Haar zuigsnuit is zo puntig, het is precies een boor;
oorverdovend zoemen wervelt door het slaapvertrek.
Weet zij door je fijne zijden slaapkleed heen te dringen,
dan wordt zelfs op een ijzeren os elke bult een gore puist.
蚊。嘴頭尖穎与錐斉。殷殷雷声繞閤閨。一自透過羅穀隔。鉄牛背上爛如泥。
Koku 穀 in rakoku 羅穀 wordt hier gebruikt voor crêpe (en dus niet voor granen); rakoku moeten we hier lezen als het middeleeuws equivalent van een zijden pyjama. Een ijzeren os (tetsugyū 鉄牛) was een legendarisch apparaat uit het oude China dat langs de Gele Rivier geplaatst zou zijn om overstromingen tegen te gaan; het werd al snel een beeld voor iets heel sterks, zodat de frase ‘bovenop de rug van een ijzeren os’ (tetsugyū no haijō 鉄牛背上) onverzettelijkheid uitdrukt. ‘Elke bult [wordt] een gore puist’ is mijn vrije vertaling voor tadarete dei no gotokemu 爛如泥, ‘ontstekingen zullen wel als vieze modder zijn’.
Een gedicht voor de zomer van de Zen-monnik Kokan Shiren 虎關師錬 (1278-1346).
De afbeelding is een drietal panels uit de strip Dreams of the Rarebit Fiend (aflevering van 5 juni 1909), van de altijd meesterlijke Winsor McCay (1866?-1934), hier onder het pseudoniem Silas. Nog geen drie jaar later bewerkte McCay het idee van deze aflevering tot een korte tekenfilm, How a Mosquito Operates (1912).
Aan de rivieroever verschafte een aantal pijnbomen schaduw. Bezoekers in hun koetsen lieten op deze plek halthouden. Zij maakten hun kragen los en begonnen gedichten voor te dragen. Gastvrij schonk men elkaar in en moedigde elkaar aan dronken te worden. Een tentzeil liet hen ontsnappen aan de hitte. Men trok de schoenen aan en vermeide zich op de oever, of sloeg de maat op de dolboorden terwijl men midden op het water dreef. Ook was er een boot met de kop van de vogel Roc. Herhaaldelijk bood men ayu aan.
Fujiwara no Atsumoto
Zo charmant zijn de bomen langs de dijk in het weidse uitzicht;
ontsnappend aan de hitte stoppen reizigers hier eventjes hun koets.
Langs de boot zien we vissen en zingen bij de oeverbocht;
bij het wijnvat schenken we de sake uit en dutten op het vlakke zand.
Wind beweegt de schaduw tussen pijnen: onbewolkt, maar je hoort toch regen;
golven spoelen over rotsen: ondanks de zomer zie je bloesems.
Hoezo was alleen de Gele Rivier een zomerstek voor Hertog Yuan?
Heerlijk koel is deze plek, we vergeten helemaal naar huis te gaan.
Honchō mudaishi 2-109. Fujiwara no Atsumoto 藤原敦基 (1045-1106) was een sinoloog en dichter aan de hofacademie. Een kop van de mythische vogel Roc sierde pleziervaartuigen van de hofadel, doorgaans als koppel samen met een boot die versierd was met een drakenhoofd (ryōtō gekisu 龍頭鷁首). Ayu 鮎 (Eng. sweetfish) zijn kleine zoetwatervissen (Plecoglossus altivelis altivelis) die vooral in de zomer gevangen worden in bergrivieren. Het derde couplet dist twee clichés van ‘elegante verwarring’ op: het ruisen van de wind door takken klinkt als regen en de schuimkoppen op golven lijken wel bloesems (die niet in zomer maar in de lente thuishoren). Yuán Shào 袁紹 (154-202) was een Chinese warlord die ‘ten noorden van de [Gele] Rivier’ (kasaku; Ch. héshuò 河朔) de hitte van de zomer ontvluchtte met een hoop drank.
Een met drank overgoten picknick aan het einde van de elfde eeuw. Het zomerse thema ‘ontsnappen aan de hitte’ (hisho避暑) behoorde tot het vaste repertoire van gelegenheidsdichters. In feite waren alle dichters in de hoofse wereld gelegenheidsdichters, maar voor dichters van Sinitische verzen gold dat impromptupoëzie om het gezelschap een goed gevoel over zichzelf te geven onderdeel was van hun professionele identiteit. Staatsbanketten vroegen om poëzie en sinologen werkzaam aan de hofacademie en in de hofbureaucratie bewezen hun bestaansrecht (en hun positie in politieke netwerken) door lofdichten op vorst en moment te componeren. Voor de meesten was een gezamenlijk uitstapje met hun gelijken eigenlijk een vergelijkbare dichtersklus.
Dit gedicht is in veel opzichten een heel goed voorbeeld van dat plichtmatige karakter van gelegenheidspoëzie, ook als mensen het toch echt leuk gehad moeten hebben. Het is wat ongeïnspireerd (vooral die slotregel vind ik bijna briljant in zijn volmaakte clichématigheid) en volgt netjes de regels voor compositie van een ‘gereguleerd vers’ (Jp. risshi, Ch. lüshi律詩) door te strooien met ‘elegante verwarring’ in het derde couplet en in het slotcouplet te verwijzen naar het antieke China. Tegelijkertijd maakt de dichter met koeienletters duidelijk dat dit gedicht een informele situatie betreft door er een voorwoord aan mee te geven dat op een bijna Hollandse manier ‘gezelligheid’ uitspelt. Zelfs dat voorwoord is wat afgeraffeld: het noemen van de borrelhapjes (geroosterde ayu — inderdaad erg lekker) als slotzin geeft aan de tekst iets van een droogstoppelig dagboek mee.
Kortom, helemaal het bijschrift in het fotoalbum van deze zomervakantie.
De foto ‘Drie jongens bij het meer van Tanganyika’ is van Henri Cartier Bresson (1908-2004).
Shinkokin wakashū 1-55. ‘De verzamelde werken’ slaan in het klassieke Japan altijd op Bai Juyi’s (772-846) De verzamelde werken van de heer Bai (Hakushi monjū, var. Hakushi bunsū 白氏文集, 839). Aan dit gedicht ontleent de jonge edelvrouw Oborozukiyo in Het verhaal van Genji haar naam; zij zingzegt de laatste woorden van dit gedicht in het hoofdstuk ‘Het kersenbloesemfeest’ (Murasaki Shikibu, Het verhaal van Genji [vert. Jos Vos, 2013], p. 199; en voor een alternatieve vertaling: p. 698, noot 3.)
Ōe no Chisato 大江千里 (actief ca. 889-923) schreef gedichten in het Japans die resoneerden of ‘harmonieerden’ met versregels uit Sinitische poëzie. Vandaar dat zijn ‘huisverzameling’ (kashū家集) ook bekend staat als Gedichten harmoniërend met versregelthema’s (Kudai waka句題和歌).
De foto toont een oborozuki (‘omfloerste maan’) boven Tokyo.
Sinds ik ruim twintig jaar geleden voor het eerst ‘Wind nodigt wind uit’ (Kaze ga kaze o風が風を) van Tada Chimako多田智満子 (1930-2003) las, uit haar bundel Een valse kroniek (Nise no nendaiki贋の年代記, 1971), is dit gedicht door mijn hoofd blijven spoken. Tada woonde lange tijd met haar echtgenoot in Kobe aan de voet van de berg Rokko, waar het zo steil werd dat de straat wel moest ophouden en het bergbos begon. Ik denk graag dat dit gedicht een wereld beschrijft waarin zij half woonde.
Tada’s gedicht is in 1984 op muziek gezet door Kinoshita Makiko 木下牧子 (1956). Deze componiste heeft zowaar een eigen Nederlandse Wikipedia-pagina. Zij componeert vooral voor koren; dit is een van haar eerste koorstukken. Dat was destijds voor de Tokyo Women’s Coral Society. ‘Wind nodigt wind uit’ is onderdeel van Kinoshita’s liederenreeks ‘Zes romances’ (Muttsu no roman六つの浪漫), zes zangstukken naar gedichten van verschillende dichters.
De foto toont boomtoppen tegen de achtergrond van de Melkweg.
yomogyū wa / sama koto nari ya / niwa no omo ni / karasu-ōgi no / nazo shigeruran
[題しらず] 蓬生はさまことなりや庭の面に烏扇のなぞ茂るらん
Saigyō 西行 (1118-1190), Sankashū 1017. De karasu-ōgi 烏扇 (‘kraaienwaaier’) is een andere naam voor de hiōgi ヒオウギ, de luipaardbloem dan wel tijgerlelie. De hiōgi wordt geïdentificeerd met verschillende soortnamen: Lilium lancifolium, Lilium tigrinum en Belamcanda chinensis: bloemen die voor de leek erg op elkaar lijken. Sowieso is het altijd een beetje oppassen met de aanname dat middeleeuwers precies dezelfde bloem bedoelden als wij nu. Ze bloeit in juli-augustus. Hier vind ik tijgerlelie beter klinken, al was het maar omdat dit het jaar van de Tijger is.
De afbeelding toont de eerste twee panels van een ‘daily’ uit George Herrimans (1880-1944) Krazy Kat, 22 februari 1936.
azzik kraokend in d’ kouw op ’n kraokende plaank stap
in d’ gank bij heimkeer
inéés ’n muulke
gishigishi to sanmii itaba fundegeba / kearu rōka de / iginaru chū
ぎしぎしど寒みィ板場踏んでげば 帰ァる廊下で いぎなりチュー
Ja, dit is potpourri-Vlaams.
Arai Takako 新井高子, red., Tōhoku onba-yaku Ishikawa Takuboku no uta東北おんば訳石川啄木のうた (‘De gedichten van Ishikawa Takuboku in vertaling door omaatjes uit de Tōhoku’; Tokyo: Miraisha, 2017), p. 92.
Een vuistregel onder vertalers, in elk geval in Nederland, is: dialect niet met dialect vertalen. Het gaat heel vaak mis, en heeft sowieso zelden het gewenste effect. Allereerst is er het probleem: welk dialect kies je dan? De associaties die een dialect in de brontaal heeft zullen in het Nederlands eigenlijk nooit goed vergelijkbare associaties hebben. Een tweede probleem is de Nederlandse intolerantie voor dialecten — in de literatuur althans. Er zijn verschillende literaire culturen te vinden waarin dialect een heel geaccepteerde taal is om een roman in te schrijven: Italië, bijvoorbeeld, zo heb ik me laten vertellen. In het Nederlands is dat niet zo. Misschien is, ondanks al die zich vruchteloos voortslepende discussie rondom een Nationaal Museum, Nederland in één opzicht een buitengewoon succesvol natiestaat-project: dit land wordt nog steeds bestuurd (en dan heb ik het niet alleen over kabinetsleden) door de code van een standaardtaal. Macht spreekt Standaardnederlands. Tweetaligheid (ik noem maar wat: kunnen schakelen tussen Twents en Standaardnederlands) geldt nog steeds als privé, terwijl het me een wezenlijk onderdeel van iemands identiteit lijkt. Zeker in romans doen we hier in Nederland hetzelfde, en al helemaal als het om vertaalde romans gaat: een enorme intolerantie voor alles wat afwijkt van de code van een standaardtaal.
Het kan natuurlijk prima, systematisch afwijken van de standaardtaal om creatieve redenen. Luister maar naar rap, bijvoorbeeld. Of denk aan Marnix Ruebs Haagse Harry. Mijn van dik-hout-zaagt-men-planken-punt: dat wordt dan meteen een cult-ding (en dus niet genormaliseerd), én het geldt allemaal niet als ‘literatuur’.
Een Belgische vertaler heeft me vaak verteld dat de eindredacteuren van de Nederlandse uitgevers waar zijn romanvertalingen verschijnen gefixeerd lijken op het ontdekken van ‘Vlaamsigheden’ in zijn vertalingen. Inmiddels houdt hij een lijst bij van woorden waarover Amsterdamse eindredacteuren geneigd zijn te struikelen (zelfs als die in de Van Dale staan).
Een ander probleem voor de vertaler: beheers je het dialect van de doeltaal wel voldoende? Het wordt allemaal wel heel gênant wanneer je ook nog eens een potje maakt van het gekozen dialect. (Zie boven.)
Waarschijnlijk is het een probleem dat ik vooral persoonlijk heel sterk voel. Ik groeide op met alleen Standaardnederlands (of AN, of ABN) tot mijn beschikking. Ik spreek dus ook een wat kleurloos Nederlands; hetzelfde geldt voor mijn Japans, trouwens. Dialecten fascineren me, maar wanneer ik mezelf erin probeer te uiten is dat een volledig kunstmatige oefening. Het voelt voor het Nederlands ook wat ongemakkelijk, een vorm van wat wel ‘culturele toe-eigening’ (cultural appropriation) heet. Dat dialect is niet mijn taal. Voor vertalen gaat dat overigens niet op: de vertaler is tenslotte een geïnspireerde uitvoerder: acteur, musicus — kies maar een metafoor. Idem voor spreken in vreemde talen: ook de standaardtaal is dan niet jouw taal; dat biedt geweldige vrijheid (daarbij doe je het toch nooit perfect, zelfs als je het perfect doet — ook dat biedt vrijheid).
Dialecten zijn in de regel ook sociolecten. Zoals de dichter Arai Takako新井高子 (1966) opmerkte tijdens een zaalgesprek op Poetry International 2022, zit een reden dat haar poëzie politiek bewust is hem in haar keuze voor dialect (en andere vormen van taal die afwijken van de standaard): Standaard Japans (hyōjungo) is de taal van de hoger opgeleide elite en dus per definitie ontoereikend of zelfs misleidend om stem te geven aan bijvoorbeeld de fabrieksarbeidsters waarmee zij opgroeide. De keuze voor dialect is dan altijd ook een politieke.
Die intolerantie voor afwijkingen van Standaardnederlands maakt ons ook lui. Kunnen schakelen tussen taalregisters (code switching) houdt de geest soepel en de blik open.
In Japan is er iets meer tolerantie voor afwijkingen van het standaard-Japans in literatuur. Vanaf het moment dat eind-negentiende eeuw de taal van de Tokiose middenklasse werd gecodificeerd tot de standaardtaal was er ook (bescheiden) ruimte voor afwijkingen in de literatuur. Het voorbeeld bij uitstek geldt het kansaiben関西弁, het dialect van de regio Kyoto-Osaka-Kyoto, en in het bijzonder het kyōtoben京都弁, het dialect van Kyoto. Dat heeft ook te maken met het gegeven dat Kyoto tot eind negentiende eeuw een belangrijk cultuurgebied was en de residentie van de keizer. Personages in romans van Tanizaki Jun’ichirō 谷崎潤一郎 (1886-1965), bijvoorbeeld, spreken vaak Kansai-dialect.
* * *
Recentelijk kregen we ook hier, zij het onzichtbaar, te maken met Japans dialect als voertaal voor literatuur. Uitgeverij Podium liet (hoera!) Borsten en eitjes van Kawakami Mieko 川上未映子 (1976) vertalen, een roman in twee delen over kinderwensen, alleenstaand moederschap en cosmetische chirurgie. Het eerste deel ervan verscheen al in 2007; daarmee won Kawakami in 2008 de Akutagawa-prijs. De samenvoeging met het nieuwe, tweede deel is van 2019. Het is heel leuk en prikkelend om een experiment uit 2012 van Louise Heal Kawai te lezen waarin zij Kawakami’s Osaka-dialect vertaalt naar het Mancunian, het dialect van Manchester:
‘Natsuko, I’m thinking of getting me boobs done.’
「わたし、豊胸手術うけよ思てんねんけども」[p. 39]
[…] ukeyo omotten nen kedomo: vooral dat -ten nen is Osaka-dialect en drukt iets uit als ‘ik heb de hele tijd zitten denken: laat ik plastische chirurgie nemen’.
‘I’ve got piles and piles more of them at home but I thought you’d want to have a look. See, I brought you the fancy ones.’
「家にはまだようけあって、いちおう見栄えのいいきれいなやつ、もってきた」[43]
Ie ni wa mada yōke atte: yōke is Osaka-dialect voor ‘veel’ (Jp. takusan); dat wordt dan ‘piles and piles’. Dat ‘the fancy ones’ voor mibae no ii kirei na yatsu vind ik ook een mooie. Het is niet specifiek Osaka-dialect, maar het is helemaal in lijn met de stem van het personage Makiko. Heal voegt dan nog een geweldige onuitgesproken reactie van de vertelster toe: ‘What does she mean, fancy? I haven’t the faintest what she’s on about.’ Alleen staat dat niet in de brontekst van 2019. Misschien wel in de 2007-versie?
‘Ah no, luv, I’m not going with that one’
そっちはいいからこっち見て[44]
Formeel gesproken is dit geen Osaka-dialect, maar wel informele spreektaal.
Ik citeer hier de brontekst uit: Kawakami Mieko 川上未映子, Natsu monogatari夏物語 (Tokyo: Bungei Shunjū, 2019), p. 39, 44. Die wijkt mogelijk af van de versie uit 2007 die Heal gebruikt moet hebben. De Kindle-editie daarvan is niet voor mij beschikbaar, helaas.
In de Nederlandse vertaling werd dat respectievelijk:
‘Ik denk erover om mijn borsten te laten vergroten.’ [p. 38]
‘Thuis heb ik er nog veel meer, maar voor nu heb ik alleen de mooiste meegebracht.’ [42]
‘Vergeet die nou maar, je moet deze bekijken’ [42]
Begrijp me niet verkeerd: dit is geen kritiek op Maarten Liebregts’ vertaling (met name de spreektaal in dat laatste vertaalcitaat vind ik goed getroffen). De recente Engelse vertaling doet namelijk precies hetzelfde:
‘I’ve been thinking about getting breast implants’ [p. 36]
‘I have way more back home, but these were the best’ [39]
‘Forget that, look at this’ [39]
Mieko Kawakami, Breasts and Eggs, vert. Sam Bett en David Boyd (Londen: Picador, 2020).
Kawakami’s taal heeft in deze conversaties een rauw randje: het is het Japans van de arbeidersklasse in de belangrijkste metropool in centraal Japan, de havenstad Osaka. Dat krijg je inderdaad mee in Heals milde Mancunian. Voor het Engelse vertaalexperiment van 2012 helpt het duidelijk dat Heal zelf uit Manchester komt; voor haar voelt dit Engels natuurlijk. Ik weet ook niet of Rotterdams zou werken; misschien wel, ik zou het in elk geval zelf niet kunnen — maar met hulp kom je een eind. Hoe dan ook, de vertelstem van dat eerste deel is heel eigen en heel nadrukkelijk sociaal en regionaal geplaatst.
De Engelse en Nederlandse vertalingen van Kawakami’s Natsu monogatari夏物語 (het is alleen het eerste deel van de roman dat Chichi to ran乳と卵 heet) kozen er beide voor respectievelijk standaard-Engels en Standaardnederlands te hanteren (het gaat me dan met name om de conversaties). Wel maken ze gebruik van spreektaal.
Ik had aan de uitgever als vertaling van de titel gesuggereerd: Tieten en eitjes, om lezers meteen een klein beetje van de originele toon mee te geven. Het is dus Borsten en eitjes geworden, en er valt ook wel het nodige af te dingen op mijn suggestie. Ik zie wel dat vertaler Maarten Liebregts in de tekst zelf wel af en toe kiest voor ‘tieten’ (bijv. p. 49: ‘Van wie zijn deze tieten?’ おっぱいは誰のもの — en, ja, oppai おっぱい is inderdaad meer slang dan chichi 乳).
Een volgende blogpost wellicht over Kawakami Mieko’s prozagedichten.
* * *
Dit alles om het punt te herhalen dat een vuistregel onder Nederlandse vertalers is: dialect niet met dialect vertalen. Dit alles ook om vervolgens hier wél te experimenteren met het schenden van die vuistregel.
Ik beging zo’n schending één keer eerder, namelijk voor de vertaling van een recent gedicht van Arai Takako, waarin de dichter nadrukkelijk gebruik maakt van een zelfgemaakt dialect dat losjes gebaseerd is op een dialect in noordoost-Japan, het Kesen-dialect (kesengoケセン語). Die eigen taal is zo ontzettend aanwezig en eist zoveel aandacht op (voor de meeste Japanners zal de tekst lastig te volgen zijn) dat ik, na wikken en wegen en na gesprekken met Arai zelf, voor mijn vertaling ook een zelfgemaakt dialect gebruikte. Dat ‘zelfgemaakt’ hielp me wel over een psychologische drempel heen. Dat de tekst niet al te lang is, hielp ook; dan is het voor de luisteraar/lezer vol te houden.
Dialect kan ook bevrijden. In de nasleep van de tsunami die in maart 2011 grote delen van oost-Japan verwoestte is Arai Takako veel in het getroffen gebied geweest. Onder meer is zij begonnen met een project om een stem te geven aan overlevenden van de natuurramp. Een resultaat daarvan is de door haar geredigeerde bundel De gedichten van Ishikawa Takuboku in vertaling door omaatjes uit de Tōhoku (Tōhoku onba-yaku Ishikawa Takuboku no uta東北おんば訳石川啄木のうた) uit 2017. Onbaおんば is dialect uit de Tōhoku, het ‘noordoosten’ van Japan, en laat zich in standaard-Japans vertalen als obāchanおばあちゃん, ‘omaatje’. Deze ‘omaatjes’ staan centraal in Arai’s project.
In een reeks vertaalworkshops in 2014-2016 in noodwoningen voor overlevenden in Ōfunato hielp Arai de vrouwen om bestaande poëzie opnieuw vorm te geven in hun eigen taal. Geen van hen had ervaring met ‘schrijven’ als creatieve daad en het opschrijven van teksten in hun lokale dialect, het kesengo, dat alleen als spreektaal bestond, was een magische ervaring. Met deze vertalingen werd het dialect en dus ook hun leven zichtbaar en kregen die erkenning; de vrouwen werden trots op hun eigen taal.
De vertaalworkshops spoorde de vrouwen in Ōfunato aan om ook zelf te gaan dichten in hun dialect, vooral over het trauma van de tsunami van 2011. Een documentaire daarover en over hun vertalingen van Ishikawa Takuboku’s tanka en hun levens in de afgelopen eeuw, maar vooral over hun taal, werd twee jaar geleden voltooid: Tōhoku onba no uta: tsunami no hamabe de東北おんばのうた:つなみの浜辺で / Songs Still Sung: Voices from the Tsunami Shores (2020).
Alle honderd vertalingen zijn van moderne tanka van Ishikawa Takuboku 石川啄木 (1886-1912), misschien wel Japans meest oorspronkelijke tanka-dichter. De keuze voor deze dichter is ook ingegeven door zijn afkomst: Takuboku werd geboren in de Prefectuur Iwate, waarin ook Ōfunato ligt. Diens poëzie is in standaard-Japans geschreven, een onvermijdelijkheid voor tanka-dichters die erkenning in het literaire centrum nastreefden. Met dit vertaalproject geeft Arai Takuboku’s gedichten terug aan de regio waar hij vandaan kwam.
Naast het gebruik van spreektaal was het een van Ishikawa Takuboku’s vormvernieuwingen om zijn tanka consequent in drie regels te noteren. Tot dan toe hadden tanka geen nadrukkelijke verdeling in ‘regels’; tanka werden, en worden, doorgaans in één regel afgedrukt. Hij was daarin geïnspireerd door zijn latere vriend Toki Zenmaro土岐善麿 (1885-1980), maar wist zich die vorm geheel eigen te maken. Takuboku’s eerste tanka-bundel, Een handvol zand (Ichiaku no suna一握の砂, 1910), is volledig in die drieregelige vorm geschreven.
De tanka bovenaan deze blogpost is maar één voorbeeld van zo’n herschepping door een lokaal ‘omaatje’. Je kunt de vertaler haar vertaling hier horen voordragen (het gaat dan om de elf seconden vanaf 1:09 [tot 1:20]):
gishigishi to sanmii itaba fundegeba / kearu rōka de / iginaru chū
Dat is echt geen standaard-Japans. Voor veel Japanners zal het moeilijk te volgen zijn als het origineel er niet naast ligt. Op de opname hoor je dat de onomatopee gishigishi (de vertaling van kishikishi, ‘krakend’) bijna klinkt als gesugesu, een aanwijzing dat we met zwaar Tohoku-dialect te maken hebben.
Ishikawa Takuboku’s origineel, dat Arai bij elke vertaalde tanka geeft, is:
krakend stap ik in de kou op de krakende vlonders
in de hal bij thuiskomst
een plotse kus
kishikishi to samusa ni fumeba ita kishimu / kaeri no rōka no / fu’i no kuchizuke
きしきしと寒さに踏めば板軋む かへりの廊下の 不意のくちづけ
Ishikawa Takuboku, Ichiaku no suna 401.
Het kesengo klinkt vrij zacht; vandaar dat ik een Nederlands equivalent eerder in het zuiden dan in het noorden zocht. Toch is mijn poging in hutspot-Vlaams natuurlijk geen geslaagde oplossing om iets met dat Japanse dialect te doen. Ze is vooral bedoeld om even stil te staan bij de enorme verscheidenheid van stemmen in Japan en te beseffen dat we die vaak niet of niet goed horen.
De illustratie is van Marnix Rueb (1955-2014) en toont zijn Haagse Harry met diens dichtbundel Ut plèn bè nach.
Het openingsgedicht van het boek zomergedichten in De verzameling gedichten voor een duizend jaren (Senzai wakashū千載和歌集) uit 1187. Het ‘wisselen van de kleding’ (koromogae更衣) was het rituele moment om bij markeerpunten op de jaarkalender een ander type formele hofkleding aan te trekken, dat beter bij dat stadium van het seizoen paste. Hovelingen wisselden dan vaak in één moeite door ook gordijnschermen (kichō几帳) en de rietmatten om op te zitten (tatami畳).
Al vond ‘het wisselen van de kleding’ meerdere keren per jaar plaats, van het begin van de zomer tot en met het einde van de herfst, in de poëzie was het een gebeurtenis die vooral geassocieerd werd met het begin van de zomer, in de Vierde Maand, omdat dat de eerste keer op de rituele jaarkalender was.
Een echo hiervan vind je nog terug bij sommige scholen die een normaal schooluniform en een zomeruniform kennen; dat laatste voor de periode 1 juni tot 1 oktober.
De sinoloog en ambtenaar Ōe no Masafusa大江匡房 (1041-1111) klom uiteindelijk op tot het ambt van ‘Middenraadsheer’ (chūnagon中納言). Hij was al ruim acht decennia dood toen dit gedicht van hem een ereplaatsje kreeg in de zevende vorstelijke bloemlezing.
Ik schrijf dit in korte broek en T-shirt bij bijna dertig graden Celsius. Net als Thomas McAuley op zijn website Waka Poetry, leek me het passend dat met Masafusa’s gedicht te markeren.
De afbeelding toont een panel uit de strip Kōhī jikan珈琲時間 (‘Tijd voor koffie’, 2009) van Toyoda Tetsuya 豊田徹也.
In de ochtend van 28 november 1929 ging ik met Toki Zenmaro, Saitō Mokichi en Yoshiue Shōryō aan boord van de Komet 102 en hebben we ongeveer twee uur rondgevlogen:
natuur gaat
vliegensvlug aan het lijf voorbij
—— bergen, bergen, bergen
shizen ga zunzun karada no naka o tsūka suru —— yama, yama, yama
Dat ‘vliegensvlug’ voor zunzun (dat ‘snel voortbewegend’ betekent) is om te onderstrepen dat de hele ervaring van dit gedicht een geheel nieuwe is, mogelijk gemaakt door moderne technologie.
In de reeks moderne tanka ‘Uitkijken vanuit de hemel’ (Sora yori tenbō-suru空より展望する), opgenomen in de tanka-bundel Bronnenzone (Suigen chitai水源地帯, 1932), beschreef Maeda Yūgure 前田夕暮 (1883-1951) zijn ervaring van een vliegtocht in 1929. Medepassagiers waren mededichters Toki Zenmaro 土岐善麿 (1885-1980), Saitō Mokichi斎藤茂吉 (1882-1953) en Yoshiue Shōryō 吉植庄亮 (1884-1958).
Dit gedicht is het resultaat van een dichtsessie op twee kilometer hoogte. In november 1929 organiseerde het dagblad Asahi shinbun een ‘dichtcompetitie in de hemel’ (kūchū kyō’ei空中競詠). Zodoende stapten de vier dichters in een Komet van de Duitse vliegtuigbouwer Dornier, vlogen twee uur rond en sloegen aan het dichten.
Saitō Mokichi bracht zijn gedichten samen in zijn ‘Kleine zangen in een lege hemel’ (Kokū shōgin虚空小吟). Een thema was angst voor vliegangst:
van doodsangsten heb ik zelfs geen teken van een voorgevoel
terwijl ik door een lege hemel aan het vliegen ben
inochi osoremu yokaku no kizashi sae nashi munashiki sora o tobitsutsu zo iku
いのち恐れむ予覚のきざしさへなしむなしき空を飛びつつぞ行く
Het vogelperspectief vanuit het vliegtuig bood een nieuwe blik.
een zwarte zee laat haar schittering vrij en in dat moment zag ik eenzaamheid vanuit de lucht
kuroki umi no hikari o hanatsu toki no ma no sabishiki o mitsu ame no naka yori
くろき海の光を放つ時のまの寂しきを見つ天のなかより
Ook verleidde de vlucht tot experimentele poëzie. Dit gedicht van Mokichi is een routebeschrijving:
De afbeelding van de top van de Fuji boven een wolkendek is een illustratie door Onchi Kōshirō 恩地孝四郎 (1891-1955) voor Maeda Yūgure’s dichtbundel Shinshō – Fuji新頌・富士 (‘Nieuwe hymne: Fuji’), 1946. Zo’n perspectief lijkt me typisch van na de uitvinding van het vliegtuig. Collectie British Museum.
Over een kleine week treedt Arai Takako 新井高子 (1966) op op Poetry International. Dat doet ze niet met dit gedicht, maar met drie langere gedichten: twee uit haar bundel Geestendans (Tamashii dansuタマシイ・ダンス, 2007), waarvan het gedicht hier het titelgedicht is, en een nog niet gepubliceerd gedicht.
De bij haar voordracht te projecteren vertalingen zijn van Jeffrey Angles (Engels) en van mij (Nederlands).
Haar avantgardistische poëzie is heel verhalend, maar op een vaak volkomen surrealistische manier. De lezer (of beter: toehoorder) valt midden in een verhaal dat al aan de gang lijkt te zijn, waardoor allerlei verwijzingen niet meteen (of zelfs nooit echt) te volgen zijn, en dat met horten en stoten verteld wordt. Haar gedichten zijn als een dans in uitvoering, bij nalezing vormen haar zinnen een weefwerk van verschillende wolstalen. Alleen door je over te geven aan een taalschouwspel waarin vaak hoogstpersoonlijke beelden de vertelde ervaringen regeren krijg je iets van grip op een wereld waarin wel degelijk samenhang is.
Arai weeft taal naar eigen goeddunken en eigen behoeften en heeft een onbedwingbare behoefte die binnenstebuiten te keren. Soms weeft zij haar taal met dubbelzinnigheden. Zo is ‘een geheiligd seksueel lijf’ een poging de ambiguïteit te vangen van seitai, dat Arai met opzet schrijft als セー体: een manier om alleen de klank te geven van het eerste deel van een woord (tai体 betekent hier lichaam) dat je zowel kunt opvatten als ‘heilig lichaam’ (聖体) als als ‘seksueel lichaam’ (性体). Nog zo’n voorbeeld is ‘rampdag’ en ‘dronkerdag’, mijn pogingen iets te doen met de woorden kayōbi en suiyōbi: die woorden betekenen ‘maandag’ en ‘woensdag’, maar Arai schrijft ze met andere karakters (nl. 禍曜日 en 酔曜日) waardoor vertrouwde doordeweekse dagen een andere gedaante aannemen.
Maar veel vaker weeft Arai haar taal door zich weg te bewegen van het standaard-Japans en haar eigen Japans te creëren. Vrijdag 10 juni is daarvan in Rotterdam een vrij extreem voorbeeld mee te maken. Een van de gedichten is geschreven in een eigen dialect dat losjes gebaseerd is op het kesengo, het dialect van de streek in noordoost-Japan die bijzonder zwaar getroffen werd door de tsunami van 2011. Arai is daar sindsdien al jaren actief, vooral met poëzieactiviteiten met lokale dichters.
Een eerder versie van deze vertaling gebruikte ‘ziel’ om tamashii weer te geven. Na lang wikken en wegen, ook vanwege vragen daarover (zie de ‘Reacties’-sectie), heb ik dat toch veranderd in ‘geest’. Nederlandse uitdrukkingen als ‘de geest geven’ hielpen me daarbij.
De afbeelding toont een detail van de omslag van Arai’s Tamashii dansuタマシイ・ダンス (Michitani, 2007).
De Japanse Heer Chao verliet de keizerlijke hoofdstad;
op naar de verte voer zijn enkel zeil dat Penglai rondde.
De helderste maan keerde niet weer maar zonk in de azuren zee;
grijze wolken in vale kleuren rijzen boven Cangwu op.
哭晁卿衡。日本晁卿辞帝都。征帆一片繞蓬壺。明月不帰沈碧海。白雲愁色滿蒼梧。
Pénglái 蓬莱 (Jp. Hōrai; hier aangeduid met de alternatieve naam Pénghú, Jp. Hōko 蓬壺) was een berg in de oostelijke zee, waar daoïstische onsterfelijken zouden wonen; het lag dus op de route naar Japan. ‘De heldere maan’ is een beeld voor Cháo Héng. Cāngwú 蒼梧 was de berg waar de mythische keizer Shùn 舜 gestorven zou zijn tijdens een keizerlijke excursie en daarmee geassocieerd met een dood onderweg naar een verre plek. Ik vertaal báiyún (Jp. haku’un) 白雲 hier met grijze en niet met witte wolken; dat kan, vind ik, analoog aan ‘grijze haren’ voor báipì (Jp. hakuhatsu) 白髪, en ‘witte’ wolken zijn me hier net te vrolijk.
Een rouwklacht van de Chinese dichter Li Bai李白 (701-762) uit 754.
Chao Heng (Jp. Chō Kō) 晁衡 (var. 朝衡), de man wiens dood hier beweend wordt, was de Chinese naam van de Japanse Abe no Nakamaro 阿倍仲麻呂 (698-770). Abe was op achttienjarige leeftijd in 716 door het Japanse hof aangewezen als een van de studenten van de hofacademie die toegevoegd werden aan een gezantschap naar China met de bedoeling daar te gaan studeren. In 717 kwam hij in China aan. Hij zou nooit meer naar Japan terugkeren, maar niet omdat hij dat niet wilde.
In 607 stuurde Japan voor het eerst een diplomatieke missie naar China. Daarmee onderstreepte het land onderdeel te zijn van de Sinosfeer: het universum waarin China letterlijk en figuurlijk ‘het Middenrijk’ (zhongguo, Jp. chūgoku中国) was, het centrum van de beschaafde wereld. Niet alleen diplomaten reisden mee, maar ook studenten van de hofacademie en monniken die lange tijd in China zouden verblijven om pas met een volgende missie weer mee naar Japan terug te kunnen keren. Het Japanse hof bleef dat doen tot het in 894 besloot met zulke missies op te houden. Noodgedwongen afgelaste missies niet meegerekend stuurde Japan in die periode in totaal negentien ‘gezantschappen naar de Tang’ (kentōshi遣唐使), waarvan de laatste in 838. De missie van 717 was de twaalfde. De missies waren ook van onschatbaar cultureel belang. Bij terugkeer nam de vloot niet alleen Japanners mee die een hoop van China hadden opgestoken, maar ook allerlei objecten — en karrevrachten boeken, op het gebied van geschiedenis, literatuur, medicijnen en religie. Zulke gezantschappen waren enorme operaties, doorgaans met een vloot van vier zeewaardige schepen die speciaal voor de reis gebouwd moesten worden, met honderden mensen aan boord.
Toen Japans laatste missie na een mislukte start weer in 836 terugkeren moest naar het regeringshoofdkwartier in Dazaifu, noord-Kyushu, zond de lokale gouverneur een petitie naar het hof met het verzoek alle passagiers terug naar de hoofdstad te laten gaan. Er was simpelweg niet voldoende voedsel om al die honderden extra monden te voeden zolang de reparatiewerkzaamheden duurden. Weliswaar heerste er hongersnood, maar het zegt wel iets over het enorme aantal mensen aan boord, dat kon oplopen tot zo’n zeshonderd.
Na afloop van zijn studietijd kwam Nakamaro in dienst van het Chinese keizerlijke hof te Cháng’ān 長安 (het modern Xī’ān) en klom op tot bibliothecaris van de paleisbibliotheek (Ch. mìshūjiàn; Jp. hishokan秘書監). In deze periode sloot hij vriendschappen met de dichters Li Bai, Wang Wei王維 (699-761) en Wèi Wàn 魏万 (data onbekend). Die leerde hij waarschijnlijk via zijn werk kennen.
Tang-China (618-907) geldt terecht als een uitzonderlijk kosmopolitisch rijk, en de hoofdstad Chang’an was met zijn miljoen inwoners niet alleen heel groot maar ook buitengewoon etnisch divers in samenstelling. Onder keizer Xuánzōng 玄宗 (685-762), die van 712 tot 756 op de troon zat, trok de halve wereld naar het Chinese machtscentrum: vanuit Centraal Azië Oeigoeren, Sogdiërs, Indiërs en Perzen, en vanuit het nog verdere westen Arabieren, vanuit het noordoosten inwoners uit het Koreaanse koninkrijk Silla en ook uit het nog noordelijker gelegen rijk Balhae, en vanuit het zuiden uit noord-Vietnam en zelfs Java. En vanuit het oosten dus ook Japanners. Ze veroverden een plek in het staatsapparaat of in een klooster, namen dienst als militair, of kwamen handeldrijven. Xuanzong had een zwak voor getalenteerde ambtenaren die niet tot de etnische Han behoorden en in dat klimaat kon Nakamaro gedijen.
In 2004 werd in Xi’an een grafsteen ontdekt voor de Japanse student Jĭng Zhēnchéng (Jp. Sei Shinsei) 井真成. Uit het grafschrift blijkt dat de keizer persoonlijk diens plotse dood in 734 betreurde.
Nakamaro zou ook de beruchte opstand in 755-757 van de Sogdische generaal Ān Lùshān 安禄山 (de Chinese naam van Rokhshan, ‘de schitterende’, ca. 703-757) meemaken. Daarna werd het allemaal wat minder in China en was de grote bloei van de Tang voorbij, al zou de dynastie pas anderhalve eeuw later definitief sneuvelen.
Japan bleef aan Abe no Nakamaro trekken en bij de volgende twee Japanse gezantschappen naar het Chinese hof diende hij het verzoek in om met het gezantschap mee naar Japan te mogen terugkeren. Deze eerste keer was in 733, bij het dertiende Japanse gezantschap. Dat verzoek werd afgewezen. Zuur was dat Kibi no Makibi 吉備真備 (695-775), die samen met hem in 717 als medestudent naar China was afgereisd, wél in 734 mee terug mocht.
Nakamaro heeft een bijrol in de historische roman De dakpan uit de Tenpyō-periode (Tenpyō no iraka天平の甍) uit 1957, vertaald door James T. Araki als The Roof Tile of Tempyō (University of Tokyo Press, 1975), van Inoue Yasushi井上靖. In die roman staat een drietal, bij mijn weten fictieve, Japanse monniken centraal dat met het gezantschap van 733 mee naar China komt, onder meer in de hoop de historische Chinese monnik Jiànzhēn (Jp. Ganjin) 鑑真 (688-763) te verleiden naar Japan te komen om hun tempel in Nara een impuls te geven. In China komen zij met regelmaat Japanners tegen die daar al lange tijd wonen. Dat zijn telkens historische figuren; behalve Nakamaro ook de oud-student Kibi no Makibi (zie boven) en de monnik Genbō 玄昉 (?-746), die ook met de missie van 717 waren meegekomen. Intrigerend is dat Inoue hen afschildert als mannen die emotionele afstand bewaren tot hun landgenoten die net zijn aangekomen:
De kanselarij lag niet zover vanaf het Alle Richtingen Hotel, waar het gezantschap was ondergebracht. In een kamer in dat gebouw ontmoetten de drie voor het eerst de beroemde uitwisselingsstudent die was opgeklommen tot hofambtenaar en literaat. Nakamaro was toen zevendertig jaar oud. Hij was van gemiddelde lengte, zijn gezicht liet niets van opwinding merken; als Makibi en Genbō uitdrukkingsloos waren geweest, dan was Nakamaro dat ook. Uit zijn houding bleek geen erkenning van de drie als landgenoten en hij kwam kort maar krachtig ter zake.
Inoue Yasushi, Tenpyō no iraka (pocketeditie 1992), p. 56-57. Inoue heeft het er niet over in welke taal de deze Japanners in 733 in Chang’an met elkaar spraken, al suggereert dat ‘geen erkenning van de drie als landgenoten’ dat hun conversatie niet in het Japans was. Nakamaro zal na zestien jaar in China zijn Japans niet kwijt zijn geraakt, maar het zal wel roestig geworden zijn. Daarbij was hij bij deze ontmoeting in functie. Twee redenen om aan te nemen dat hij waarschijnlijk Chinees gesproken zal hebben. Dat lange Chinaverblijf is ook een reden om te twijfelen aan de authenticiteit van de aan Nakamaro toegeschreven waka (zie onder). Zou hij in 753, na zesendertig jaar in China zonder de noodzaak (en allicht zonder de behoefte) waka te schrijven, een waka hebben kunnen (laat staan: willen) produceren? Vandaar de theorie (van een Chinese onderzoeker weliswaar) dat Nakamaro dit gedicht eigenlijk als Chinees couplet geschreven zou hebben. [SNKBT 5, p. 133.]
Achter die ongenaakbare Nakamaro gaat voor Japanse lezers een heel andere schuil. Het beeld van een Nakamaro die vol heimwee aan Japan denkt is al vroeg iconisch geworden en wordt altijd gekoppeld aan een waka die aan hem wordt toegeschreven en die hij in China gemaakt zou hebben:
Gedicht toen hij in China de maan zag:
Abe no Nakamaro
over dit hemelveld
staarde ik toen uit en zag
daar in Kasuga
van achter de berg Mikasa
diezelfde maan opklimmen
ama no hara / furisakemireba / kasuga naru / mikasa no yama ni / ideshi tsuki kamo
Van dit gedicht wordt gezegd dat lang geleden, toen Nakamaro uitgezonden was naar China om er te studeren, hij daar vele jaren doorbracht en niet terug kon keren, maar dat hij met een gezantschap van ons land mee [terug] kon gaan en dat toen hij op het punt stond af te reizen men een afscheidsfeest hield aan de kust bij de plaats Mingzhou. Het werd nacht en hij zag hoe de maan uitzonderlijk betoverend opkwam en dichtte dit.
Kokin wakashū 9 (‘Reisgedichten’)-406; ook opgenomen in Van honderd dichters één gedicht (no. 7). Dit gedicht is het oudst gedateerde gedicht (namelijk uit 753) in Kokin wakashū, aangenomen dat het echt van Nakamaro is.
De dichter speelt hier met een klassieke topos: een dichter ziet de maan en denkt na over het verstrijken van de tijd: hijzelf is veranderd, maar geldt dat ook voor de maan? In China ziet Nakamaro de maan en wordt zo herinnerd aan de maan die hij lang geleden in Japan zag, vlak voor zijn vertrek. Het was gebruikelijk voor leden van gezantschappen naar China om bij het Kasuga-schrijn bij Nara te bidden voor een behouden terugkeer. In de context van de eerste vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie moeten we dit gedicht begrijpen als het uitspreken van een hoop: nu de maan in China, straks weer die boven de Mikawa-berg. Dat maakt het gedicht extra wrang, omdat Nakamaro Japan nooit meer terug zou zien.
Mooi is dat in Japan men zich op gegeven moment ging afvragen hoe dat dan gegaan moest zijn, Nakamaro die in China een Japanstalige waka componeerde. Wat konden die Chinezen daar dan mee? In het tiende-eeuwse Tosa-dagboek (Tosa nikki土佐日記, ca. 945) komt daarop een antwoord. Een fictief reisgezelschap vaart van de provincie Tosa op het eiland Shikoku naar het Japanse hoofdeiland, op de terugweg naar de hoofdstad.
De maan van de twintigste kwam op. Er was nergens een bergrand, zodat ze vanuit zee oprees. Zoiets moet lang geleden Abe no Nakamaro gezien hebben toen die na naar China te zijn overgestoken weer terug mocht keren en op de plek waar hij aan boord zou gaan de mensen van dat land een afscheidsfeest gaven, het afscheid betreurden en Sinitische gedichten van daar schreven. Ze leken niet te willen dat het ophield en bleven tot de maan van de twintigste nacht opkwam. Die maan rees op vanuit zee. Heer Nakamaro zag dat en zei, ‘In ons land wordt dit soort gedichten al sinds het godentijdperk door goden geschreven, en tegenwoordig schrijven mensen van alle rangen en standen zulke poëzie wanneer zij een afscheid betreuren of juist blij zijn’, en hij dichtte dit gedicht:
over de blauwe zeevlakte
staar ik in de verte uit:
daar in Kasuga
van achter de berg Mikasa
klom toen diezelfde maan op
aoumihara / furisakemireba / kasuga naru / mikasa no yama ni / ideshi tsuki kamo
Hoewel hij dacht dat de mensen van dat land het wel moeilijk zouden begrijpen, schreef hij de strekking van zijn woorden op in karakters en legde het uit aan iemand die onze taal geleerd had, zodat men de betekenis ervan begreep en hij boven verwachting geprezen werd. Hoewel de talen van China en ons land verschillen, zal het maanlicht er hetzelfde zijn, zodat ook de gevoelens van mensen er hetzelfde moeten zijn.
Tosa nikki, eerste maand, twintigste dag. [SNKBZ 13, p. 33-34.]
Uit deze passage spreekt iets van compensatiedrang. Chinezen moeten wel weten dat in Japan ‘al sinds het godentijdperk’ poëzie over de maan geschreven wordt en dat Chinese poëzie dus niks bijzonders is. Sowieso schrijven Japanners zelf ook ‘Sinitische gedichten’ (karauta漢詩). Vandaar dat ‘van daar’ (kashiko no): zoals ze dat daar (in China) doen. En omdat Japanners ook Chinees schrijven kunnen, kunnen ze de essentie van een gedicht noteren en met behulp van een tolk hun emoties delen. (Dat is trouwens gek, want Nakamaro sprak natuurlijk vloeiend Chinees. Maar dat besefte de tiende-eeuwse Japanse leden van het verzonnen reisgezelschap dan misschien niet.) Daarbij helpt het dat iedereen, altijd, waar dan ook, geroerd wordt door het maanlicht.
In het Xingqinggong-park in Xi’an, in 1958 aangelegd op de plek van een voormalig paleis, staat een stèle waarin een (moderne) Chinese vertaling van Nakamaro’s waka is gegraveerd. Zo krijgen we toch nog een echo van het verhaal in Het Tosa-dagboek:
Heimwee
Ik hef het hoofd en bezie de oostelijke hemel
en mijn hart galoppeert naar Nara’s landstreek.
Boven de top van de berg Mikasa:
weer denk ik aan die helderwitte maan.
望郷。翹首望東天。神馳奈良辺。三笠山頂上。思又皎月円。
Nakamaro zou zijn waka geschreven hebben in 753. Toen verbleef de veertiende Japanse diplomatieke missie in China. Samen met ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa 藤原清河 (?-778) bewerkstelligde Nakamaro dat het Chinese hof toestemming gaf aan de monnik Jianzhen (Jp. Ganjin) om naar Japan te vertrekken. Opnieuw deed Nakamaro het verzoek met deze missie mee terug te mogen reizen naar Japan. Hij benadrukte dat hij zijn ouders al heel lang niet had gezien en dat de wetten van de kinderlijke piëteit (Ch. xiào, Jp. kō孝) vereisten dat hij zich om hen bekommerde. Om zijn verzoek te onderstrepen schreef hij een Sinitisch gedicht:
Ik wil graag het juiste doen, maar roem is hol;
trouw aan mijn vorst, faal ik in mijn kinderlijke plicht.
Om [mijn ouders] dank te zeggen komt er ooit een dag?
terug naar huis te keren: in welk jaar zal dat dan zijn?
慕義名空在。愉忠孝不全。報恩無有日。帰国定何年。
Gedateerd op 753 (het twaalfde jaar van de Tiānbăo 天宝-periode) en geciteerd in de biografie van Abe no Nakamaro in de Concordantie op de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū mokuroku 古今和歌集目録), toegeschreven aan Fujiwara no Nakazane 藤原仲実 (1064-1122). [Gunsho ruijū 群書類従 16 (1934), kan 285, p. 116.]
Dat had het gewenste effect! Nakamaro kreeg toestemming om China te verlaten. Daarmee zou een einde komen aan een zesendertigjarig verblijf in het centrum van het keizerrijk en moest hij afscheid nemen van zijn Chinese vrienden. Bij die gelegenheid schreef Wang Wei:
Ten uitgeleide van bibliothecaris Chao bij zijn terugkeer naar Japan
De watermassa is zo onbegrensd!
Wie kent het oosten van de oceaan?
Waar is het in de Negen Gouwen ver?1
Tienduizend mijlen vaart u door de leegte!
De koers naar huis – u richt zich naar de zon,
Het kerend zeil verlaat zich op de wind.
Schildpadlijven blinken zwart ten hemel,
Vissenogen flitsen rood door golven.
Uw vaderland – voorbij de Moerbeiboom,2
Uw eigen vorst – op het verweesde eiland!
Dit afscheid geldt eerst vreemde streken –
Hoe kunnen brieven u bereiken?
.
1) De Negen Gouwen zijn een conventionele benaming voor het Chinese rijk.
2) De Stuttende Moerbeiboom groeit in het uiterste oosten, de zon benut ’s ochtends zijn takken om op te stijgen
Vertaling in Wilt L. Idema, Dertig eeuwen Chinese poëzie (Brooklyn, 2021), p. 256-257 (of W.L. Idema, Spiegel van de klassieke Chinese poëzie [Meulenhoff, 1991], p, 279).
Een gedicht uit 753, dus. De moerbeiboom (Ch. fúsāng, Jp. fusō 扶桑) werd ook een poëtische naam voor Japan. De ‘negen provincies’ of ‘de Negen Gouwen’ (Ch. jiŭzhōu, Jp. kyūshū 九州) slaat hier inderdaad niet op het Japanse eiland Kyushu.
Aan dit gedicht laat Wang Wei een eindeloos lang voorwoord voorafgaan. G.W. Robinson schreef bij zijn vertaling van dit gedicht: ‘This poem is preceded by an unusually long, elaborate, panegyrical preface, of nearly six hundred characters. It would be unintelligible without several pages of annotation [….]’. [Wang Wei, Poems, vert. G.W. Robinson (Penguin, 1973), p. 135.] Dat is wat overdreven, maar lekker lezen doet het inderdaad niet. Wel is het aardig te zien dat Wang vriendelijke dingen zegt over de Japanners: ze zijn toch bijna net zo beschaafd als de Chinezen.
Van alle landen ten oosten van de zee is Japan het grootste. Het onderwierp zich aan de instructies van de wijzen en kent de gewoonten van de verlichte vorst. Het stemt het begin van het jaar af op de kalender van de Xia en kleedt zich net zoals de Han. Nadat jaren voorbij zijn gegaan zijn zij weer gekomen, en zetten de oude welwillendheid voort met hun gezanten. Over eindeloze golven die tot de hemel reiken brengen zij tribuut aan de Zoon des Hemels. Onze ceremoniemeesters verhoogden hun status en plaatsten hen boven prinsen en edelen.
De jonge moerbeiboom (jakuboku 若木) staat voor Japan; ‘het oude park’ (ko’en 故園) is China. Dit gedicht van Nakamaro is ook opgenomen in Honchō ichinin isshu uit 1665 (10-455) [SNKBT 63, p. 300-304, 427b-428b]. Samensteller Hayashi Baidō geeft daar een zeer uitgebreide biografische toelichting en legt erg de nadruk op de foutieve toeschrijving in Heroïsche bloesems uit de litereaire tuin (Wényuàn yīnghuá 文苑英華, 982-987, met vele uitbreidingen tot 1567): i.p.v. Chao Heng 朝衡 geeft die ‘Hu Heng’ 胡衡, ‘de Turk Heng’. Dat zal gestoken hebben: de twee karakters 朝 en 胡 lijken op elkaar, maar dat een Japanner door Chinese literaten aangezien werd voor iemand uit Centraal Azië was niet fijn.
Er is nóg een afscheidsgedicht voor Nakamaro overgeleverd, door Zhào Huá 趙驊 (?-783):
Ten uitgeleide van corrector Chao bij diens terugkeer naar het land van Japan
In het westelijke paleis ontvangen we het tiendaagse verlof;
terwijl u naar de oosthoek terugkeert naar uw oude stee.
Toen u kwam noemde men uw studie als de meester te Tan;
nu u terugkeert is uw zang als van die man uit Yue.
Eerst te paard door herfstige verre streken;
dan aan boord bij dageraad over de duistere zee.
Ik weet: u zult onze terraspoorten nog gaan missen,
wanneer zo heel ver weg u alleen bent met uw onrustig hart.
Het tweede couplet bevat verwijzingen naar China’s oude cultuurgeschiedenis. Als student was Nakamaro net als Meester Confucius die bij de vorst van het staatje Tan obscure terminologie ging leren. Bij terugkeer werd zijn accent weer Japans, net zoals Zhuang Xi van heimwee in zijn koortsdromen in het accent van zijn thuisstaat Yue zong.
Zelfs keizer Xuanzong zou een afscheidsgedicht voor Nakamaro geschreven hebben. Ik kan nog niet instaan voor de authenticeit van de tekst ervan. Het lijkt erop dat het een gedicht is voor ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa; dat past helemaal in het protocol. (Het begint met de meesterlijk neerbuigende regel: ‘[Het land] onder de zon [=Japan] is zeker niet vulgair’ 日下非殊俗.) Verder bestaat er een ouder gedicht, een loftuiting voor Nakamaro door ene Chǔ Guāngyì 儲光義, ‘In Luoyang gestuurd naar corrector Chao Heng (Chao is een Japanner)’ 洛中貽朝校書衡 朝即日本人也. Ik ben er niet aan toegekomen die ook te vertalen. Wie weet later eens.
De vier schepen van de Japanse missie vertrokken huiswaarts. Aan boord van het tweede schip reisde de inmiddels blind geworden monnik Jianzhen (Jp. Ganjin), die al vijf (!) mislukte afreispogingen naar Japan achter de rug had; eindelijk zou hij in Japan aankomen en in 759 in Nara de Tōshōdai-ji 唐招提寺 stichten. Kibi no Makibi kwam later aan met het derde schip en zou een carrière in de Japanse hofbureaucratie beginnen.
Abe no Nakamaro en ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa reisden aan boord van het eerste schip van de diplomatieke vloot. Met hen liep het allemaal anders af dan ze hadden gehoopt. Zij leden schipbreuk en spoelden aan ten zuiden van China, aan de kust van ‘het gepacificeerde Zuiden’ of Annam (Ch./Jp. Annan 安南), zoals noord-Vietnam toen heette. Toen in 754 het nieuws van hun schipbreuk Chang’an bereikte, ging men ervan uit dat zij dat niet hadden overleefd. Het is op dat moment dat Li Bai zijn rouwklacht voor zijn dood gewaande vriend Nakamaro, alias Chao Heng, dichtte en hem ‘de helderste maan’ noemde. Dat was zeker een compliment, want als we de legende mogen geloven was Li Bai zo verzot op de maan dat hij in een dronken bui de weerspiegeling ervan op de Yangtze omarmen wilde en verdronk.
Groot was de verrassing ongetwijfeld toen Nakamaro en Kiyokawa in 755 weer in Chang’an opdoken. Ze hadden een gevaarlijke reis doorstaan: lokale Annamese stammen en ziekten hadden een aanzienlijk deel van de overlevenden van de schipbreuk het leven gekost, en nu waren ze net op tijd om de ellende van de An Lushan-opstand mee te maken. Beiden kregen functies in de hofbureaucratie van het Tang-rijk (Nakamaro schopte het zelfs tot gouverneur van de Qing-prefectuur, in het noordoosten van China) en zouden in China sterven.
Zo bleef Japan voor Abe no Nakamaro altijd onbereikbaar, een herinnering voorbij de moerbeiboom. In het hart, maar niet binnen handbereik.
Verder lezen over kosmopolitisch Tang-China en reizen vanuit Japan in die periode:
Edwin O. Reischauer, Ennin’s Travels in T’ang China (New York, The Ronald Press Co., 1955). [Nog steeds onvolprezen en fascinerende studie van het jarenlange verblijf in China van de Japanse monnik Ennin, die met Japans laatste gezantschap meereisde. Onder meer gebaseerd op Ennin’s dagboek, dat Reischauer ook vertaalde, vol intrigerende details over het dagelijks leven.]
Edward H. Schafer, The Golden Peaches of Samarkand: A Study of T’ang Exotics (Berkeley: University of California Press, 1963). [Nog zo’n Gouwe Ouwe: gebaseerd op een duizelingwekkende hoeveelheid bronnen (ook veel poëzie) en gebracht met heerlijk en meesterlijk vertelvermogen.]
Wang Zhenping, Ambassadors from the Island of Immortals: China-Japan Relations in the Han-Tang Period (Honolulu: University of Hawai’i Press, 2005).
Benoît Mater, red., De Gouden Eeuw van China: Tang-dynastie (618-907 na Chr.) (Zwolle/Assen: WBOOKS/Drents Museum, 2011).
Robert van Gulik, Fantoom in Foe-lai (The Chinese Gold Murders, 1959) of Moord in Canton (Murder in Canton, 1966). [Twee niet helemaal willekeurig gekozen delen uit de befaamde Rechter Tie-reeks. Ja, fictie, en ja, gemodelleerd naar conventies uit de Ming-periode, en, ja, ook nogal eens anachronistisch, maar al met al een heerlijke inleiding tot de etnische rijkdom van de Tang-cultuur.]
(Er is nog heel veel meer, en dan heb ik het nog niet eens over studies in het Japans.)
De afbeelding bovenaan deze blogpost toont twee keer Abe no Nakamaro starend naar (de weerspiegeling van) een Chinese maan en omgeven door Chinese dienaren. Beide prenten door Katsushika Hokusai 葛飾北斎 (1760-1849). Links: Hokusai’s verbeelding van Hyakunin isshu no. 7, in de reeks Van honderd dichters één gedicht, door de min met plaatjes verklaard (Hyakunin isshu uba ga etoki百人一首乳母が絵説, 1835-1838). Collectie Boston Museum of Fine Arts. Rechts: in de reeks Waarachtige spiegel van de poëzie (Shika shashinkyō詩歌写真鏡). Collectie British Museum.
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.