japan had nooit een ‘confucianistische maatschappij’ kunnen worden zonder de wetenschappelijke praktijk van middeleeuwse Zen-monniken. Ikkyū was ook een intellectueel die goed bekend was met bureaucratie.
Interacties tussen monniken en sekswerkers (beiden figuren in de marges van de maatschappij) komen al voor in de Heian-periode (794-1185), maar Ikkyū is de eerste (en enige?) monnik die in expliciete termen over seks dichtte. We hebben in zijn poëzie niet te maken met tantrische sekspraktijken (verlichting bereiken door de seksuele daad, om het maar lekker te simplificeren), geloof ik. Het is meer zo dat Ikkyū in extreme mate een principe in Zen van ontregeling in de praktijk bracht. Zoals altijd waren degenen die ontregeld moesten worden de monniken zelf: de institutionele setting van een klooster leidde maar tot gemakzucht, en de kōan te vaak maar tot rituele retoriek. Dat zijn congregatie geschokt was door zijn gedrag bewees alleen maar zijn gelijk.
En ja, ik ben me bewust van een lange traditie van uitputtend academisch commentaar (bijna uitsluitend door mannen) op expliciet erotische poëzie en hoe volstrekt vervreemdend dat kan zijn. De slaapkamer geanalyseerd in de studeerkamer. Niet te vaak doen, maar.
[2]
Ik schreef al eerder: van Zen weet ik vrij weinig. Misschien had ik moeten schrijven: van Zen begrijp ik vrij weinig. Ik weet namelijk wel iets, omdat ik braaf wat historische studies las, net als ooit het een en ander van de bekende maar toch ook beruchte Daisetz T. Suzuki (1870-1966), en een bescheiden interesse heb in ‘Sinitische poëzie van de Vijf Bergen’ (gozan kanshi五山漢詩). Maar het staat ook ver van me af, en ik ben me er al te zeer van bewust meer voeling te hebben met de ‘gecorrumpeerde’ Zen van geïnstitutionaliseerde Rinzai dan met de puristische Sōtō (halve heiligen zijn object van wrevel, nietwaar).
Dat als excuus om hier, zoals voor mij dat al zo velen deden, de nadruk te leggen op een punt waarmee de meesten van ons allicht makkelijker identificeren. De laatste tien jaar van Ikkyū’s leven werden beheerst door zijn grote liefde, de blinde zangeres Shin. Tot op zekere hoogte versmelt zijn eerdere programmatische expliciete erotische poëzie met liefdespoëzie voor één specifiek individu, Shin.
De naam Shin 森, wat ‘woud’ betekent, is de Sino-Japanse lezing van een karakter dat ook gelezen kan worden als Mori. De traditie in Ikkyū’s klooster, Daitoku-ji, is om ‘Shin’ te lezen. Het lijkt met name een traditie in de Engelstalige wereld te zijn om haar naam als ‘Mori’ te lezen.
Het weinige dat we van Shin weten komt eigenlijk allemaal uit Ikkyū’s poëzie. Zij was zangeres en blind, een combinatie die vaker voorkwam. Ironisch genoeg horen we haar eigen stem nooit, tenzij we willen geloven dat de waka bij haar portret inderdaad van haar hand is; zie onderaan deze blogpost. Zij is daarop afgebeeld met een trommel waarop zij zichzelf begeleidde. Shin was mogelijk Ikkyū’s eerste liefde; in ieder geval overrompelde zij hem volkomen. De ontmoeting in de Yakushi-tempel vond plaats aan het einde van 1470, en kan al een tweede ontmoeting tussen beiden zijn geweest. Shin was toen mogelijk veertig jaar oud, maar kan ook zo jong als vijfentwintig zijn geweest. Het kan heel goed dat zij van adellijke afkomst was, maar we weten het eigenlijk niet. Sommige kenners geloven dat Shin de moeder is van Ikkyū’s zoon Jōtei 紹偵.
Ikkyū gebruikt heel vaak (een schatting is in ruwweg tien procent van de gedichten in Kyōunshū) het woord fūryū風流 (Ch. fēngliú). Meestal wordt dat vertaald als ‘verfijnd’, maar het woord kan (m.n. in het Chinees) ook ‘liefdesrelatie’ of ‘wellustigheid’ betekenen; doorgaans is die erotische connotatie impliciet bij Ikkyū.
De impliciete boodschap is dus dat het overgrote deel van Kyōunshū (pak hem beet: negentig procent? meer?) niet erotisch is. Laten we de monnik niet reduceren tot deze gedichten hier.
*
Veel van Ikkyū’s gedichten zijn zonder iets van commentaar moeilijk te begrijpen omdat ze stijf staan van verwijzingen naar niet alleen oudere Sinitische poëzie maar vooral naar het kennisrepertoire (ik zoek hier naar een Nederlands equivalent van dat handige Engelse woord ‘lore’) van de Zen-scholen: anekdotes over Zenmeesters, kōan, enz. Ik vaar hier bijna blind op het annotatiewerk van een van de Ikkyū-autoriteiten bij uitstek (wat Japanners een dai’ichi ninsha第一人者, ‘de nummer één-persoon’, noemen), Yanagida Seizan 柳田聖山 (1922-2006). Een andere autoriteit is Hirano Sōjō 平野宗浄 (1928-2002), maar helaas beschik ik niet over diens teksteditie van Kyōunshū.
Ikkyū Sōjun 一休宗純, Kyōunshū 狂雲集, vertaling en annotatie Yanagida Seizan 柳田聖山, Tokyo: Chūō Kōron Shinsha, 2001. (Ik weet wel dat sommige kenners deze editie ‘problematisch’ vinden, omdat Yanagida’s commentaar soms wat idiosyncratisch is; niet elke interpretatie is blijkbaar te vertrouwen.)
Dank ook aan prof. dr. Didier Davin, Nationaal Instituut voor Japanse Literatuur (Kokubungaku Kenkyū Shiryōkan), Tokyo.
Verder lezen kan in:
Sonja Arntzen, Ikkyū and The Crazy Cloud Collection: A Zen Poet of Medieval Japan, Tokyo: University of Tokyo Press, 1986. [Bevat een selectie van 144 vertaalde gedichten, ook uit de Zoku kyōun shishū, en een studie van Ikkyū’s leven en poëzie, op basis van Arntzens proefschrift uit 1979. Binnenkort schijnen we een herziene heruitgave te mogen verwachten, bij Quirin Press.]
Sarah Messer en Kidder Smith, vert., Having Once Paused: Poems of Zen Master Ikkyu (1394-1481), Ann Arbor: University of Michigan Press, 2015.
Eva Thom, vert., Im Garten der schönen Shin: Die lästerlichen Gedichte des Zen-Meisters „Verrückte Wolke“, Keulen: Diederichs, 1979. (Herduk: 2017)
Jos Vos, Eeuwige reizigers. Een bloemlezing uit de klassieke Japanse literatuur, Amsterdam: De Arbeiderspers, 2008, p. 440-443. [Vos vertaalde negen van Ikkyū’s gedichten; deels dezelfde als hier.]
En studies over:
Evgeny Steiner, Zen-life: Ikkyū and Beyond, Newcastle upon Tyne: Cambridge Scholars Publishing, 2014. [Dit is een bewerking en uitbreiding van een oorspronkelijk Russische versie; wat eigenzinnig, maar interessant. Bevat veel vertalingen van Ikkyū’s poëzie.]
Peipei Qiu, ‘Aesthetic of Unconventionality: Fūryū in Ikkyū’s Poetry’, Japanese language and literature 35: 2 (2001), p.135-156.
Didier Davin, ‘Between the Mountain and the City – Ikkyū Sōjun and the Blurred Border of Awakening’, Studies in Japanese Literature and Culture2 (2019), p. 45-60.
James H. Sanford, Zen-Man Ikkyū, Salem: Scholars Press, 1981.
*
De afbeelding toont een vermoedelijk vijftiende-eeuws dubbelportret Ikkyū en Shin. Collectie Masaki Art Museum 正木美術館, iets buiten Osaka. Beide portretten gaan gepaard met een gedicht, respectievelijk:
Binnenin deze grote cirkel toont zich zijn hele zijn;
uit de verf springt Xutang’s gezicht je zomaar tegemoet.
Liefdesliedjes van een blinde vrouw lachen om Meester Bordeel;
één melodie voor bloesems is goed voor tienduizend lentes.
大円相里現全身。画出虛堂面目真。盲女艷歌笑楼子。花前一曲万年春。
In Zen is het een gebruikelijke oefening om het bereiken van inzicht (satori) te verbeelden door in één beweging een cirkel (ensō 円相) te schilderen. In dit geval slaat het woord natuurlijk ook op de cirkel waarin Ikkyū is geportretteerd. Xutang Zhiyu 虚堂智愚 (1185-1269) was een Chinese Zenmeester van de Linji (Jp. Rinzai)-school die in China verschillende Japanse leerlingen had. Voor ‘Meester Bordeel’, zie hierboven.
Gedicht door Dame Shin:
onrustige dromen
in een woelige slaap op het bed
waarop ik drijf en zink
als er geen tranen vloeien
zal ook de troost ontbreken
omoine no / ukine no toko ni / uki-shizumu / namida narade wa / nagusami mo nashi
おもひねのうきねのとこにうきしづむなみだならではなぐさみもなし (森上郎の御詠)
Voor de onorthodoxe orthografie jōrō 上郎 zul je vermoedelijk 上臈 moeten lezen, ‘dame’ (en niet jorō 女郎, ‘courtisane’ —al is er een theorie dat jorō een verbastering van jōrō is).
tsurezure no /nagame ni masaru / namidagawa / sode nomi nurete / au yoshi mo nashi
つれづれの詠 / にまさる涙がは / 袖のみぬれて / 逢よしもなし
Kokin wakashū 13-617. Fujiwara no Toshiyuki 藤原敏行 (?-901). ‘Voortekst’ (kotobagaki): ‘Gedicht voor en gestuurd naar een vrouw die diende in het huis van Heer Narihira’ 業平朝臣の家に侍ける女のもとに、よみて、遣はしける. Heel subtiel is dit gedicht niet. Met het woord nagame speelt de dichter een voor de hofliteratuur vertrouwd woordspel: ‘aanhoudende regen’ (nagame = naga-ame 長雨) en ‘in gedachten verzonken voor je uitstaren’ (nagame 眺め) vallen hier samen. Kōetsu voegt daar met zijn orthografische ingreep nog een laag aan toe. Door in deze kalligrafie te kiezen voor het karakter 詠 (nagame, ‘geneurie’, ‘neuriën’) lijkt hij te suggereren dat ledig gemijmer gepaard gaat met het prevelen van poëzie. (Ik neig dan naar: ‘in mijmerend / murmelende regen zwelt […]’.) In de poëzie zijn mouwen altijd nat van tranen.
juist in ondiepten
zal een mouw doorweekt raken
die rivier van tranen:
pas als jij daarop bent weggespoeld
en ik dat hoor, wil ik je geloven
asami koso / sode wa hitsurame / namidagawa [mi sae nagaru to / kikaba tanomamu]
あさみこそ / 袖はひつらめ / なみだがは / [みさへながると / 聞ばたのま / む]
Kokin wakashū 13-618. Ariwara no Narihira 在原業平 (825-880). Voortekst: ‘Gedicht als antwoord in plaats van die vrouw’ かの女に代りて、返しに、よめる. De praktijk van een ‘substituutgedicht’ (dai’ei 代詠) was wijdverbreid in de hofmaatschappij. Omdat alle interactie poëzie vereiste was het niet raar dat ervaren dichters antwoorden formuleerden voor leden in hun huishouden die dat niet aandurfden of -konden.
Aan het begin van de zeventiende eeuw koos de kalligraaf Hon’ami Kōetsu 本阿弥光悦 (1558-1637) een reeks van 39 gedichten om een veertien meter lange rol gestencild papier te beschrijven. De gedichten kwamen uit het dertiende boek (‘Liefde, 3’) van de eerste vorstelijke bloemlezing van waka, de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū, 914, nos. 617-655). Hier de twee openingsgedichten van die reeks, die samen een paar vormen.
In hun rangschikking in bloemlezingen van waka volgden liefdesrelaties een min of meer vaste, overkoepelende ‘plot’: het op afstand verliefd raken, een heimelijke eerste nacht samen, aantrekken en afstoten, geleidelijke verwijdering, en tenslotte de gefrustreerde verzuchtingen na een verbroken relatie. Deze twee gedichten komen uit het middelste stadium van een relatie.
Zie voor meer over de literaire codificaties van hoofse liefde mijn ‘De kleur van liefde. Hoofse romantiek in de klassieke Japanse literatuur’, in Liefdeslessen. Verleidingskunst en erotiek van schepping tot verlichting, red. Piet Gerbrandy, Mark Heerink en Casper de Jonge (AtlasContact, 2017).
Mijn hoogleraar aan de Universiteit van Tokyo, Kubota Jun 久保田淳, leerde ooit: ‘Waka gaat over communicatie’ (waka wa komyunikēshon da和歌はコミュニケーションだ). Dat is in dit geval overduidelijk. Vrij typisch voor zulke deels plagerige uitwisselingen is dat de gedichten elkaar echoën: ‘een rivier van tranen’ (namidagawa), een kleine volière, en natte mouwen (sode).
In Kōetsu’s kalligrafie springt het karakter voor dat woord ‘mouw’ (sode袖) erg in het oog.
Deze twee gedichten zijn ook het fundament waarop een episode uit de Ise-vertellingen (Ise monogatari, tiende eeuw) is gebouwd:
Vroeger was er een chique man. In zijn huishouden was een iemand die het hof gemaakt werd door Fujiwara no Toshiyuki, een keizerlijk secretaris. Zij was nog te jong om een [goede] brief te kunnen schrijven en ook wist ze niet hoe ze zich in woorden moest uitdrukken, laat staan dat zij een gedicht kon maken. Daarom schreef de heer des huizes een kladversie voor haar en liet haar die kopiëren. [Toshiyuki] was van zijn sokken geblazen. Hij schreef haar toen:
in mijmerend
aanhoudende regen zwelt
een rivier van tranen:
alleen mijn mouw raakte doorweekt
zonder jou te kunnen zien
Als antwoord schreef dezelfde man in haar plaats:
juist in ondiepten
zal een mouw doorweekt raken
die rivier van tranen
pas als jij daarop bent weggespoeld
en ik dat hoor, wil ik je geloven
Toshiyuki was hiervan echt helemaal ondersteboven en ze zeggen dat hij deze brief nog steeds opgerold in zijn brievendoos bewaart. Hij stuurde haar [weer] een brief. Dat was nadat zij de zijne was geworden. ‘Het ziet er naar uit dat het gaat regenen en ik weet niet wat te doen [=of ik dan naar je toe kan komen]. Met een beetje geluk blijft het droog,’ schreef hij haar, en dezelfde man schreef hem in haar plaats:
blaadje voor blaadje, of
je wel of niet aan mij denkt
durf ik niet te vragen
de regen die jou doorheeft
blijft steeds harder vallen
kazukazu ni / omi-omowazu / toigatami / mi o shiru ame zo / furi zo masareru
かずかずに思ひおもはず問ひがたみ身をしる雨は降りぞまされる
Toen dit bij Toshiyuki bezorgd werd, pakte hij zelfs geen regenmantel of hoed en haastte hij zich volkomen doorweekt naar haar toe.
Ise monogatari episode 107. Het derde gedicht is Kokin wakashū 14-705. De anonieme ‘chique man’ is Ariwara no Narihira. Om de hier geschetste situatie beter te begrijpen helpt het te weten dat in hofkringen mannen niet bij hun vrouw inwoonden, zeker niet wanneer zij meerdere vrouwen hadden (wat bij Toshiyuki waarschijnlijk is).
In plaats van liefdespoëzie kun je dit verhaal en de uitwisseling ook zien als het plagen door vrienden. Narihira en Toshiyuki kenden elkaar behoorlijk goed; het is geen toeval dat hun gedichten naast elkaar staan in Van honderd dichters één gedicht (resp. nos. 17 en 18). Ze waren ook zwagers van elkaar; hun beider vrouwen waren zussen. Misschien dat daarom al zeker sinds de zestiende eeuw een aanname bestaat dat de jonge vrouw in wiens plaats Narihira de gedichten schrijft zijn eigen zusje was. In deze interpretatie maakt het wel uit of Toshiyuki doorheeft dat de gedichten door zijn vriend zijn geschreven en niet door jonge vrouw op wie hij verliefd is geworden (een soort omgekeerde Cyrano de Bergerac-situatie): een al dan niet gespeelde bromance over het hoofd van de zwijgende vrouw heen, of een poëtisch geintje dat de een met de ander uithaalt.
De afbeelding toont het eerste stuk van de veertien meter lange ‘poëzierol met gestencilde onderschildering’ (Suri shita-e wakakan摺下絵和歌巻) met een gestencilde ondertekening in goud- en zilververf (kingindei suri-e金銀泥摺絵) van verschillende planten, waaronder bamboe. Kalligrafie Hon’ami Kōetsu 本阿弥光悦 (1558-1637), begin 17e eeuw. Collectie Tokyo National Museum. Het tweede deel van gedicht no. 618 is net niet te zien.
ima komu to / iishi bakari ni / nagatsuki no / ariake no tsuki o / machi-idetsuru kana
Eeuwen van commentaar stellen dat dit gedicht is geschreven vanuit het perspectief van ‘de wachtende vrouw’ (matsu onna), een oud topos. ‘De lange maand’ (nagatsuki) is de negende maand (d.w.z. de laatste herfstmaand), maar middeleeuwse commentaren beweren zo’n beetje allemaal dat de implicatie is dat de vrouw al maanden op haar geliefde aan het wachten is.
[022] Fun’ya no Yasuhide 文屋康秀 (negende eeuw):
zodra die blaast
gaan herfstgrassen en bomen
verdorren en dus
klopt het dat de wind vanaf de berg
een ‘vernietiger’ wordt genoemd
fuku kara ni / aki no kusaki no / shiorureba / mube yamakaze o / arashi to iuramu
Woordspel met het woord ‘storm’ (arashi), waarin het werkwoord aru (‘vernietigen’) verstopt zit, en dat als karakter geschreven wordt met een combinatie van ‘berg’ (山) en ‘wind’ (風): 嵐.
[023] Ōe no Chisato 大江千里 (actief ca. 889-923):
als ik de maan bezie
zijn alle duizenden dingen
al te droevig
al is het niet alleen voor mij
een roerend herfsttij
tsuki mireba / chiji ni mono koso / kanashikere / wagami hitotsu no / aki ni wa aranedo
[024] [Michizane van] het Huis van de Sugawara 菅家 (845-903):
ditmaal op deze reis
kon ik geen gebedsstaf pakken
op de Offerandeberg
waar het brokaat van herfstblad
de goden te behagen weet
kono tabi wa / nusa mo toriaezu / tamukeyama / momiji no nishiki / kami no mani-mani
Michizane was vooral bekend als dichter van Sinitische poëzie. Kokin wakashū 9-420 (‘Reizen’). Gedicht tijdens een vorstelijke excursie (gyokō 御幸) in de vroege winter van 898 waarbij Michizane de keizer Uda 宇多天皇 (867-931) begeleidde naar onder meer Tamukeyama 手向山 (‘Offerandeberg’), bij Nara. Er bestaan twee dominante verklaringen voor ‘ik kon [een gebedsstaf, nusa 幣] niet pakken’ (toriaezu): ofwel Michizane had geen tijd er eentje in te pakken omdat hij onverwacht mee moest met zijn vorst, ofwel zo’n offerande was te privé om in de context van een vorstelijke (en dus publieke) excursie te doen. Moderne commentaren verwijzen graag naar een Sinitisch gedicht van Michizane uit 898 dat inderdaad wel resonanties van deze waka bevat en dat hij tijdens dezelfde excursie dichtte. De bron is Michizane’s Excerpt uit het verslag van de vorstelijke excursie naar Miyataki (Miyataki gyokō kiryaku 宮滝御幸記略), aantekening voor Eishō 昌泰 1 [898].10.28:
Vol herfstblad op elke berg verslaat een gewoon weefgetouw;
hoe passend dat vlietende wolken dansen onder onze voeten.
Kil-kale bomen zijn werkelijk nergens te bekennen;
in de regen draag ik brokaat en keer zo terug naar huis.
満山紅葉破小機。況過浮雲足下飛。寒樹不知何処去。雨中衣錦故郷帰。
[025] De Derde-Laans Minister ter Rechterzijde 三条右大臣 (873-932):
met zulke namen moet je wel
op de Ontmoetingsheuvel
als bijslaapwingerd
zonder dat iemand het weet
opgewonden willen komen
na ni shi owaba / ōsakayama no / sanekazura / hito ni shirarede / kuru yoshi mogana
Een gedicht van Fujiwara no Sadakata 藤原定方. Een vertaling ervan is lastig, niet zozeer vanwege de betekenis maar vanwege de overdaad aan double-entendre’s: veel woorden kunnen en moeten op twee manieren gelezen worden: ōsakayama: de ‘Ontmoetingsheuvel’ (dat is een sleetse); sa-ne[kazura]: het samen slapen van twee geliefden (kazura: wingerd); kuru: ‘komen’ (来る) en ‘(een draad) oprollen, opwinden’ (繰る). De smaak van het gedicht zit hem dus vooral in de technische gekunsteldheid ervan.
[026] Heer Teishin 貞信公 (880-949):
op de Ogura’s
toppen, jij herfstblad daar:
als je een hart hebt
wil nu dan op nog die ene
vorstelijke excursie wachten
ogurayama / mine no momijiba / kokoro araba / ima hitotabi no / miyuki matanamu
Heer Teishin (Teishinkō 貞信公) was de machtige staatsman Fujiwara no Tadahira 藤原忠平 (880-949).
yamazato wa / fuyu zo sabishisa / masarikeru / hitome mo kusa mo / karenu to omoeba
Minamoto no Muneyuki was een van de productiefste hofdichters van de vroege tiende eeuw.
[029] Ōshikōchi no Mitsune 凡河内躬恒 (?-ca. 925):
gok ik dan maar
dat ik haar echt af kan breken
allereerste rijp
ligt verwarrend misleidend
op de witte chrysanten
kokoro ate ni / oraba ya oramu / hatsushimo no / okimadowaseru / shiragiku no hana
[030] Mibu no Tadamine 壬生忠岑 (ca.850-?):
in het eerste licht
leek ze me zo harteloos
bij ons afscheid
de maan bij dageraad: iets
veel treurigers is er niet
ariake no / tsurenaku mieshi / wakare yori / akatsuki bakari / ukimono wa nashi
De foto toont, vanaf rechtsboven tegen de klok in, gedichten nos. 21, 24, 28 en 25 in een facsimile van een vroeg-achttiende-eeuwse kaartspel (karuta)-versie van Van honderd dichters één gedicht, gemaakt door Ogata Kōrin 尾形光琳 (1658-1716).
het vierkant in het vierkant in het vierkant in het vierkant in het vierkant.
de vierkante cirkel van de vierkante cirkelvormige beweging van de vierkante cirkelvormige beweging.
de mens die door de geur heen ziet van de zeep van de bloedvaten waardoor de zeep passeert.
de aardbol die in imitatie van die aardbol gemaakt is die in imitatie van de aardbol gemaakt is.
gecastreerde sokken. (haar naam was words.)
anemische cellen. jouw gezichtsuitdrukking is als een mussenpootje.
het enorme gewicht dat zich voortbeweegt in de richting van het parallellogram.
de oostelijke herfst die het van de lente in Marseille wegvarende Coty-parfum tegemoet gaat.
het voertuig van de ouwe Z dat op vleugels de heldere hemel doorkruist. er staat: rondwormmedicijn.
daktuin. de mademoiselle die een aap nadoet.
de formule van een vallend lichaam dat in een rechte lijn langs de gebogen rechte lijn rent.
twee stuks natte schemering ingedrukt op de XII op het toetsenbord.
de begroeting binnenin het vastgezette deurtje in de kanarie in de vogelkooi in de door in de door.
vrienden die eruitzien als man of vrouw en tot de deur van de cafetaria kwamen gaan uit elkaar.
suikerklontjes waaruit zwarte inkt loopt staan opgestapeld op een driewieler.
legerlaarzen die op een visitekaartje stappen. een kunstranonkel die in volle vaart de stad doorkruist.
een mens die van boven afdaalde van beneden opklom van boven afdaalde van beneden opklom van boven afdaalde is een mens die niet van beneden opklom niet van boven afdaalde niet van beneden opklom niet van boven afdaalde.
de onderste helft van die vrouw lijkt op de bovenste helft van die man. (ik ben de ik die een droevige toevallige ontmoeting betreurt)
een vierkante case begint te lopen. (het is een vreemd geval)
een afscheid dat vlakbij de radiator ten hemel stijgt
buiten regen. groepsmigratie van scholen lichtgevende vis.
Gepubliceerd in juli 1932. In 1930 opende het warenhuis Mitsukoshi zijn deuren in Seoul. [※ = 糸に包]
twee mensen….1….
Christus begon zijn preek in sjofele kleding.
Al Capone nam de Olijfberg in zoals die was en vertrok.
x
op enig moment na de jaren 1930 —
bij de ingang van een met neonlicht versierde kerk stond een mollige Capone terwijl hij het litteken op zijn wang uitrekte en induwde kaartjes te verkopen.
de snelheid van luchtstructuur —gebaseerd op geluidsgolven— benadert als snelheid de driehonderddertig meter (wat extreem inferieur is dat vergeleken met licht)
schep plezier in het licht, rouw om het licht, lach om het licht, huil om het licht.
als licht een mens is dan is de mens een spiegel.
wacht op het licht.
——
dat zicht een naam heeft is het startschot voor de blauwdruk. kondig de naam van zicht aan.
□ mijnn naam.
△ mijn vrouw haar naam (al in een ver verleden is mijn AMOUREUSE zo wijs)
maak voorbereidingen voor de doorgang van de naam van zicht, en geef het dan de hoogste snelheid
——
de lucht maakt alleen het bestaan kenbaar van de naam van zicht (de representatieve ik noemt één representatief voorbeeld)
azuren lucht, herfstlucht, blauwe lucht, lange lucht, één lucht, azuren hemel (wat een buitengewoon beperkte mogelijkheden aan lokale kleuren) kondigde de lucht de naam van zicht aan.
de naam van zicht is cijfermatig waardoor de mens samen oneindig leven kan is één punt, de naam van zicht beweegt niet maar houdt beweging op course
——
de naam van zicht bezit licht bezit geen licht, voor de naam van zicht is het niet nodig sneller dan het licht te vluchten.
vergeet de namen van zicht
bespaar op de naam van zicht
de mens reguleert de snelheid om sneller dan het licht te vluchten en telkens weer moet die het verleden uit de toekomst verwijderen
De Koreaanse modernistische dichter Yi Sang 李箱 (1910-1937) dichtte ook in het Japans. De simpele verklaring daarvoor is dat hij naar school ging in een tijd dat Korea onder Japans koloniaal bewind stond, en Japans daarom de voertaal was op zijn school en op in instanties die met de overheid te maken hadden. De iets complexere verklaring daarvoor is dat hij een avant-gardistische dichter was, en dat het modernisme in koloniaal Korea een zeer zwaar Japans stempel opgedrukt kreeg. Koreas moderniteitsgeschiedenis is onlosmakelijk verbonden met de Japanse bezetting van dat land.
Na zijn middelbare school begon Yi Sang aan een opleiding voor architect en kreeg een baan als architect voor het Japanse koloniale gouvernement, wat helpt verklaren dat zijn Japanse gedichten gepubliceerd werden in het tijdschrift Chōsen to kenchiku朝鮮と建築 (‘Chosŏn [=Korea] en architectuur’). Tuberculose dwong hem in 1933 te stoppen met zijn werk voor het Japanse gouvernement. Terwijl hij een kuur zocht bij de warme bronnen van de provincie Hwanghae in noordwest-Korea kreeg hij daar een relatie met Kŭm-hong 錦紅, een kisaeng (courtisane), en begon met haar in Seoul een bar die al snel failliet ging. Na nog een reeks bars die allemaal met faillissementen te maken kregen trouwde hij in juni 1936 met Byeon Dong-rim 卞東琳 (1916-2004), die zelf als schilder een carrière zou beginnen. Een goede vier maanden later besloot hij naar Japan af te reizen (waarom is me niet helemaal duidelijk) en had daar contact met Koreaanse avant-garde kunstenaars terwijl hij een zwervend bestaan leidde. De politie in Tokyo pakte hem in februari 1937 op als ‘irreguliere Koreaan’ (futei senjin不定鮮人; een alternatieve theorie beweert vanwege ‘subversieve gedachten’, maar dat is toch minder waarschijnlijk) maar liet hem overbrengen naar het ziekenhuis van de Keizerlijke Universiteit van Tokyo toen hij er toch echt te slecht aan toe bleek te zijn. Daar stierf hij op 17 april 1937, zesentwintig jaar oud. Zijn laatste woorden waren ‘Ik ruik citroen’. Zijn vrouw was uit Korea overgekomen en zat aan zijn sterfbed; als weduwe bracht zij zijn as terug naar Korea.
Zijn eerste gedichten schreef Yi Sang in het Japans. Geboren in het jaar dat Japan Korea formeel als kolonie bezette (in de vijf jaren daarvoor had het Korea als ‘protectoraat’ beschouwd) doorliep de als Kim Hae-gyŏng 金海卿 geboren Yi Sang een volledig Japanstalig schoolcurriculum. Voor zijn generatie was schrijven in het Japans allesbehalve vreemd. Zo schreef de romanschrijver Jang Hyuk-ju 張赫宙 (1905-1997; Japanse naam na huwelijk met een Japanse: Noguchi Kakuchū 野口赫宙) in april 1934:
Ik vind het volstrekt niet vreemd om in het Japans te schrijven. Ik denk in het Japans, ik fantaseer in het Japans. Voor mij is dat iets natuurlijks. Ik laat me daar niet op voorstaan, maar ook schaam ik me er niet voor (alsof het zou betekenen dat ik neerkijk op mijn moedertaal). Dat ik zo verjapanst ben zal, net als bij de meeste Koreaanse intellectuelen, zo vanaf mijn achtste of negende zijn begonnen toen ik naar de lagere school ging.
Nu was Jang een notoir pro-Japans auteur (een zogeheten shinnichi bungakusha 親日文学者), die in 1936 naar Japan verhuisde en zich in 1952 als Noguchi Minoru 野口稔 tot Japanner zou laten naturaliseren, en hij heeft vandaag de dag een op zijn zachtst gezegd problematische reputatie, maar iets zegt dit toch wel over de complexe relatie tot taal waarmee die generatie opgroeide. Japans was de taal van de bezetter, maar ook de taal van het modernisme. ‘Japan’ had de dubbele identiteit van onderdrukker én van inspirator.
Modernisme was vaak politiek geëngageerd én transnationaal georiënteerd. Zo was de Koreaanse Proletarische Kunstenaarsbond, die zich tooide met de Esperanto-naam ‘Korea Artista Proleta Federacio’ of KAPF en opgericht was in augustus 1925, een organisatie die regelmatig samenwerkte met de Japanse Proletarische Schrijversbond. Het Koreaanse modernistische literaire veld werd beheerst door het debat of literatuur (en kunst in het algemeen) een politiek verheffingsideaal moest nastreven (‘ja’, zei de KAPF) of een l’art pour l’art-principe moest aanhangen. Het steeds repressievere koloniale bewind zag weinig in die oproep tot klassenstrijd, net zoals die in Japan geen genade vond in de ogen van de autoriteiten; de KAPF werd dan ook in juni 1935 verboden.
Een dichter als Kim Ki-rim 金起林 (1908-?) vertrok naar Japan om in Sendai aan de Tōhoku Universiteit te studeren en werd na terugkeer in Korea in 1934 een van de oprichters van ‘de Groep van Negen’ (Kor. Kuinhoe; Jp. Kuninkai 九人会), een informeel verband van modernistische schrijvers en dichters die zich, op papier althans, profileerden als voorvechters van een modernistisch l’art pour l’art-beginsel, en dus als nadrukkelijk alternatief voor de KAPF. De praktijk was wat weerbarstiger: net als in Japan wisselden schrijvers en dichters veelvuldig van tijdelijke allianties en moet niet elk manifest letterlijk genomen worden als permanent levensmotto. In datzelfde jaar 1934 werd Yi Sang lid van de ‘Groep van Negen’.
Velen zien in Yi Sang’s gedichten begrijpelijkerwijs een affiniteit met Dada. ‘Yisang’ —een pseudoniem dat vast niet toevallig in het Koreaans ook ‘raar’ of ‘abnormaal’ kan betekenen— is een van de meest experimentele dichters van de jaren ’30 van de vorige eeuw. Publicatie van zijn gedichtenreeks ‘Kraaienperspectief’ uit 1934, waarvoor hij van plan was geweest dertig gedichten te schrijven, werd door de krant halverwege stopgezet na klachten van lezers. ‘Hou op met deze wartaal van een krankzinnige!’, schreef er een; een ander dreigde Yi Sang’s poëzie voor deur van de krantenredactie in brand te steken.
Na 1933 hield Yi Sang op in het Japans te dichten en was eraan toe om de Koreaanse literatuur in het Koreaans op te stoten in de vaart van het modernisme.
Meer lezen? Koop dan (voor weinig geld): Yi Sang, Selected Works, vert. Jack Jung, Sawako Nakayasu, Don Mee en Joyelle McSweeney (Wave Books, 2020).
Leerzaam vond ik:
Walter K. Lew, ‘Yi Sang’, in The Columbia Companion to Modern East Asian Literature, red. Joshua S. Mostow (New York: Columbia University Press, 2003), p. 657-663.
Sano Masato 佐野正人, ‘I San no shi, I San no nihongo: media to shite no/mukidashi ni sareta nihongo’ 李箱の詩、李箱の日本語:メディアとしての/むきだしにされた日本語 [Yi Sang’s poëzie, Yi Sang’s Japans: Japans als medium/blootgelegd], in: Senkanki higashi ajia no nihon bungaku戦間期東アジアの日本語文学 [Oost-Aziatische literatuur in het Japans in oorlogstijd], Ajia yūgakuアジア遊学 167 (2013). Daar komt ook het citaat van Jang Hyuk-ju uit.
Annika A. Culver en Norman Smith, red., Manchukuo Perspectives: Transnational Approaches to Literary Production (Hong Kong: Hong Kong University Press, 2019). (Zoals de titel aangeeft ligt de nadruk in deze bundel op Mantsjoerije als Japanse marionettenstaat in de periode 1932-1945, maar hij heeft de nodige aandacht voor Koreaanse schrijvers in deze periode.)
John Whittier Treat, ‘Imperial Japan’s Worst Writer’, hoofdstuk 5 in zijn The Rise and Fall of Modern Japanese Literature (University of Chicago Press, 2018).
Christina Yi, Colonizing Language: Cultural Production and Language Politics in Modern Japan and Korea, New York: Columbia University Press, 2018.
Ik maak hier een potje van de transcripties van het Koreaans, waarvoor excuus. Ik beheers de taal niet, en de verschillende transcriptiesystemen voor het Koreaans zijn berucht om hun ondoorzichtelijkheid (behalve voor Koreanisten, ongetwijfeld).
De afbeelding toont het gedicht ‘Memorandum over de lijn (7)’, minus de laatste regel, in een nummer van Chōsen to kenchiku朝鮮と建築 (oktober 1931) en een schets waarvan over het algemeen wordt aangenomen dat het een zelfportret van Yi Sang is. Een alternatieve theorie is dat het een portret door Yi Sang zou zijn van zijn vriend de romanschrijver Park Tae-won 朴泰遠 (1910-1986).
Het bijschrift luidt:
Dit portret is van een beruchte inspectie-aap
soms wil die uit de kooi van het mensenleven ontsnappen, dus
(Ik vermoed hier een bewuste klankverwantschap tussen shisatsu’en, een neologisme dat je als ‘inspectie-aap’ vertalen kunt, en shisatsu’in 視察員, het normale woord voor iemand die iets komt observeren: ‘inspecteur’.)
matsu takaki / sato yori ue no / mine harete / arashi ni shizumu / yamamoto no kumo
(山市晴嵐) 松たかき里より / うへのみねはれて / あらしにしづむ / 山本のくも
Een anoniem gedicht op een kamerscherm dat ruim een eeuw oud is. Het thema van het scherm is ‘De acht gezichten op de provincie Ōmi’ (ōmi hakkei近江八景). De daarbij horende acht thema’s (dai題; in dit genre frasen van telkens vier karakters) liggen vast en zijn ontleend aan het genre ‘De acht gezichten op Xiao en Xiang’ in China (Ch. xiāoxiāng bājĭng, Jp. shōshō hakkei 瀟湘八景).
Het woord lán (Jp. ran) 嵐 betekent in het Chinees ‘mist’ of ‘nevel’. De Japanse glosse (kun訓) ervoor is arashi, ‘storm’, en zo wordt het gebruikt in het gedicht zelf: arashi ni shizumu yamamoto is ‘de bergvoet die verzonken is in de storm’. Het gaat hier niet om wolken (kumo) die verzonken zouden zijn in de mist; de wolken zijn de mist.
Zulke opvallende betekenisverschuivingen tussen het Chinees en het Japans komen wel meer voor, al zijn ze niet heel talrijk. Een andere klassieker is xiá (Jp. ka) 霞, het Chinese woord voor de rozerode wolken bij zonsop- of ondergang, dat als Japanse glosse kasumi heeft: ‘(lente)nevel’.
Ik weet niet helemaal zeker of ik de kalligrafie goed ontcijferde. Met name de ‘ta’ in takaki (‘hoog zijn’; hier vrij vertaald met ‘rijzen op’) is wat twijfelachtig, maar in deze context wel de meest aannemelijke identificatie, lijkt me.
De afbeelding toont de cartouche (shikishi色紙) met het vijfde van de acht gedichten op het bewuste kamerscherm. Privécollectie.
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.